Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[1955, nummer 4]Neo-marxisme en Tolerantie
| |
[pagina 290]
| |
prijst, vernedert en met onfaire middelen bestrijdt, en hiertoe het bondgenootschap aanging met de meest antisociale fractie van onze bevolking. In deze omstandigheden is een gesprek met de schrijver van ‘socialisme et religion’ wel op zijn plaats, want niemand zal wel door redeneringen worden overtuigd van hetgeen hij door onmiddellijke ervaring als onmogelijk ziet. We spreken dus niet met het reële socialisme, maar met het socialisme zoals het in het genoemd artikel wordt uiteengezet - en alleen met het socialisme van deze schrijver. Want voor een andere medewerker van hetzelfde tijdschrift is er tussen socialisme en katholicisme eenvoudig geen gesprek mogelijk. In een recensie over het merkwaardig - maar katholiek - boek van P. Bigo: Marxisme et Humanisme schrijft S. Bernard: ‘Deze droom van een christelijk marxisme is het teken van een geest in vervoering. Dat is alles zeer mooi op papier, maar één ding wordt vergeten: het is moeilijk, ja zelfs onmogelijk tussen beide stellingen een verbond of zelfs een wederzijds begrip te veronderstellen’Ga naar voetnoot1). | |
Marx en de godsdienstOnze schrijver daarentegen poneert bij het begin van zijn artikel, dat er tussen socialisme en godsdienst geen principiële tegenstrijdigheid bestaat. Hij beroept zich onmiddellijk op Marx, die niet de godsdienst op zichzelf zou hebben veroordeeld, maar alleen het misbruik, dat van de godsdienst werd gemaakt door het kapitalisme. Men kan dus marxistisch socialist zijn zonder enige bedreiging voor zijn godsdienstige overtuigingen. We hebben in socialistische geschriften dikwijls deze mening aangetroffen, dat Marx eigenlijk geen vijand was van de godsdienst. Ik vermoed dat men met propagandistische doeleinden deze slogan steeds maar overneemt, zonder zich de moeite te getroosten, de authentieke uitspraken van Marx te lezen, laat staan te onderzoeken. In het Kommunistisch Manifest heeft Marx nochtans zeer duidelijke taal gesproken. Hij somt in het tweede deel al de verwijten op tegen zijn communistisch systeem. Als laatste voert hij aan: ‘Het communisme schaft de eeuwige waarheden af, het schaft de godsdienst af en de moraal, in plaats van hun een nieuwe vorm te geven: het spreekt dus heel de evolutie van het verleden tegen’. Marx zegt dus, dat men hem verwijt, dat hij de godsdienst afschaft en deze niet door een betere godsdienst wil vervangen. In het communisme, zo verstond men hem, is er geen plaats voor de godsdienst. En wat antwoordt Marx hierop? Zegt hij, dat hij het alleen maar opneemt tegen het ‘misbruik’ van de godsdienst? Geenszins. De opwerping is juist, zegt hij, en hij voegt er | |
[pagina 291]
| |
aan toe, dat het a priori onmogelijk is, dat er in de communistische samenleving plaats zou zijn voor de godsdienst. Indien de geschiedenis van alle volkeren in het verleden een godsdienst te zien geeft, dan komt dit voort, zegt hij, uit het feit, dat de mens steeds heeft geleefd in de verdrukking van een praekapitalistisch of kapitalistisch systeem. Met het communisme wordt de verdrukking tegelijk met de godsdienst als dusdanig opgeheven. Immers, zo verklaart Marx in een andere bekende tekst: ‘De religieuze ellende is de uitdrukking van de werkelijke ellende en meteen een protest tegen de werkelijke ellende. De godsdienst is de zucht van het bedrukte schepsel, het gemoed van een harteloze wereld, zoals hij de geest is voor geestloze (irrationele) toestanden. Hij is het opium van het volk’Ga naar voetnoot2). Het communisme zal er voor zorgen, dat de reële ellende wordt opgeheven, zodat de mens aan voortaan nutteloze religieuze verzuchtingen geen behoefte meer zal hebben. Godsdienst, als godsdienst, en authentiek marxisme sluiten volgens Marx elkander uit. Indien men ons dus zegt, dat er tussen de godsdienst en marxistisch socialisme geen principiële tegenstelling bestaat, dan moeten we alleen - en met vreugde - constateren, dat het marxistisch socialisme afwijkt van het marxistisch marxisme. Maar we zouden ons nog veel veiliger voelen, indien men ronduit verklaarde, dat men het marxisme eenvoudig heeft verzaakt. Met te zeggen, dat ook Marx niets tegen de godsdienst had, onderhoudt men een dubbelzinnigheid. We vrezen, dat er met het etiquette ‘marxistisch’ ook iets van de reële lading is binnengesmokkeld. En de feiten bewijzen dat. In die landen waar het socialisme nooit ‘marxistisch’ is geweest, b.v. in Engeland, in de U.S.A., staat het werkelijk neutraal tegenover de godsdienst. In de landen daarentegen, waar het socialisme beweert aan het marxisme op een of andere wijze trouw te blijven, daar voelt de religieuze mens zich niet meer veilig, en moet hij van lieverlede en als gedwongen in verzet komen tegen het marxistisch atheïsme, om het bij zijn echte naam te noemen. | |
De confessionele partijLaat ons nochtans, om het gesprek te kunnen voortzetten, aannemen, dat het socialisme geen enkel onvriendelijk gevoelen koestert tegenover de godsdienst. Toch, zegt de schrijver, blijven er tegenstellingen bestaan tussen het socialisme en het katholicisme. Deze tegenstellingen zijn van algemene aard, en betreffen de Kerk als zodanig, en ook van bijzondere aard, wanneer we de Kerk beschouwen in haar concrete activiteit, in België b.v. Wat een socialist niet kan aanvaarden, is, dat de Kerk er een theorie | |
[pagina 292]
| |
op na houdt volgens welke haar geestelijk gezag het gezag van de staat overtreft. De schrijver drukt zijn bedenkingen uit als volgt: ‘De constatatie, dat de geest de stof beheerst, dat de Kerk de Staat beheerst (domine), bevat ongetwijfeld een bedreiging van tyrannie’. De Kerk verkondigt, dat het gezag van de staat niet zijn oorsprong vindt in de gemeenschap (de ‘multitudo’); zodoende staat zij vijandig of tenminste achterdochtig tegenover de democratie. De Kerk steunt op haar vermeende suprematie om sociale en politieke richtlijnen uit te vaardigen, die feitelijk niet tot haar competentie behoren. Zo veroordeelde zij sommige socialistische stellingen van zuiver sociale of politieke aard. Wat meer is, deze kerkelijke richtlijnen worden gegeven door een hiërarchie, die buiten het democratisch verband wordt opgericht en dikwijls weinig contact heeft met de sociale werkelijkheid (‘souvent très éloignée de la base’); en wat het ergste is, deze richtlijnen worden opgelegd aan confessionele partijen, die de natuurlijke en normale politieke ontwikkeling in de war sturen. In het gesprek, dat hij met de katholieken wil aanknopen, schijnt de schrijver tenslotte ons voor de vraag te stellen: waarom uw partij met godsdienstige grondslag, en al wat er mee samenhangt, zoals de confessionele syndicaten, niet opgeven? Van onze kant is er niets, dat zou beletten met gelovige mensen samen te gaan in één politiek en sociaal verband. Wij vragen enkel voor onszelf de vrijheid van denken en handelen, die wij ook aan U gunnen. Het sociaal-politiek gebied is een religieus no-mans land’. Dit concrete voorstel willen we in dit artikel onderzoeken. Het is niet a priori af te wijzen. Vele katholieken betreuren, dat de omstandigheden van die aard zijn, dat zij zich in een partij moeten verenigen, waarin politieke beslissingen worden voorgestaan, die hun goedkeuring niet wegdragen, maar waartoe zij als katholieken practisch in geweten verplicht zijn te behoren. Zij benijden de landen, waar de politiek los staat van de godsdienst en iedereen tot de partij kan toetreden, die met zijn politieke inzichten overeenstemt, zonder enige inmenging van niet-politieke factoren. De moeilijkheden, die de leiding van de confessionele partijen ondervinden, komen meestal voort, dunkt ons, uit het feit dat de leden niet zonder enig ongeduld in belangrijke politieke kwesties een lijn moeten volgen, die tegen hun eigen politieke inzichten indruist. Het is ook verkeerd te menen, dat de Kerk principieel op de vorming van katholieke partijen aanstuurt. De eenheid van de Kerk is van geestelijke en zelfs bovennatuurlijke aard, en uit deze eenheid volgt geenszins rechtstreeks, dat de katholieken zich moeten verenigen in één politieke partij. In 1882 in de encycliek Cum multa sint schreef Leo XIII | |
[pagina 293]
| |
tot de Spaanse bisschoppen: ‘Men mag ook niet de opinie delen van hen, die de godsdienst met een of andere politieke partij zodanig mengen en verwarren, dat zij diegenen, die tot een andere partij behoren, bijna de naam van katholiek niet meer willen toekennen. Dit betekent de politieke functies in de hoge sfeer van de godsdienst binnenbrengen, de broederlijke overeenstemming storen en vrij spel laten aan talrijke nadelige gevolgen’. Het enige, wat de Kerk in alle omstandigheden wenst, is dat de katholieken, waar dit nuttig of noodzakelijk is, ook in de politieke problemen, die met de vrijheid van de Kerk verband houden, eensgezind hun invloed zullen laten gelden. Verder gaan de eisen van de ‘incarnatie van de Kerk’ niet, op politiek gebied. Of de eensgezinde politieke actie van de katholieken moet geschieden door middel van een afzonderlijke confessionele partij, dat volgt noch uit de natuur van de Kerk als volmaakte bovennatuurlijke gemeenschap, noch uit enig authentiek document, dat voor heel de Kerk geldt. Uit de uitstekende en goed gedocumenteerde studie van J. Dermine, Religion et politiqueGa naar voetnoot3) blijkt, dat de Kerk, wanneer zij zich genoopt zag, in dit probleem stelling te nemen, meestal op de gevaren heeft gewezen, die de confessionele partijen voor de godsdienst met zich meebrengen. Anderzijds vinden we ook geen enkel document, waarin Rome verboden heeft in een of ander land een katholieke partij te vormen. Hieruit blijkt, dat de vorming van confessionele partijen wordt overgelaten aan de beslissing van de katholieken zelf, die uit practische overwegingen, gebaseerd op de plaatselijke toestanden, al dan niet tot een katholieke partijvorming zullen overgaan. Maar waarom werd er dan een dergelijke partij gesticht in België?Ga naar voetnoot4). Het antwoord is duidelijk: de katholieken hebben zich in België tot één partij verenigd van het ogenblik, dat zij voelden hoe sommigen, die tot dan toe met hen één partij vormden, het staatsmechanisme met zijn dwangmiddelen wilden gebruiken, om niet uit politieke, maar om wereldbeschouwelijke, antireligieuze redenen, de vrijheid van de Kerk in het gedrang te brengen. Van het ogenblik, dat de ‘liberalen’ duidelijk misbruik maakten van de wetgevende macht, om de ontkerstening van het volk door te voeren, hebben de katholieken tegen hun zin de politieke éénheid met hen opgezegd. Zij hebben een partij gesticht, niet alleen voor katholieken bestemd, maar voor allen, die de ware democratische vrijheid, ook de vrijheid van het christelijk geweten in de jonge | |
[pagina 294]
| |
staat wilden gehandhaafd zien. En niet alleen in België was dit het geval. Trekken we een cirkel met Parijs als middelpunt en als straal de invloed van het antigodsdienstig jacobinisme op de centrale staatsmachten, dan constateren we, hoe binnen die cirkel de confessionele partijen zijn ontstaan, terwijl daarbuiten katholieken en andersdenkenden zich over verschillende partijen verspreidden. Waar door politieke machten in de staat misbruik werd gemaakt tegen de Kerk, daar waren de katholieken genoodzaakt zich aaneen te sluiten en dikwijls aan hun particuliere politieke voorkeur te verzaken, om hetgeen zij als hoogste waarde beschouwden: een reële vrijheid om hun godsdienst te belijden, te vrijwaren. Eigenaardig genoeg, in de bakermat zelf van het jacobinisme, in Frankrijk, werd geen katholieke partij opgericht. Nog in 1945 schreef de huidige Kardinaal Feltin, aartsbisschop van Parijs, toen aartsbisschop van Bordeaux, het volgende: ‘Er kunnen verschillende aanvaardbare politieke partijen bestaan, en ze bestaan in ons land. Immers op verschillende wijzen kan men practisch het algemeen welzijn en de eerbied voor Gods rechten opvatten. Elke katholiek is dus vrij tot een politieke partij toe te treden, die aan deze eisen voldoet en die hij beschouwt als de meest doeltreffende, de meest aangepaste, de meest aangewezene. Niemand heeft het recht zich met uitsluiting van de anderen als de vertegenwoordiger van het katholicisme aan te dienen. De Kerk wil niet, dat candidaten of partijen zich van haar bedienen, om hun particuliere opvattingen te doen zegevieren. Zij wil ook geen “katholieke partij” die aan de gelovigen politieke technieken opdringt’Ga naar voetnoot5). Het staat ons volkomen vrij de houding van de Franse katholieken en deze verklaring van Mgr Feltin in een of andere zin te beoordelen. Had het Franse katholicisme beter gevaren bij de vorming van een katholieke partij? Wij weten dat niet, en Mgr Feltin als leider van zijn diocees, had volkomen het recht om te oordelen, dat in de gegeven omstandigheden de vorming van een dergelijke politieke formatie ongewenst was. Hij oordeelde dat er in Frankrijk méér dan één partij was, die de vrijheid en de rechten van de Kerk in haar politiek eerbiedigen. Hij oordeelde verder dat in deze omstandigheden de katholieke zaak beter gediend was door de aanwezigheid van katholieken in die verschillende partijen. Zijn uitspraak heeft nochtans geen dogmatische betekenis. Zij behoorde niet tot zijn leergezag, maar tot zijn leidingsmacht. Zij vorderde gehoorzaamheid, geen onvoorwaardelijke intellectuele instemming’Ga naar voetnoot6). In België hebben de katholieken zelf vrij de beslissing genomen zich | |
[pagina 295]
| |
in partijverband te verenigen, daar de enige andere partij, die toen bestond, de radicale, later de liberale partij, haar jacobijns sectarisme in politieke dwangmaatregelen wilde omzetten. Een katholiek zal er zich niet tegen verzetten, dat iemand, ook al is hij volksvertegenwoordiger of minister, persoonlijk een intolerante godsdiensthater is. Hij kan alleen voor dergelijke mensen bidden en door eigen tolerant gedrag die onverdraagzaamheid in haar waar daglicht stellen. Maar wanneer een dergelijke jacobijn de staatsmacht gaat misbruiken, en dus de échte, politieke staatsneutraliteit schendt voor onpolitieke, antireligieuze doeleinden, dan ziet de katholiek zich gedwongen, om zelf als katholiek de staatsmacht zoveel mogelijk in handen te nemen, niet om anderen katholiek te maken, maar opdat aan de rechtmatige religieuze vrijheid van de Kerk geen politieke hinderpalen in de weg worden gelegd. Naast zovele anderen heeft de historicus Ch. Terlinden de geschiedenis verteld van de politieke partijen in BelgiëGa naar voetnoot7). De godsdienstvervolging ontketend door het Directoire, en de anti-katholieke politiek van Willem I in België riepen als reactie op de vorming van de katholieke partij. Deze sloot na 1830 een verbond met de liberalen, onder voorwaarde dat deze laatsten een soort ‘statu quo’ zouden eerbiedigen op godsdienstig terrein. Maar na het Liberaal Congres van 1846, dat voornamelijk door de linkse radicalen werd beheerst en onder de invloed van de Franse anti-monarchisten stond, werd het verbond met de liberalen tenslotte door de katholieken opgezegd. Sedert dien heeft de katholieke partij in België haar bestaansreden behouden: het anti-clericalisme - een politieke naam voor het anti-religieus ressentiment in de staatsleiding. E. de la Vallée Poussin, in een recent artikel van het Tijdschrift voor PolitiekGa naar voetnoot8) over De politieke partijen in België schrijft dan ook terecht: ‘Men mag inderdaad niet vergeten, dat de partijen met een strekking om de godsdienst te verdedigen steeds zijn ontstaan als reactie tegen een regering of een meerderheid, die het christelijk standpunt miskende. De ondervinding leert daarbij, dat in landen waar veel ongelovigen zijn en vele politici niets afweten van de godsdienstige behoefte of vreemd staan tegenover elk christelijk gevoelen, het noodzakelijk is een duurzame bescherming in te stellen. De evolutie van de zeden en van de politieke ideeën brengt inderdaad aanhoudend nieuwe gemengde politieke vraagstukken aan het licht. Dergelijke vraagstukken belangen niet alleen de Staat aan, maar zij vertonen een bepaald aspect onder hetwelk zij eveneens van betekenis zijn voor de Kerk. Bij dergelijke vraagstuk- | |
[pagina 296]
| |
ken begrijpen de linksen, zelfs wanneer ze geen uitgesproken anti-clericalen zijn, maar moeilijk op welke punten de godsdienstige belangen worden geraakt. De Kerk van haar kant, met haar bekend traditioneel karakter en haar waakzaamheid is op die punten daarentegen zeer gevoelig en ook voor haar kan het moeilijk zijn een juist oordeel te vellen omtrent de betekenis en de ernst van de in kwestie zijnde tijdelijke belangen. Op dergelijke ogenblikken zijn partijen als de C.V.P. en de vroegere Duitse Centrumpartij onontbeerlijk’ (blz. 9). Alleen indien de Socialistische Partij principieel en fundamenteel de religieuze tolerantie en de eerlijke neutraliteit proclameerde en uitoefende, zouden katholieken er aan kunnen denken, zich met de socialisten onder één sociaal-politiek vaandel te scharen, en dan alleen zouden zij deze beslissing kunnen nemen uit zuiver politieke beweegredenen. Maar dat zou veronderstellen, dat in alle instanties van de Partij het besturend personeel zou gekozen worden onder gelovigen en ongelovigen, alleen op grond van hun politieke bekwaamheid; dat zij in haar practische politiek begrip en eerbied zou betonen voor de caritatieve, culturele, morele en religieuze bedrijvigheid van de Kerk; dat haar pers haar leden objectief zou inlichten over de godsdienstige gebeurtenissen van het land en er niet op uit zou zijn clericale schandaaltjes uit te buiten, terwijl zij thans een kerkelijke manifestatie als het Maria Congres te Koekelberg met domme kwaadwilligheid bejegent. Alleen dan zouden we in de slogan ‘een katholiek kan zich gerust aansluiten bij de B.S.P.’ iets anders zien dan een zuivere propagandaleuze om katholieke arbeiders te winnen. De wijze waarop de socialistische partij die nu in België aan het bewind is, haar politieke taak opvat betreffende de problemen, die ook de Kerk aanbelangen, wijzen al te duidelijk uit, dat zij er niet aan denkt aan de drie boven genoemde voorwaarden te voldoen. | |
Het confessioneel syndicaatWat waar is voor de politieke formaties is eveneens waar voor de syndicaten. De schrijver van Socialisme et Religion zinspeelt op de toestand in Duitsland waar een christelijke partij bestaat, de C.D.U., maar een eenheidssyndicaat, de D.G.B. Naast dit eenheidssyndicaat heeft de Kerk een arbeidersvereniging opgericht met zuiver culturele-religieuze doeleinden, de K.A.B. Onze lezers werden hierover uitstekend ingelicht door J. De Mey in zijn artikel: Het eenheidssyndicaat in West-DuitslandGa naar voetnoot9). Het Duitse eenheidssyndicaat heeft bij zijn oprichting plechtig zijn religieus-neutraal en tolerant karakter verkondigd. In de opperste leiding kregen ook katholieke syndicalisten zitting. Ze | |
[pagina 297]
| |
waren echter wegens het kleiner aantal aangesloten katholieke arbeiders en om andere redenen erg in de minderheid. De meerderheid behorende tot de socialistische partij, de S.D.P., maakte weldra in zekere mate misbruik van deze situatie en steunde de algemene politiek van de S.D.P., waarmee de katholieke arbeiders zich niet konden verenigen. Er ontstonden steeds meer moeilijkheden in de schoot van het eenheids-syndicaat en vele vooraanstaande Duitse katholieken bepleitten de noodzakelijkheid van een apart katholiek of althans confessioneel syndicaat. Door het overweldigend succes van Adenauer en de C.D.U. bij de verkiezingen van September 1952 is de positie van de katholieken ook in de D.G.B. zó versterkt, dat de leiders zich gedwongen zagen de neutraliteit ook in feite te beoefenen, alhoewel er nog steeds overtredingen worden geconstateerdGa naar voetnoot10). Dit voorbeeld spreekt boekdelen, voor wie nadenkt over de situatie in België. De socialistische syndicaten zijn een organisch deel van de Partij en zij volgen haar directieven. Zij denken er dan ook niet aan, een neutrale, laat staan welwillende houding aan te nemen tegenover de Kerk; al haar leiders zijn ongelovigen, en waar zij een grote invloed uitoefenen in de arbeidscentra, zoals in Wallonië, is het geloof bij de arbeidende massa haast uitgestorven. Het socialisme en de socialistische syndicaten in het bijzonder zijn in ons land actieve fermenten van religieuze ontbinding en ontkerstening. | |
BesluitAlvorens een eerlijk gesprek te voeren met de socialisten over de mogelijkheid om de practisch confessionele partij in België te ontbinden, verwachten we dus een duidelijk antwoord op deze vraag: Is de socialistische partij als partij bereid een absolute religieuze tolerantie in haar programma op te nemen, deze in haar organisatie en in al de vertakkingen van deze organisatie door te voeren? Mocht dat wonder gebeuren, dan zou de mogelijkheid ontstaan, dat de katholieken, die dat zouden wensen en de socialisten in één partij elk politiek jacobinisme zouden bestrijden en een werkelijke nationale sociale politiek zouden kunnen voeren, zonder enige andere bedoeling in de politieke en sociale actie dan het algemeen welzijn van het volk. Dan zal een katholiek uit zuivere politieke beweegredenen vrij kunnen toetreden tot die eenheidspartij. |
|