Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Kerkelijke gezagsverhoudingen als menswording der Goddelijke Liefde
| |
De liefde Gods in Christus mens geworden‘God is liefde. Hierdoor heeft Gods liefde zich aan ons geopenbaard, dat God zijn eengeboren Zoon in de wereld heeft gezonden, opdat wij door Hem zouden leven. Hierin bestaat de liefde: niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft bemind en zijn Zoon heeft gezonden tot verzoening voor onze zonden’ (1 Jo. 4, 8-10). Christus, God die in deze wereld is mens geworden, is voor ons in leven en leer open- | |
[pagina 110]
| |
baring van God die liefde is. Heel het mysterie van Gods eindeloze barmhartige liefde voor ons mensen is in Hem vlees en bloed geworden in de meest volledige zin van dit verbijsterende woord. Zozeer, dat Sint Jan aan het begin van zijn brief durft schrijven: ‘wat wij met onze ogen hebben gezien, wat wij mochten aanschouwen en onze handen mochten betasten met betrekking tot het Woord des Levens - ja, waarlijk, het Leven is verschenen en wij hebben Het gezien; ...-, wat wij dan hebben gehoord en gezien, dat verkondigen wij ook aan u!’ (1 Jo. 1, 1-3). En Sint Paulus, in een omkering bijna van alle waarden: ‘Immers in Hem woont door het lichaam de ganse volheid van God’ (Col. 2, 9)Ga naar voetnoot2). In Christus, de Godmens, is heel het mysterie van Gods eindeloze liefde vlees en bloed geworden. Wat wil dit practisch zeggen? Het betekent, dat een volledig begrip van de liefde Gods voor ons mensen alleen mogelijk is in het vol-menselijk symbool van de Gekruisigde met het doorstoken Hart. Het wil zeggen, dat de ontmoeting van ons mensen met de liefde Gods alleen tot stand komt binnen de realiteit van volmenselijke verhoudingen. De symbolen, waarin de mens gedwongen is God en al het goddelijke te benaderen en die door de zonde bovendien volkomen uitgehold waren en van alle goddelijke zin beroofd, zij zijn in Christus, God die in deze wereld mens is geworden, met de werkelijkheid van God zelf gevuld. De goddelijke werkelijkheid en waarheid is ons verschenen in het werkelijk menselijke leven van Jesus. God is mens; en daarom kunnen onze menselijke begrippen over God de zuiver goddelijke waarheid raken. God heeft een hart als het onze; wij hebben Hem dus ook lief van hart tot hart; en omgekeerd, wij doen Hem pijn door onze koelheid en onze zonden. God is niet langer de verre, koude ‘actus purus’ der filosofen: Hij is Vader, Broeder, Vriend, ‘zoete Gast onzer ziel’. De typisch menselijke beperking in het begrip van God is opgeheven: God is mens geworden en heeft als mens geleefd; daardoor kunnen onze menselijke, aan de stof gebonden begrippen toch de werkelijkheid van God zelf bereiken. Zeker, de symboliek in deze begrippen is niet geheel opgeheven - de mens Christus immers is tegelijk God; onze menselijke begrippen over de mens Jesus krijgen daardoor tegelijk ook weer een andere inhoud als dezelfde woorden over een gewoon mens gezegd -, maar door de goddelijke werkelijkheid, waarmee deze symboliek gevuld is, is het menselijk inzicht in God en al het goddelijke op waarlijk goddelijke wijze verhelderd. Niet alleen het menselijk inzicht is in de menswording van God op | |
[pagina 111]
| |
goddelijke wijze vooruitgeholpen: Christus, ‘God met ons’, heeft ook voor ons liefde-streven de mogelijkheid geschapen zich op uitzonderlijk innige wijze met God te verenigen. In Christus immers komt God zelf ons tegemoet als mens, reikt Hij ons de hand en nodigt ons uit tot echt menselijke vriendschap: ‘Ik heb u mijn vrienden genoemd’, zegt Jesus tot zijn Apostelen en tot iedere mens, die Hem in liefde wil ontmoeten (Jo. 15, 15). Ja, in Christus is voor ons de ontmoeting met God zelf in mensengestalte mogelijk geworden; ‘ontmoeting’ dan genomen in de meest pregnante betekenis, waarin dit begrip in de hedendaagse literatuur gebruikt wordt: een zeer persoonlijk samenzijn van twee mensen - hier God en mens -, een blij herkennen tevens, dat uitnodiging is tot waardering en wederzijds begrijpen en dat tendeert naar samen leven, samen werken in onderlinge gelijkgerichtheid, waarin vroeg of laat de vonk overspringt, die tot eenwording in liefde leidt. Ook voor het liefdestreven van de mens is God niet langer het abstracte ‘universele goed’ der filosofen, maar zeer concreet: Vader, Vriend, Bruidegom. En deze ontmoeting met de mensgeworden liefde Gods komt tot stand binnen de realiteit van vol-menselijke verhoudingen: God heeft in de volle zin van het woord recht op onze liefde; wij beledigen Hem door onze zonden; wij zijn verplicht tot eerherstel voor onze nalatigheden en tekortkomingen. Zoals alle menselijke liefde zich noodzakelijk uitdrukt en vastlegt in spontane ‘vormen’ en rechtsverhoudingen, zo ook bindt Gods liefde, in de Godsmens ons verschenen, ons aan zich in deze spontane en vanzelfsprekende rechtsverhoudingen der liefde. En zoals in alle menselijke liefde deze spontane rechtsverhoudingen steeds vanzelfsprekender worden en meer en meer uitgroeien tot louter liefde, zo groeien ook in onze liefde-eenheid met God in Christus rechten en plichten steeds meer uit tot de ware vrijheid der kinderen Gods, die louter liefde is. Zeker, in zijn verrijzenis heeft Christus ons het uitzicht geopend op een nog heerlijker openbaring van en vereniging met God in de belofte van onze eigen opstanding bij zijn triomfantelijke wederkomst op de Laatste Dag. Eens zullen ook de laatste sluiers wegvallen, eens zal de symboliek volledig wijken voor het zien ‘van aangezicht tot aangezicht’; eens zullen wij met God zijn in een ontmoeting, waarin niets meer tussen God en ons zal staan, zelfs geen ‘vormen’ en rechtsverhoudingen. Jesus' verrijzenis is de goddelijke garantie voor deze uiteindelijke volmaakte vrijheid in ons. Zolang wij echter hier op aarde leven, is voor ons de ontmoeting met God in Christus slechts mogelijk in de liefde, die zich spontaan en noodzakelijk uitdrukt in vanzelfsprekende ‘vormen’ en rechtsverhoudingen. Dit moge nog duidelijker worden in een bezinning op de concrete wijze - bijna hadden wij geschreven ‘vorm’ | |
[pagina 112]
| |
-, waarop onze levensgemeenschap met God in Christus tot stand komt. | |
De liefde Gods in de Kerk mens gewordenDe Heilige Geest is het, die in ons de levensgemeenschap met God in Christus tot stand brengt. Hij is het die ons herschept tot één enkele ‘nieuwe mens’, die Christus is in ons. Hij is het die onze harten openbreekt, zodat de liefde Gods vanuit het doorstoken Hart van de Gekruisigde in ons binnenstroomt en door een ineenvloeien van leven in leven de levensgemeenschap met God in ons werkelijkheid maakt. ‘En wij allen, die met onverhuld gelaat de heerlijkheid des Heren aanschouwenGa naar voetnoot3), wij worden herschapen tot de gelijkenis van datzelfde beeld, voortschrijdend van heerlijkheid tot heerlijkheid, door de Geest des Heren’ (2 Kor. 3, 18). Zo wordt de liefde Gods, in Christus mens geworden, ‘uitgestort in onze harten door de Heilige Geest, die ons geschonken is’ (cf. Rom. 5, 5). Deze levensgemeenschap met God in Christus wordt door de Heilige Geest in ons bewerkt in het Mystiek Lichaam van Christus. En ook hier moeten wij dit ‘lichaam’ uitermate ernstig en letterlijk nemen: ‘Omdat de Kerk een lichaam is, ziet men Haar met de ogen’ (Leo XIII, Enc. ‘Satis Cognitum’). Onze levensgemeenschap met God in Christus, door de Heilige Geest tot stand gebracht, heeft een duidelijk waarneembaar aspect. Zij is in de volle zin van het woord een voortzetting van de menswording der liefde Gods. De uitstorting dezer liefde Gods in onze harten door de Heilige Geest is het opnieuw mens worden van deze goddelijke liefde, nu in ieder van ons. Hier op aarde bestaat een zichtbare gemeenschap, die geen andere is dan de zichtbaar- en tastbaar-geworden levensgemeenschap van God met ons mensen, gemeenschap die ons nu reeds doet leven van het eigen drieëne leven van God zelf: de Heilige Kerk, ‘vol van de Drieëenheid’ (Origenes, Sel. in Psalmos 23, 1). In deze voortgezette menswording der liefde Gods, drukt de innerlijke eenheid van ons mensen met God zich noodzakelijk uitwendig uit in gezags- en rechtsverhoudingen. De Kerk is de instituut-geworden liefde Gods op deze aarde. Gemeenschap immers zegt ordening, zegt differentiatie en organisatie van functies. ‘De Kerk is gemeenschap; maar om die gemeenschap te zijn, is zij vóór alles hiërarchie’Ga naar voetnoot4). Of om het met | |
[pagina 113]
| |
een mooie passage van Dr Weterman te zeggen: ‘God roept de zijnen niet tot een vormeloze massa ter vergadering bijeen. Het volk Gods is geleed; de bediening van het heil vertoont structuur. Ieder heeft eigen plaats en taak. De tafel des Heren staat gedekt: allen zitten aan, maar één zit voor. Het woord des Heren klinkt: allen be-amen, maar één verkondigt. Het christelijk getuigenis in woord en leven gaat door de wereld: allen trekken uit, maar één zendt. De nieuwe Wet is norm voor allen, doch één leeraart. In de bisschop herkent de gemeente Gods haar éne Hogepriester, Herder en Profeet. Hij is voor haar het levende teken van de geheimnisvolle presentie des Heren in zijn Kerk.... Zintuigen en rede nemen slechts ‘vlees en bloed’ waar; alleen het geloof vermag door de sluier der tekenen heen te zien. ‘Wie u hoort, hoort Mij’. ‘Voorwaar Ik zeg u: alles wat gij zult binden op aarde, zal ook in de hemel gebonden zijn’Ga naar voetnoot5). De hiërarchie, de meest duidelijke - en daarom meest bestreden - manifestatie van het feit dat Christus een zichtbare Kerk gesticht heeft, is niets anders dan Christus zelf, de Verrezene, die nog steeds op aarde leeft en Zich als liefde Gods openbaart in menselijkheid en lichamelijkheid, Mystiek Lichaam. Dit betekent, dat de liefde Gods uit het innerlijk der Kerk niet in ons binnenstroomt tenzij langs de weg der hiërarchische uitwendigheid van deze zelfde Kerk. Zo is geloven niet alleen inwendig verlicht worden door de Heilige Geest - dat is het ook en vooral -, maar tevens ook zich onderwerpen aan de gezagvolle uitspraak van diezelfde Heilige Geest in het authentiek leerambt van de Kerk. En zonder dit laatste is geen waarlijk christelijk geloof mogelijk. Christelijke liefde en vrijheid is niet alleen inwendig door de Heilige Geest bewogen worden, maar tegelijk ook gehoorzamen aan de wetten en eisen, die dezelfde Heilige Geest uitvaardigt in het wettig gezag van de KerkGa naar voetnoot6). Genade is zeer zeker innerlijke levensgemeenschap met God in Christus, de verrezen Heer, maar steeds en noodzakelijk tot stand gekomen langs de weg der uitwendigheid in de kerkelijke genadebedeling: de sacramenten waarover aan het hiërarchisch priesterschap door dezelfde Christus het ‘beheer’ is opgedragen (cf. 1 Kor. 4, 1; Ef. 3, 2). Christelijk geweten is inwendig zich verplicht weten door de inspraken van de Heilige Geest, ja, maar tegelijk door diezelfde Heilige Geest genormeerd worden in de | |
[pagina 114]
| |
richtlijnen en het beleid van de Kerk. Wanneer de zonde in de mens niet tevens inbreuk was op de gezags- en rechtsverhoudingen in de Kerk, waarom zou dan in ons de liefdes-gemeenschap met God in Christus alleen maar hersteld kunnen worden door ons te onderwerpen aan de goddelijke iurisdictie van de Kerk in het sacrament der Biecht? Was het christelijk geweten louter persoonlijke aangelegenheid, dan zou de openbare schuldbelijdenis van priester en gelovigen vóór de Mis een volledig lege formule zijn. Toch moeten wij dit weer goed begrijpen: in de Heilige Kerk zijn deze gezags- en rechtsverhoudingen niet gedwongen, geen ‘moeten’ alleen. Neen, zij zijn niets anders dan de uitwendige, vanzelfsprekende uitdrukking van haar spontane leven in ons, de in ons mens geworden liefde Gods. Dezelfde Geest des Heren, die de gezagsdragers leidt en inspireert, ja, die in deze gezagsdragers Zelf beveelt en voorschrijft, diezelfde Heilige Geest is het, die in de onderdanen gehoorzaamt. De Heilige Kerk, nogmaals, is niets anders dan de nu reeds voltrokken, zichtbaar geworden eenheid van ons mensen met God, goddelijke gemeenschap, geheel en al levend van Gods eigen drieëne leven. Daar kan geen sprake zijn van ‘overheersing’, van ‘onderdrukking’: het is God zelf, die alles in allen vervult. Gods Geest, die beveelt in de van Godswege aangestelde kerkelijke gezagsdrager, kán principieel geen onrecht berokkenen aan de onderdaan, die van zijn eigen goddelijk leven leeft. En waarlijk levend christendom in de onderdaan kán niet anders dan gehoorzamen aan diezelfde Geest Gods in de gezagsdrager, omdat juist deze gehoorzaamheid in de onteigening van zichzelf hem dieper en voller zal doen leven van Gods eigen leven. Waarlijk levend christendom in ons zal tegenover het gezag in de Kerk nooit de houding kunnen aannemen van iemand ‘die op zijn recht gaat staan’, omdat hij zich bedreigd zou voelen in zijn vrijheid, die hij tegenover een hem vijandige macht zou moeten verdedigen. Waarlijk levend christendom in ons zal ook geen behoefte hebben altijd weer ‘gelijk te krijgen’. Wij weten immers, dat in dit leven met en in God niet eigen inzicht en eigen activiteit van overwegend belang zijn, maar alleen het werk der Verlossing in ons en anderen, dat nu eenmaal aan andere wetten onderworpen is dan onze menselijke ondernemingen. Waarlijk levend christendom in ons zal nooit kunnen gehoorzamen uit dwang, maar alleen uit liefde. Want voor ons is gehoorzamen slechts het zoeken van de lagere plaats, opdat de stroom van Gods eigen leven in volle overvloed vanuit de hoger gelegen bronnen in ons kan binnenstromen. In deze liefde wordt de Kerk als gezagdraagster in de volle zin van | |
[pagina 115]
| |
het woord voor ons ‘Moeder’, omdat Zij als zodanig ons het diepste leven schenkt, Gods eigen leven zelf. In deze liefde wordt ons gehoorzamen niets anders dan kinderlijke volgzaamheid, vol blijde verwachting en onschokbaar vertrouwen. En in deze liefde is altijd, altijd weer de onverbrekelijke band: de Heilige Geest, die de eenheid is van Vader en Zoon, en van ons in Hen. Mysterie van louter liefde, zichtbaar in deze wereld in de Heilige Katholieke Kerk, mens geworden in haar gezagsverhoudingen en in haar rechtsorde. | |
De liefde Gods in de rechtsorde der Kerk gekruisigdTerecht zal men ons nu tegenwerpen, dat onze beschouwing tot nog toe zuiver ideëel is geweest en met de feiten te weinig rekening houdt. Immers, er bestáát in feite spanning tussen vrijheid en wet, geweten en gezag, tussen liefde en recht. Spanning, die soms zo sterk wordt, dat zij moeilijk te dragen is. Deze moeilijkheid bewijst alleen, dat wij de bezinning op ons probleem op dit punt nog niet mogen afsluiten. Inderdaad, wij hebben de menswording der goddelijke liefde nog niet in haar volledige realiteit beschreven: zij betekent voor deze liefde Gods kruisiging, dood-ten-leven. ‘Ofschoon de wereld door Hem was ontstaan, erkende de wereld Hem niet. Hij kwam in zijn eigen bezit, maar de zijnen ontvingen Hem niet’, schrijft Sint Jan over het Woord Gods, dat in deze wereld mens is geworden (Jo. 1, 10-11). Let wel, dit is niet louter constatering achteraf, neen, deze afwijzing behoort tot de wezenlijke inhoud van Gods verlossingsplan: de liefde Gods verschijnt als mens in een wereld, die in zonde leeft, die in haar gevallen staat vijandig staat tegenover Hem, vijandig móét staan. ‘Hieraan herkennen wij de liefde: Hij heeft zijn leven gegeven voor ons’ (1 Jo. 3, 16). Wanneer Gabriël, de aartsengel, Christus' koningschap aankondigt (Lk. 1, 31-33), dan is daarin inbegrepen, onvermijdelijk, het ‘ziedaar uw Koning’ van Pilatus (Jo. 19, 14). Wanneer Maria gezegd wordt, dat hetgeen uit Haar geboren wordt Zoon van God zal worden genoemd (Lk. 1, 35-36), dan ligt daarin opgesloten, noodzakelijk, het vonnis van het Sanhedrin: ‘Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen nodig.... Hij is des doods schuldig’ (Mt. 26, 65-66). ‘Door zijn eigen Zoon te zenden in de gedaante van het zondige vlees en terwille van de zonde, heeft Hij (de Vader) de zonde veroordeeld in het Vlees (= het Vlees van de mensgeworden Zoon)....’, schrijft Sint Paulus (Rom. 8, 3). De liefde Gods verschijnt in een mensheid, door de erfzonde getekend; de Zoon | |
[pagina 116]
| |
Gods heeft een ‘lichaam der zonde’ willen aannemen in de strikte zin van het woord. ‘Christus heeft ons van de vloek verlost door voor ons tot vloek te worden; want er staat geschreven: Vervloekt, wie hangt aan het hout’ (Gal. 3, 13). Ja, ‘God heeft Hem voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij in Hem zouden worden gerechtigheid Gods’ (2 Kor. 5, 21). Dit overgeleverd zijn aan de gevolgen van de erfzonde in zijn ‘zondige vlees’, dit verworpen-zijn in een Hem door de zonde vijandige wereld, betekent voor de mensgeworden liefde Gods het kruis, ‘gehoorzaamheid tot de dood’, waarin Hij echter de zonde definitief heeft overwonnen en haar macht in deze wereld voorgoed vernietigd heeft (cf. Fil. 2, 6-11). De voortgezette menswording van deze liefde Gods in ons, zijn Mystiek Lichaam hier op aarde, is eveneens een mensworden ‘in het zondige vlees’. Ook onze mensheid, meer nog dan de volmaakt God-verbonden mensheid van Christus, is door de erfzonde getekend en aangetast. Ook in ons komt de Zoon Gods in een Hem vijandige wereld, die voor Hem het kruis betekent. Ook in ons is er tegenstrijdigheid tegen de liefde Gods die door de Heilige Geest in onze harten is uitgestort. Getekend als wij zijn door Adams zondeschuld, staan wij uit onszelf vijandig tegenover de liefde Gods: ‘Hij kwam in zijn eigen bezit; maar de zijnen ontvingen Hem niet’. Niet de Geest Gods in ons is oorzaak van de spanning tussen liefde en recht: alleen het ‘zondige vlees’ in ons, waarin deze Heilige Geest de goddelijke liefde deed mens worden, is aansprakelijk voor deze polariteit. Alleen het ‘zondige vlees’ in ons neemt de spontaniteit weg, de vanzelfsprekendheid in de gezagsverhoudingen, waarin de liefde Gods geïncarneerd is. Het ‘zondige vlees’ in ons alleen heeft deze goddelijke liefde in de ware zin van het woord vastgenageld aan het kruis der rechtsverhoudingen in de Kerk. Toch moet ook deze werkelijkheid in haar juiste proporties beschouwd worden. De Kerk is een heilige Kerk. Zij is en blijft tegenwoordigheid Gods, manifestatie van Gods eigen heilig leven in deze wereld. Heiligheid - eschatologische heiligheid zelfsGa naar voetnoot7) - is de zuivere openbaring van haar goddelijk innerlijk, haar wezen. De zonde in de leden der Kerk is dit niet, kan dit nooit zijn. Zonde is verhulling en ontlediging van de heiligheid der Kerk, die hier op aarde alleen werkelijkheid is in ‘het zondige vlees’ van haar leden. Heiligheid is de normale manifestatie en uitbloei van haar innerlijk leven; zonde is datgene in haar leden, dat vanuit dit vlekkeloos innerlijk steeds opnieuw en altijd verder overwon- | |
[pagina 117]
| |
nen wordt tot de eindoverwinning is behaald in haar uiteindelijke verheerlijking, de volledige openbaring van haar eschatologische heiligheid op de Laatste Dag. Het authentieke gezag nu vertegenwoordigt de gemeenschap, is die gemeenschap in haar diepste wezen, haar meest wezenlijke doelgerichtheid. Zo openbaart het authentieke gezag van de Kerk - als gezag - haar wezenlijke heiligheid. Dit komt op wonderlijke wijze naar voren in de kerkelijke genade-bedeling: de sacramenten bewerken onfeilbaar hun goddelijk resultaat, afgezien van de persoonlijke bekwaamheid of zelfs heiligheid van de bedienaar. Wanneer deze slechts optreedt als vertegenwoordiger der heilige Kerk, stroomt haar goddelijk leven ongehinderd in ons en brengt de levensgemeenschap met God in Christus tot stand. Wanneer het kerkelijk leergezag als zodanig spreekt, spreekt Christus zelf door zijn Heilige Geest, ongeacht de persoonlijke situatie van de authentieke gezagsdrager. En zelfs wanneer niet de voorwaarden voor een onfeilbare uitspraak aanwezig zijn: als de authentieke gezagsdrager - in casu de Bisschop - krachtens zijn ambtelijk leergezag en herdersambt optreedt, is het de Heilige Geest van Christus' Kerk die hier spreekt en bindende richtlijnen wil geven, die uitdrukking zijn van de liefde Gods door Hem in de Kerk uitgestort. ‘Wanneer wij dus in de Kerk iets zien, waaruit de zwakheid van de menselijke natuur blijkt, is dit niet toe te schrijven aan haar iuridische inrichting, maar veeleer aan de jammerlijke geneigdheid ten kwade van de afzonderlijke leden; deze zwakheid laat haar goddelijke Stichter, óók in de hoger geplaatste leden van zijn Mystiek Lichaam, slechts daarom toe, opdat de deugd van schapen en Herders zou worden beproefd, en in allen de verdiensten van het christelijk geloof vermeerderd’ (Pius XII, Enc. ‘Mystici Corporis’, n. 64). Wanneer de liefde Gods in de rechtsverhoudingen der Kerk gekruisigd wordt, is dit vóór alles gevolg van haar menswording in óns ‘zondige vlees’. Maar dit gekruisigd-zijn der goddelijke liefde in deze rechtsorde verkeert onmiddellijk in de vanzelfsprekendheid der liefde, wanneer wij bereid zijn te sterven aan dit ‘vlees’ in ons om voor de Geest Gods ruimte te maken. Wij moeten aan onszelf sterven om binnen de gezagsverhoudingen in de Kerk waarlijk van de Geest van Gods liefde te kunnen leven. En ‘deze zelf-onteigening, deze dood zijn niet alleen noodzakelijke voorwaarde aan het begin van onze begenadiging, neen, zij zijn een blijvende zijde van ons nieuwe leven in God’Ga naar voetnoot8). Deze zelf-onteigening nu, onvermijdelijk voor wie Gods leven in zich | |
[pagina 118]
| |
wil laten binnenstromen, wordt bij uitstek bewerkt door de christelijke gehoorzaamheid. Door kinderlijke volgzaamheid immers aan het gestelde gezag leren wij in de schoot van onze Moeder de Heilige Kerk sterven aan onszelf om van de zonde in ons bevrijd, door de Heilige Geest bezield te leven in de ware vrijheid van onze eenheid met God. Zij is geen vrijheidsberoving, deze katholieke gehoorzaamheid, geen ‘onderdrukking’; integendeel: ‘Wie door deze band niet wordt gebonden, is slaaf’ (S. Augustinus, Sermo 268, 2), slaaf van zijn door de zonde God vijandig bestaan, waarin de liefde Gods volkomen vastgenageld blijft aan het kruis van rechtsverhoudingen die nauwelijks nog levende uitdrukking kunnen zijn van de innerlijke volheid der goddelijke liefde in de Kerk. Zeker, deze zelf-onteigening in gehoorzaamheid kan veel kosten: het ‘zondige vlees’, dat moet prijsgegeven worden, is een stuk van onszelf; vooral wanneer het bestaat in een eerlijke overtuiging, maar die hoe dan ook nog teveel wortelt in dit ‘vlees’. Maar wanneer wij ook die weten te offeren - ‘voor zover een bereidvaardige wil het verstand kan buigen’, voegt de H. Ignatius van Loyola wijs hieraan toe in zijn Brief over de Gehoorzaamheid -, dan kan de liefde Gods langs de gezagsverhoudingen der zichtbare Kerk vrij uitstromen in onze harten en de levensgemeenschap met God in onvermoede volheid tot stand brengen. Dan blijkt deze dood der zelf-onteigening dood-ten-leven in de kracht van Christus' verrijzenis (cf. Fil. 3, 10-11). ‘De eerbied voor het gezag mag moeite kosten, misschien zelfs grote moeite, maar zij is altijd een voordeel voor de Kerk en voor iedere individuele gelovige die zichzelf weet op te werken tot een begrijpende en eerbiedigende gehoorzaamheid’ (Mgr Alfrink bij de herdenking van het 50-jarig bestaan van het Thijmgenootschap 27 September 1954). |
|