| |
| |
| |
[1954, nummer 2]
De schoolkwestie in België
door P. Harmel
Oud-minister van Onderwijs
TOT op heden was ik de mening toegedaan, dat het nog te vroeg was om me te wagen aan een synthese van het regeringsbeleid der laatste vier jaren op het gebied van onderwijs. Ik zou dan ook verkozen hebben, pas later over dit gewichtig onderwerp te schrijven, met het voordeel van een volkomen sereniteit, die alleen door een perspectief van maanden en jaren verzekerd wordt. De omstandigheden maken evenwel langer stilzwijgen onmogelijk; immers, wat werd opgebouwd, wordt vandaag de dag stelselmatig afgebroken.
Degenen die de verantwoordelijkheid op zich nemen om de hand te slaan aan een geheel van verwezenlijkingen dat een werk wilde zijn van goede trouw, rechtvaardigheid en verzoening, zullen misschien in deze bladzijden een nieuwe gelegenheid vinden om na te denken. En zovele anderen, die aan de grondbeginselen van onze actie hun goedkeuring hebben gehecht, zullen hun instemming kunnen controleren, en, zo durven we hopen, bevestigen.
Alleen over de eigenlijke schoolkwestie zullen wij hier handelen, met uitsluiting dus van de initiatieven tot het begunstigen van kunst en cultuur, die tot een heel ander gebied behoren. Vooreerst zou ik de situatie willen schetsen van het onderwijs zoals deze was in 1950, zeggen welke richtlijnen deze toestand aan onze actie heeft opgelegd, hoe deze actie werd voorbereid, en welke haar kenmerken waren. Misschien zal het dan ook niet zonder nut zijn vervolgens de vraag op te werpen die velen op de lippen ligt: ‘Hebben we niet een politiek gevoerd van naïevelingen’, of brengt integendeel de huidige politiek ons in een slop?
| |
De uitbreiding van het onderwijs
Wie in 1950 de situatie van het onderwijs in België beschouwde, kon vaststellen dat ze beheerst werd door een verheugend feit: in elke sector stroomde de jeugd naar de scholen. Meerdere factoren droegen het hunne bij tot dit resultaat. Eerst en vooral het herstel van een gunstige demografie: de kinderen, die onmiddellijk na de oorlog geboren waren, bereikten de leerplichtige leeftijd, en zouden, tot 1956, het gemiddelde aantal van de schoolgaande jeugd in het lager onderwijs met ongeveer 130.000 eenheden verhogen, om vervolgens het middelbaar en technisch onderwijs te beïnvloeden. Deze beide takken van het secundair onder- | |
| |
wijs hadden nochtans niet de gunstige familiale evolutie afgewacht om, van 1946 af, een stijgende curve te vertonen. Van 1947 tot 1950 was het aantal leerlingen in het secundaire onderwijs aangegroeid van 109.113 tot 126.191, als volgt verdeeld tussen het officiële en het vrije onderwijs: in 1947 - 43.195 leerlingen in het officiële tegen 65.918 in het vrije onderwijs; in 1950 - 56.393 respectievelijk 69.798 leerlingen.
Hierin speelde ook het economisch herstel mede: zoals in alle vooruitstrevende landen kan men in België twee ongeveer evenwijdige curven trekken: aan elke verhoging van de levensstandaard beantwoordt een spontane verlenging van de leerjaren. De grote meerderheid van de ouders stelt vrijwillig het tijdstip uit waarop hun kinderen aan de arbeid gaan, en spant zich in om hun een betere opleiding te geven zodra de inkomsten het toelaten. Dezelfde vaststelling zou kunnen gemaakt worden voor het universitair onderwijs, waar in een tijdspanne van 10 jaar - van 1939 tot 1950 - het aantal studenten der grote faculteiten en hogescholen verdubbelde.
Ongetwijfeld is deze aangroei ook deels te danken aan het feit, dat thans ook de meisjes-studenten zich kunnen wijden aan de studie van vele wetenschappen die vroeger slechts voor jongens open stonden. Maar ook deze tendens zal blijkbaar niet verminderen, en, in het algemeen gesproken, zal de beweging naar verdere studie nog toenemen. De gemiddelde leeftijd van degenen die de school verlaten schommelt bij ons immers rond de 15 jaar, terwijl in landen die niet geteisterd werden door opeenvolgende oorlogen, deze leeftijd tegenwoordig rond 17 jaar ligt. Dit verschil zal in België in de eerstvolgende decenniën overbrugd zijn.
| |
De veranderingen in het schoolmilieu
Het is wel overbodig hier te verklaren hoe een constante verhoging van het aantal leerlingen in secundair en hoger onderwijs, het schoolmilieu grondig wijzigt, en een reeks problemen oproept die het lager onderwijs niet kent. In dit laatste immers kan men volstaan, de onderwijzers en de lokalen te vermenigvuldigen, terwijl in het secundair onderwijs een toenemende differentiatie van secties zich opdringt. Dit is in het bijzonder waar voor de beroepsopleiding, en meer bepaald voor het hoger technisch onderwijs. Dit immers vereist, in de zich volop ontwikkelende takken van industrie en landbouw, een uiterst gespecialiseerd onderwijzend personeel, zeer bijzonder didactisch materiaal en geëigende laboratoria. Dit wat betreft de scholen, hun materiële uitbreiding en het werven van leraren.
Terzelfdertijd moet men rekening houden met het feit, dat de grote
| |
| |
meerderheid van de aankomende leerlingen in middelbaar en technisch onderwijs, behoren tot gezinnen waarvan de ouders niet in de gelegenheid geweest zijn even lang te studeren. De gezinnen die op een universitaire traditie kunnen bogen zijn even talrijk als voorheen, maar in de athenea, colleges en inrichtingen voor hoger onderwijs is hun aantal overschaduwd door een dubbele en driedubbele toevloed uit nieuwe sociale lagen. Dit is juist de grote verovering van de vooruitgang.
Wanneer de quasi-totaliteit van de jeugd de school bezoekt tot 15 jaar en meer, en het secundair onderwijs geen voorrecht meer is van een minderheid, maar voor de massa openstaat, dan moeten noodzakelijk meer jaren gewijd worden aan de algemene ontwikkeling, en moeten onze jongelui des te beter worden voorbereid op het leven überhaupt. Elk beroep vergt trouwens een algemene wetenschappelijke voorkennis die veel ruimer is dan vroeger, zodanig dat wij ons tevens voor het probleem gesteld zien van de omvorming van opvoeding en schooloriëntatie.
Tenslotte zal men zich herinneren, dat een groot aantal gezinnen, die zich zware offers getroosten om de studies van hun kinderen te verlengen, wél afziet van de inkomsten die de arbeid dezer kinderen hun zou opleveren, maar niet de werkelijke kosten van deze studies dragen kan. In vele inrichtingen voor hoger onderwijs en universiteiten benadert dit bedrag 40.000 fr. per leerling, ongeacht zijn onderhoud, indien hij logies moet nemen in de stad van zijn school. De werkelijke kosten van een rhetoricastudent overschrijden de 17.000 fr. in een atheneum, en zonder de toewijding van geestelijken en religieuzen, zou het in een college wel niet anders zijn.
Uit welk gezichtspunt men bijgevolg de toestand op 't gebied van onderwijs in 1950 ook mocht bekijken, deze vertoonde het beeld van een periode van sociale vernieuwing en expansie in volle ontwikkeling. De leerlingen stroomden in stijgende mate toe, in alle scholen; het hoger onderwijs en de toenemende kwalificatie der arbeiders werden steeds meer de beste waarborg van onze intellectuele en economische toekomst. Het kwam ons voor, dat de investeringen die een dergelijke ontwikkeling vereiste, veilig en voordelig belegd waren. Zij waren in onze ogen van het allergrootste belang.
| |
Stijgende eis om voorzieningen
De bondige inventaris van de toestand op onderwijsgebied in 1950, openbaarde dus een toenemende behoefte aan voorzieningen. Het departement van Openbaar Onderwijs had gezorgd voor de scholen die onder zijn onmiddellijk gezag stonden. De regeringen, waarvan de Christelijke Volkspartij na de oorlog deel had uitgemaakt, hadden reeds
| |
| |
belangrijke maatregelen getroffen ten gunste van het middelbaar staatsonderwijs. Het aantal der athenea en middelbare scholen was sinds 1947 gestegen van 198 tot 258; oprichting en herstel van gebouwen werd grondig aangepakt door de stichting van een fonds van twee miljard. Ook was de toegang tot de studie in het officieel middelbaar onderwijs in ruime mate vergemakkelijkt, daar 80% der ouders die er hun kinderen aan toevertrouwden, genoten van een totale of gedeeltelijke vrijstelling van het schoolgeld, vastgesteld op 400 of 600 fr. per jaar.
De inspanning die men zich had getroost voor het officieel middelbaar onderwijs, wierp een schril licht op de niet minder grote behoeften in de andere sectoren: het normaal en technisch onderwijs. De ontwikkeling in de inrichtingen die afhingen van provincie, gemeente of privé-initiatief, was dezelfde als in de staatsscholen.
| |
Een algemene onderwijspolitiek
Wij waren dus van oordeel, dat we moesten trachten een gemeenschappelijk probleem op te lossen door algemene maatregelen, en gebruik te maken van vier jaren stabiele regering, om de voornaamste noden van het onderwijs in België aan te pakken, dit onderwijs een adequate en aan de na-oorlogse noodwendigheden aangepaste structuur te geven, soepel genoeg om te voorzien in een regelmatige uitbreiding van het onderwijs gedurende de eerstvolgende decenniën, en ruimdenkend genoeg opgevat om eeuwenoude tegenstellingen te overbruggen.
We dachten dat het ogenblik gekomen was om het lot van álle gezinnen, ongeacht de school waaraan ze hun kinderen toevertrouwden, ter harte te nemen. Nu het secundair en hoger onderwijs open stond voor alle standen, werd het een dringende opdracht, de vrijheid van schoolkeuze ook voor minder gegoeden mogelijk te maken. Wie immers, die er ernstig over nadacht, kon er in berusten dat deze vrijheid een voorrecht der rijken zou worden, en dat de in dit land traditionele keuze tussen openbaar en vrij onderwijs zou worden bepaald, niet door het geweten, maar door financiële onmacht? Het leek ons niet sociaal, dat het openbaar onderwijs door een soort materiële dwang, het enig mogelijke zou worden voor de eenvoudige gezinnen, ook als hun morele voorkeur elders lag.
Als de vrijheid van onderwijs door de grondwet werd gewaarborgd, dan was het niet om daaraan alle zin te ontnemen wanneer een gelukkige evolutie dit onderwijs zou openstellen voor de breedste sociale lagen. Wij meenden dat elke organisatie van arbeiders of landbouwers onze mening zou onderschrijven, omdat het er in feite om ging, te beslis- | |
| |
sen of men aan de arbeiders één der fundamentele vrijheden zou waarborgen of ontfutselen, op het ogenblik dat er voor hun kinderen aan voortstuderen kon worden gedacht.
Daarenboven moesten we ook de lasten der twee soorten van onderwijs in beschouwing nemen. In 1897 waren een miljoen jonge Belgen (het geheel der schoolgaande jeugd, maar bestaande vooral uit leerlingen van het lager onderwijs) in twee ongeveer even belangrijke groepen verdeeld: 420.000 in het officieel, 577.000 in het vrij onderwijs. In 1950 waren deze cijfers, voor een globaal getal van anderhalf miljoen: 634.000 in de officiële, en 890.000 in de vrije inrichtingen. De proportie bleef practisch gehandhaafd. Maar terwijl de openbare instanties, zoals het hun plicht was, gezorgd hadden voor de kosten die deze vermeerdering van leerlingen voor de openbare scholen meebracht, was het vrij onderwijs in een kritieke situatie komen te staan. Wie zou dit niet begrepen hebben? De nieuwe sociale recrutering der leerlingen liet minder dan ooit toe, aan de gezinnen een schoolgeld op te leggen dat de werkelijke kosten volledig zou dekken, maar daarenboven zagen deze inrichtingen de kosten van opbouw en onderhoud verdubbelen, en dit, wat de brede sector van het secundaire onderwijs betreft, zonder enige subsidie. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat vele colleges en privé-instellingen, zowel van geestelijken als van leken, schulden moesten maken, en dat in 1950 meerdere scholen, zoals ons uit de verstrekte inlichtingen bleek, bijna genoodzaakt waren te sluiten. Anderzijds vereiste deze toestand in dergelijke inrichtingen van de lekenleraren grote heldhaftigheid, daar geen enkele privé-school in staat was, hun een wedde uit te keren die het hoegenaamd niet excessieve salaris, van het openbaar onderwijs ook maar benaderde.
| |
De beginselen van een onderwijspolitiek
Een eerste peiling van de toestand zette er ons bijgevolg in Juni 1950 toe aan, om de regeringsprincipes die de Christelijke Volkspartij bij haar stichting op Kerstdag 1945 had aangenomen, in daden om te zetten: ‘Wij zien in het officieel en het vrij onderwijs geen concurrenten, alsof het succes van het ene zou moeten gemeten worden naar het neerhalen van het andere, maar integendeel mededingers, wier streven moet zijn zoveel mogelijk, elk in zijn lijn, bij te dragen tot de grootheid van het nationaal onderwijs’.
De trouwe echo van deze grondregelen en deze bezorgdheid vinden we in een passus van de eerste regeringsverklaring der C.V.P. De heer Duvieusart, eerste minister, schreef daarin: ‘De regering is van oordeel, dat de recente materiële vooruitgang moet gepaard gaan met een nieu- | |
| |
we verbetering van het lot der arbeiders: we moeten aan de jeugd de gelegenheid bieden, te genieten van de verminderde arbeids-noodzakelijkheid, door haar beter op het leven voor te bereiden. In deze geest overweegt de regering een verlenging van de leerplicht, die aan alle jongens een complementaire staatsburgerlijke opvoeding en een betere algemene arbeidsbekwaamheid verzekert. Voor de meisjes zal het overeenkomstig programma de nadruk leggen op de voorbereiding der vrouw op haar huishoudelijke en moederlijke taak in het gezin’.
| |
De aangewende methode voor de wettelijke uitwerking
Met geestdrift namen wij de toebereidselen om dit programma ten uitvoer te leggen. Daar het land echter, op het ogenblik dat de C.V.P. aan het bewind werd geroepen, sinds 40 jaar geen één-partij-regering meer had gekend, waren we van mening dat we vooraf enkele nogal nieuwklinkende principes in herinnering moesten brengen, ze uiteenzetten in de meest uiteenlopende milieus, ze aan het oordeel van velen onderwerpen, alvorens een definitieve vorm te geven aan de maatregelen die in de wetten moesten worden uitgedrukt. Drie parlementaire debatten voor Kamer en Senaat, in 1950 en 1951, werden gewijd aan de uiteenzetting van onze ideeën. In een lang artikel in de ‘Revue Nouvelle’, September 1951, heb ik, om de discussie te bevorderen, een nieuwe synthese van onze opvattingen uiteengezet. Vervolgens heb ik de vertegenwoordigers van officieel en vrij onderwijs samengeroepen, om met hen van gedachten te wisselen over de noden van het gehele Belgische onderwijs. Tenslotte heb ik veel tijd besteed aan conversaties met de verantwoordelijke autoriteiten van het vrij onderwijs, en met de politici der drie nationale partijen. Eerst in de senaatsvergadering van 6 Maart 1952, bijna 2 jaar na het in functie treden van de C.V.P.-regering, hebben wij het gezamenlijk plan uiteengezet van wat wij ons voornamen uit te voeren ten gunste zowel van het officieel als van het vrij onderwijs.
We waren er ons immers van bewust, dat een wetgevend werk, wil het niet bij een improvisatie blijven, een voorzichtige uitwerking vergt, en dat 2 jaren niet te veel zijn voor het afhandelen van de parlementaire arbeid, om vervolgens de uitvoeringsbesluiten uit te werken. Zonder enige verpozing eiste deze actie bijna 4 jaren. De Hoge Administratie van het ministerie van Openbaar Onderwijs heeft een groot deel gehad in het voorbereidend werk en in de werkzaamheden der commissie, en mijn onmiddellijke medewerkers hebben er gedurende lange maanden hun beste krachten aan gewijd. Maar men kan zeggen dat bijna alle ontwerpen in wetten werden omgezet. Alleen de teksten over de leer- | |
| |
plicht en de verlenging ervan - waaraan wij nochtans voor de organisatie van het onderwijs in België groot belang hechtten - zijn, op het ogenblik der parlementsontbinding, April 1954, in volle discussie voor de Kamer gebleven.
| |
Synthese van de wetgeving
Indien men in enkele bemerkingen de karakteristieke trekken moest beschrijven die wij wilden geven aan onze wetgeving en ons regeringsbeleid, dan zou men op de oriëntatie moeten wijzen der beginselen die er aan ten grondslag lagen.
Vooreerst ging het om een structuur-wetgeving, die het studieplan zou vereenvoudigen en preciseren, vele eeuwenoude wetten zou aanpassen, en de takken van het onderwijs die er nog geen hadden, een wettelijk statuut zou geven.
De teksten der wet van 1921 op het lager onderwijs moesten gehergroepeerd worden. Het hoofdstuk dat betrekking had op de leerplicht werd het voorwerp van een afzonderlijke wet, die deze plicht van 14 op 15 jaar bracht. De kapittels betreffende de vierde graad van het lager onderwijs werden omgevormd om een ‘aanvullend onderwijs’ van 3 jaar te vormen, evenwijdig met de lagere cyclus van beroepsscholen en middelbaar onderwijs.
Het Parlement werd ontbonden alvorens het deze wetsontwerpen over de verlenging van de leerplicht kon stemmen. Een nieuwe wet op het normaal onderwijs is gedateerd 23 Juli 1952. De wet van 1850 op het middelbaar onderwijs werd aangevuld op 17 December 1952 door het statuut van het vrij middelbaar onderwijs. Tenslotte kreeg het technisch onderwijs, dat nog geen wetgeving had, zijn statuut in het Parlement op 29 Juli 1952.
Tweede kenmerk: de organieke wetten van het onderwijs omvatten in het vervolg het statuut van alle scholen door de centrale macht gesticht of erkend, zowel de officiële als de private, en stellen aan de ene als aan de andere gelijke voorwaarden aangaande de eerbiediging van taalwetten en programma's, gelijke voorwaarden wat betreft het minimum aantal leerlingen en de oprichting van nieuwe openbare en de erkenning van private scholen.
Al deze wetten verzekeren, ten derde, aan alle ouders met beperkt inkomen, volledige kwijtschelding of belangrijke reductie van het schoolgeld gelijkelijk voor alle openbare en private scholen. Terzelfdertijd vernieuwt en verdubbelt een andere wet de inkomsten van een Nationaal Fonds, belast met het uitdelen van studiebeurzen.
Deze structuurwetten stellen ook aan de candidaat-lekenleraren van
| |
| |
het officieel en vrij onderwijs dezelfde eisen van bekwaamheid en diploma, maar verzekeren hun een zelfde materieel statuut. Zonder dezelfde materiële voordelen te genieten, zijn de onderwijzende religieuzen onderworpen aan dezelfde eisen van diploma als in het officieel onderwijs.
Een overgangsstatuut werd toegekend aan de leraren van het vrij onderwijs, die op het ogenblik van de stemming der wetten in functie waren.
De samenwerking van officieel en vrij onderwijs, en de correcte relaties tussen beide, worden verzekerd door een geheel van gemengde commissies, ingesteld door de wet van 17 December 1952. Krachtens deze wet is elke stellingname t.o.v. de partijpolitiek aan de scholen verboden. Deze zijn onderworpen aan een procedure van paritair onderzoek der geschillen, er toe strekkend uit de schoolpropaganda elk element van deloyale concurrentie te bannen.
Tenslotte zijn het bevredigend functioneren van, en een voldoende materiële bijstand aan het openbaar en vrij onderwijs verzekerd door de structuurwetten, terwijl ook bijzondere en supplementaire wetten hetzelfde doel beogen. Zo de wet tot het vormen van een nieuw fonds van 3 miljoen, voor het bouwen van staatsscholen en universiteiten; de wet van 28 April 1953, die aan de beide staatsuniversiteiten een nieuw statuut van ruimere autonomie toekent, de wet, eveneens van 28 April 1953, voorgesteld door M. Rey, getekend door de leden van de drie nationale partijen, die aan de universiteiten meer vrijheid toekent in het gebruik en het beheer van hun patrimonium: ze worden n.l. gemachtigd, andere gebouwen dan die welke onmiddellijk dienstig zijn voor de doeleinden van hun onderwijs, te bezitten en te verwerven.
Ik sta er op ook dit nog duidelijk te zeggen: gedurende 4 jaren en ook nu nog hebben de linkse partijen overal rondgestrooid, dat wij al het mogelijke hebben gedaan om het officieel onderwijs te verstikken en zijn uitgroei te breken. De feiten en de cijfers bewijzen het tegendeel. Ik zou er hier een groot aantal kunnen opnoemen, de scholen en de secties aanhalen die gesticht werden in het middelbaar en technisch onderwijs, de bestendige toename van de credieten aan de inrichtingen van de Staat uitgekeerd, het aanwenden van het gehele saldo van het Fonds Vanderpoorten (1388 miljoen), de schoolgebouwen die allerwege uit de grond opschieten, de stichting van een nieuw fonds van 3 miljard, beschikbaar in 5 jaar, voor het bouwen van scholen en universiteitsgebouwen. Het is niet mijn taak een lijst daarvan op te stellen. Maar om het in één woord uit te drukken: de regering heeft gedurende de laatste legislatuur alles gedaan wat nodig was voor de wettige groei van het staatsonderwijs.
| |
| |
| |
Hebben wij een politiek van naïevelingen gevoerd?
Wij zullen geen geheim verraden door hier de enkele moeilijkheden op te roepen, die een schoolpolitiek, bekommerd om een gelijke bezorgdheid aan de dag te leggen tegenover elke vorm van onderwijs, voor de regering moest meebrengen. Het was een nieuw perspectief en het moest meer dan één antagonist in de war brengen, nu een beginsel werd beklemtoond dat anders was dan dat wat de tegenstanders op gebied van de schoolpolitiek gedurende 755 jaar tegen elkaar in het harnas had gejaagd. De regering vroeg niet welk onderwijs, het officiële dan wel het vrije, boven het andere stond. Zij weigerde een academisch debat over de wederzijdse rechten van Staat en Kerk. Zij koos een ander vertrekpunt, meer bindend voor elk: de vrijheid van geweten, die alle positieve wetgevingen transcendeert, en zich als een onverwoestbaar gegeven er aan opdringt. De regering richtte zich dus tot de ouders, en trachtte in de eerste plaats hun meningsvrijheid, toegepast op de schoolkwestie, te vrijwaren. Wij beseften wel, dat een poging van rechtvaardigheid voor allen geen enkele extremist, noch van links, noch van rechts, zou voldoen. Wat we aan het vrij onderwijs wilden toestaan, zouden de uiterst linksen beschouwen als onttrokken aan de officiële scholen, en al wat we zouden doen voor de staatsscholen, zou in de ogen der uiterst rechtsen een gevaarlijke toegeving zijn.
Hoeveel tijd wij er ook aan hadden besteed, om aan de enen en de anderen de nodige verklaringen te verstrekken, toch moesten wij ervaren dat de vrijdenkerij steeds bereidwillige woordvoerders vond in de schoot der linkse partijen. Men durfde het haast niet aan onze principes te beknibbelen, maar men stelde onze daden in een verkeerd daglicht.
Anderzijds heb ik nooit een parlementarier van de CVP horen protesteren tegen de maatregelen die wij troffen ten gunste van het officieel onderwijs. Integendeel, wij werden, na somtijds heel grondige debatten, steeds door de partij gesteund, en zo men ons al becritiseerde in bepaalde conformistische kringen, dan was het om te beweren dat wij een politiek voerden van naïevelingen, want in geval onze meerderheid zou worden omvergeworpen, zou men ons zeker niet om deze gematigdheid belonen.
Aan diegenen, die nu gelijk schijnen te krijgen, antwoordden wij wat we nu herhalen: indien wij rechtse sectairen waren en als zodanig zouden handelen, dan zouden wij onrecht doen aan een deel van de gezinnen en opvoeders die hun vertrouwen en hun toekomst stellen in het officieel onderwijs. Wij wilden aan deze kritiek ontkomen, en wij voelden er niets voor ook maar één daad te stellen die haar een schijn van rechtvaardiging kon geven.
| |
| |
Wij hoopten, is het nodig dit te zeggen, dat onze politiek zou worden voortgezet door de latere regering. In elk geval hoopten we, dat, bij gebrek aan een meerderheid in het Parlement, de Christelijke Volkspartij toch nog altijd de belangrijkste van het land zou blijken, en niet lang zou blijven buiten de regering, waarvan de katholieken, en later de christelijk-socialen, nooit langer dan 12 maanden op 65 jaar waren uitgesloten.
De enige basis van een nationale verstandhouding op onderwijsgebied, was volgens ons die van een welwillende competitie en wedijver, waarin officieel en vrij onderwijs twee vertakkingen zouden zijn van een enkele inspanning, elkaar aanvullend. Gans onze wetgeving was rond deze idee opgebouwd: we dachten zelfs niet dat de principes van onze actie ernstig in het gedrang zouden komen indien wij bij geval tijdelijk een linkse regering zouden krijgen. Zij zou zich niet zonder gevaar in een sectarische onderwijspolitiek wagen, want aldus handelend zou zij de meerderheid der ouders en der leraren ten zeerste ontstemmen, die, wij hebben er menig bewijs van ontvangen, zowel in het officieel als in het vrij onderwijs, zich achter onze zienswijze hadden geschaard.
Evenwichtige aangroei van het aantal leerlingen in beide takken van onderwijs gedurende onze regering, was een duidelijk teken van het vertrouwen der ouders. Maar wij waren er zeker van dat, indien men zich aan het vrij onderwijs zou vergrijpen, en het voornemen te kennen gaf, een neutrale geest in de athenea en de rijksmiddelbare scholen te beklemtonen, de gezinnen spontaan zouden reageren. Een agressief geworden officieel onderwijs zou hen veel minder bevallen, en zij zouden met veel grotere vurigheid een aangevallen vrij onderwijs verdedigen. Wij zullen spoedig weten, nu de huidige regering de vergissing heeft begaan die zij had moeten vermijden, of onze prognostiek al dan niet zal worden bewaarheid.
| |
Het slop van het huidige regeringsbeleid
De houding van de huidige regering leidt regelrecht naar het slop. Waar gaat het heen, wanneer men, door ondoordachte wetten, aan ouders en leraren van het vrij onderwijs een goed deel ontneemt van wat men rechtmatig vindt voor ouders en leraren van het officieel onderwijs? Wanneer men tenslotte als zondebokken een honderdtal functionarissen kiest uit het officieel onderwijs, wier vergrijp het is in hun jeugd door hun ouders te zijn toevertrouwd aan vrije inrichtingen?
Waarheen voeren zulke daden ons?
Precies waar men niet heen moet: naar een achteruitgang van drie- | |
| |
kwart eeuw, naar een discriminatiepolitiek, die het officieel onderwijs hoopt te vergroten door het vrije neer te halen.
Dergelijke houding moet zonder enige twijfel verschillende resultaten uitlokken:
1. | Men verwekt zonder enig nut onrust en opstandigheid in de geesten, bij de burgers die verlangen dat hun vrijheid van mening wordt geeerbiedigd. Men verdiept de kloof van de ideologische strijd, juist nu de bezorgdheid om onze nationale toekomst de regering er zou moeten toe aanzetten om met alle middelen de Belgen nader tot elkander te brengen. |
2. | Men schept een ernstige malaise in de schoot van het officieel onderwijs, in de eerste plaats bij de leraren, die zich steeds de speelbal zullen voelen van de politiek, waar ze zich integendeel in volle sereniteit zouden moeten kunnen wijden aan de opleiding der kinderen. Vervolgens, een groot aantal van de ouders uit dit onderwijs, is gelovig, en zelfs als ze dat niet zijn, zullen ze zich verzetten tegen een nieuw klimaat van ideologische vijandigheid. |
3. | Daarenboven en, in een zuiver politiek perspectief, maakt men - wanneer men doorgaat met gedurige aanvallen - in de toekomst coalitie-regeringen, die wel eens onafwendbaar zouden kunnen worden, practisch onmogelijk. Want de partij die nu in de oppositie staat, zal het aangerichte kwaad niet voor haar rekening kunnen nemen! |
Alles samen zal men, uit nationaal oogpunt, veel meer schade berokkend hebben dan goed gedaan, en wanneer men er zal toe moeten overgaan, de begane fouten te herstellen, zal men bijna geen ander klimaat voor verstandhouding vinden dan in een terugkeer tot een evenredig verdeelde aandacht voor officieel en vrij onderwijs. Men zal er toe aangemoedigd worden door de vaststelling dat, in de periode van 4 jaar waarin deze houding constant was, men een heel andere rust heeft gekend, en alle scholen een hoge vlucht namen, terwijl de tegenovergestelde houding niets dan stoornissen teweeg brengt.
Wat moet men nu betrachten?
Het is nauwelijks nodig hier te zeggen, hoe jammerlijk de staat van openlijke strijd is waarheen men onmerkbaar afglijdt. Het komt me voor, dat alles moet worden beproefd om een conflict dat steeds giftiger zal worden, te verzachten en te staken. Zonder twijfel berokkent de voortzetting van de vijandelijkheden door de regering geen kwaad aan de politieke belangen van de oppositie, maar men late mij toe de kwestie op een ander terrein te plaatsen. Vier jaren inspanning voor het verkrijgen van de schoolvrede werden niet gedaan, boven alle partijpolitieke
| |
| |
belangen uit, om met opgewektheid een nieuwe fase van de strijd tegemoet te zien.
Alvorens voor het Parlement de wetsontwerpen te bespreken die hun wettelijk statuut zouden wijzigen, zou het redelijk zijn de opwerpingen van de belanghebbende leraren aan te horen, en oprecht te onderzoeken of hervormingen gerechtvaardigd zijn.
Ik voor mij ben overtuigd dat de openlijke en loyale confrontatie van de stellingen der regering en de gezichtspunten van het vrij onderwijs, mits de goede wil van allen, nog steeds vijandelijkheden kunnen vermijden waarvan de herinnering anders door tientallen van jaren nauwelijks zal worden uitgewist.
Evenzeer als ik een genadeloze politieke strijd zou aanbevelen indien wij er toe gedwongen werden, zou ik de verzoening verkiezen, en mij er in verheugen de regering zonder uitstel een aanvang te zien maken met het nemen van de nodige maatregelen.
|
|