Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
De dichter Martinus Nyhoff
| |
[pagina 15]
| |
magie, die een met sagen en mythen gevoed droomleven heeft te vertolken. Nyhoff staat reëler in het leven dan Adriaan Roland Holst. Werkelijkheidsbeleving, zin voor de realiteit is zelfs een opvallend kenmerk van zijn poëzie, maar altijd is deze werkelijkheid, hoe doorleefd en nabij ook, symbool van iets anders, van een hogere, andere werkelijkheid. Het is opvallend bij hoeveel gedichten van Nyhoff de titel in geen of nauwelijks zichtbaar verband schijnt te staan met het gedicht. Ik zeg: schijnt te staan, want in werkelijkheid is de titel steeds revelerend voor het vers en geeft hij het zijn volle zin. Symbolist is Nyhoff van den aanvang af en hij wordt het in steeds sterker mate. Nooit heeft hij lyriek geschreven in de trant der Tachtigers, nooit heeft hij louter persoonlijke emoties uitgezegd of uitgezongen. Er is altijd een min of meer verborgen zin in zijn vers; figuren en gebeurtenissen weerspiegelen zijn innerlijk beleven, worden zinnebeelden van zijn persoonlijk ervaren. Leeft en droomt Adriaan Roland Holst in een mythische, voor velen ontoegankelijke en ondenkbare wereld, zodat men hem een zekere ‘ontmenselijking’ kon verwijten, Nyhoff leeft en ademt in een nabijere wereld, die ook de onze is, doch hij beleeft die op zíjn wijze. Toen hij twee en twintig was, in 1916, verscheen zijn eerste bundel De Wandelaar, en reeds de openingsverzen openbaren zijn houding en instelling tegenover wereld en leven: Mijn eenzaam leven wandelt in de straten,
Langs een landschap of tusschen kamerwanden,
Er stroomt geen bloed meer door mijn doode handen,
Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.
- - - - - - - - - - - - -
Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,
Zagen mijn oogen kalm de dingen aan:
Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan,
Stil mozaïekspel zonder perspectieven.
Het levensgevoel dat deze verzenbundel inspireerde en richtte was nieuw in die vroege jaren der eeuw. Tot 1914 verliep het leven hier kalm en evenwichtig en Nyhoff was opgegroeid in een hoog beschaafd en ruim levend milieu. Des te verwonderlijker was het dat hier een dichter uit zulk een milieu naar voren trad, die, levenszat en ueberdruessig, zijn levensangst uitzegde in sterke en opvallende verzen. ‘Het romantisch verlangen, zegt Dirk Coster in zijn Inleiding tot Nieuwe Geluiden, brak in Nyhoffs jeugd stormachtig naar buiten, in dronken vertwijfeling en onbevredigdheid, tot elke wildheid geneigd, - een zelfvernietigingsdrang, die in werkelijkheid niets anders was dan het al | |
[pagina 16]
| |
te heete branden van een zeer krachtig bloed’. Zijn levensangst dreef hem echter niet in de droom of in de vlucht der werkelijkheid. Hij blijft wandelaar en toeschouwer, al acht hij het ook zinloos in te grijpen met de daad: Wetend dat daden ons ten doode dwingen,
Dat slechts hij leeft, die 't leven ondergaat.
Het is altijd hachelijk en, bij een jong dichter, die van nature bovendien nog zo gesloten is als Nyhoff, in 't bijzonder, te achterhalen in hoeverre de dichterlijke neerslag in zijn verzen het eigen innerlijk weerspiegelt. Hoeveel van al het verschrikkelijke dat de verzen inhouden, is dichterlijke transpositie of verbeelding. Veel gedichten uit de Wandelaar wekken een indruk van levensmoeheid en walging, van worsteling met de drift des bloeds, van geblaseerde levensverachting en vertrouwdheid met de dood. De Pierrotstemming, het motief dat nog vaak bij Nyhoff terug zal keren, is reeds aanwezig. Het feest is voorbij, de lichten zijn gedoofd en Pierrot staat eenzaam ‘in de vale straat’. Ook vertaalt Nyhoff reeds gedichten van François Villon, de laat-middeleeuwse zwerver, dief en dichter, in wie de middeleeuwse gevoeligheid op zo tragische wijze tot uitdrukking kwam. Nyhoff voelt zich blijkbaar bijzonder tot hem aangetrokken; nog vaak zal hij tot hem terugkeren. Daarnaast echter is in hem een wonderlijke onderstroom werkzaam van liefdevolle piëteit voor zijn moeder, van herinnering aan zijn jeugd en bewondering voor het kind. Er zijn trouwens ten einde toe allerlei dualismen in Nyhoff, die hem een raadselachtig, moeilijk te verklaren aanschijn geven, zijn werkelijkheidszin en zijn liefde voor symbolen, zijn levenszatheid en een zekere kinderlijkheid, zijn geïntrigeerd-zijn in Christelijke levenswaarden en zijn gekeerdheid naar de aarde, zijn trek naar het ideële en zijn zin voor het onmiddellijk grijp- en plukbare, zijn voorkeur voor het zinvolle, gedrongen vers en zijn ingesteld-zijn op het lied, zelfs op het volks- en kinderlied. Zijn overbewust en helder intellect blijkt wellicht nog meer uit zijn proza dan uit zijn poëzie. Van alle dichters, die ongeveer gelijktijdig met hem volwassen werden, is, zoals vooral zijn later werk verraadt, hij de rijkste en alzijdigste van aanleg. Hij toont geen vastgelegd, omlijnd profiel zoals zijn mede-dichters, P.N. van Eyck een poëtisch, philosofisch, Jac. Bloem een tragisch, A. Roland Holst een mythisch, Weremeus Buning een min of meer volksprofiel; zijn instrument is veelsnarig en zijn dichtvermogen veelvormig. Zijn scherpe bewustheid en zelfbezinning kunnen ook blijken uit de bezorgdheid, waarmee hij levenslang aan eigen verzen vijlde en corrigeerde, dikwijls zó dat de correctie, volgens zijn vrienden geen verbetering was. | |
[pagina 17]
| |
Ook zijn wijze van dichten en versifiëren ligt in de lijn van een overwaaks bewustzijn. ‘Ik schrijf zeer langzaam’, zo getuigt hij zelf. ‘Ik loop met gedichten, of liever met beginsels van gedichten, jaren, soms zes jaar, rond, terwijl het gedicht langzaamaan, soms een woord, soms een regel, aanslibt. Ik ben een soort koraalrif, waar schoksgewijs iets aangroeit’. Meer dan wie ook heeft hij geëxperimenteerd met het vers en zijn vorm en nieuwe mogelijkheden gezocht. Hij heeft hierover dingen gezegd die revelerend zijn en die nog graag geciteerd worden. Zo zegt hij naar aanleiding van ‘Awater’ en ‘Het Uur U’, twee van zijn merkwaardigste gedichten: ‘Ik geloof, dat in ons tijdperk, waarin de eeuw van het individualisme overgaat in die van de collectiviteit, geen groter moeilijkheid voor de schrijver bestaat dan de vorm zelf van zijn taal.... De traditionele vorm is evenzeer verraderlijk geworden als de spontane ontlading. Om uit deze impasse te geraken, kan men tweeerlei doen. Of teruggrijpen naar een zo oude traditie dat zij onbewust is geworden; of de huidige omgangstaal sprekend en vibrerend maken. In mijn gedicht Awater.... probeerde ik het eerste; in mijn gedicht Het Uur U het laatste’. * * *
In 1924 verscheen Nyhoffs later hoog bewonderde bundel Vormen, waarin hij merkwaardigerwijze, wat de uiterlijke vorm betreft, streng klassiek geharnast voor den dag trad. In Vormen staan enige zijner beroemdste verzen, zo ‘Satyr en Christofoor’ en ‘De Kinderkruistocht’. Het zijn gedichten die onmiddellijk aanspreken, ook al is de diepere zin, vooral van Satyr en Christofoor, niet aanstonds voor ieder duidelijk. Nyhoff is een zeer gecompliceerd dichter, die niet voor ieder toegankelijk is, althans in de volle rijkdom van zijn wezen. Zijn schijnbare eenvoud, zelfs in de liedachtige gedichten, bergt een vaak moeilijk te achterhalen en te doorgronden zin. Maar hij heeft dit eigenaardige, dat zijn beeldend vermogen, zijn plastische kracht onmiddellijk treft, ook al staat men aanvankelijk nog voor veel mysterieus en moeilijk verstaanbaars. Het sprekendst komen deze twee eigenschappen, zijn direct beeldend vermogen en zijn mysterieuze symboliek, tot uiting in een lang gedicht van 1937, ‘Het Uur U’. Hier is het hem inderdaad gelukt ‘de huidige omgangstaal sprekend en vibrerend te maken’. Het allergewoonste gebeuren, het verschijnen van een man op straat op een warme namiddag, het spelen van kinderen op de stoep, de reactie der straatbewoners achter de ramen, al deze dagelijkse gebeurlijkheden worden zo wonderlijk treffend in beeld gebracht en verwoord, dat ook de lezer die niet verder tracht door te dringen en te verstaan, ten einde toe geboeid blijft. Of er veel lezers zijn, die het mysterie achter deze verzen, | |
[pagina 18]
| |
de symbolische zin, ten volle zullen ondergaan en genieten, betwijfel ik. Symboliek kan prachtig zijn, maar kan ook licht irriterend worden, wanneer men al te veel moet zoeken en raden. En Het Uur U is uitermate raadselachtig. Nog meer dan Awater, eveneens een gedicht met mysterieuze zin. Awater beschrijft de ontmoeting van de dichter met een man, een kantoorbediende, een ‘reisgenoot’, die echter de reis met de dichter niet aanvaardt. Dit is het allersimpelste gebeuren, dat Nyhoff weer in zeldzaam beeldende verzen in woord brengt, een gebeuren dat vol is van symbolische achtergronden. Nu is het merkwaardig, wat Huizinga, een vriend van Nyhoff, hem schrijft naar aanleiding van dit vers. ‘(Awater) is ongewoon pakkend, meesleepend, raak van visie en bondige uitdrukking met een enkel woord.... Is het nog iets meer dan een buitengewoon levendige droom, zooals men ze werkelijk droomt?’ Huizinga zit blijkbaar met de symboliek, de zin van het gedicht verlegen, zoals hij ook verlegen zit met het gedicht De Schrijver, aanvangend: ‘Telkens komen tusschen de wolken door’. ‘Wat doet de lezer met De Schrijver?’, vraagt hij. Wel heeft hij even te voren gezegd: ‘Er moet in alle poëzie een deel zijn, wat alleen een dichter begrijpen kan, of misschien ook hij niet. Vrage: laat de moderne dichter dit deel niet veelal te groot?’ Nyhoff is met de jaren hoe langer hoe simpeler en directer van uitdrukking geworden, hij heeft vaak iets huiselijks en neemt woorden en wendingen op, die de eenvoudigste in allergewoonste omstandigheden gebruikt. Het Uur U eindigt ‘en negligé’, zoals nog nooit een Nederlands gedicht geëindigd was: Hoe mooi anders, ach, hoe mooi
Zijn bloesems en bladertooi. -
Hoe mooi? De hemel weet hoe.
Maar dat is tot daaraantoe.
Het Uur U en Awater vertegenwoordigen een later stadium in Nyhoffs leven, als hij is gaan zien en voelen voor het sociale, het maatschappelijke in de structuur van de mens. Als hij Vormen uitgeeft, is hij nog niet zo ver. Zijn levensstemming verschilt nog niet zo veel van die, toen hij De Wandelaar publiceerde. In ‘Levensloop’ ziet hij zich zelf nog aldus: Steeds dupe van toegeeflijke intrigen,
Bewust behaagziek en melancholiek,
Weet ik, zonder scrupule, als voor publiek,
In iedren oogopslag een ernst te liegen.
- - - - - - - - - - - - - - -
Moest ik tot zoo'n verlatenheid geraken:
Oud worden, aan eenzame tafels zitten,
| |
[pagina 19]
| |
Werken, om 't werk niet, maar om tegen 't zwijgen
En twijflen argumenten te verkrijgen,
Het hart tot de onvruchtbare plek omspitten,
Pooltochten droomen en gedichten maken?
Toen dit gedicht verscheen, was hij dertig jaar. Er spreekt een zonderling gevoel van doelloosheid en overbodigheid, van Lebensueberdruss en algehele zinloosheid uit dit vers van een dertigjarige. Vooral de gedichten die hij samenbracht onder de algemene titel ‘Steenen tegen den Spiegel’ en ‘Tuinfeesten’ zetten de vroegere levenshouding van landerigheid en afkeer voort. Wat de vormgeving, de poëtische uitdrukking in beeld en woord betreft, is er grote vooruitgang. Nyhoff bereikt hier een vormvolmaaktheid, die moeilijk te overtreffen of zelfs maar te evenaren is. Er staan vele gedichten in deze bundel die men nooit zou willen vergeten, maar steeds in hoofd of hand zou willen hebben, gedichten van een zo eigen en innige rythmiek en structuur, een zo warme doorvloeidheid van gevoel, een zo aparte Nyhoffse einmaligkeit, dat, ook al had hij niets geschreven dan dit, Nyhoff tot de weinige groten onzer litteratuur zou gerekend moeten worden. Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag
Lang-uit met moeder in de warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En Moeder vroeg wat 'k in de wolken zag.
- - - - - - - - - - - - - - -
Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
En wijst me wat hij in de wolken ziet,
Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom Moeder schreide. -
‘Vormen’ opent met dat prachtige vers, dat naast het schoonste van Goethe gelegd kan worden, ‘Satyr en Christofoor’. De Satyr zou het handje van het Christus-kind in zijn hand willen nemen en biedt het een handvol bessen aan. En: 't Kind heeft zijn hand genomen,
En 't' houdt wat het eenmaal houdt,
De Satyr kan niet ontkomen,
Hij danst nooit weer in het woud -
Zoo sterk werd zijn hand gegrepen,
Dat het sap der stukgeknepen
Vruchten in roode streepen
Neerdrupt van pols naar poot -
Hier heeft Nyhoff zich ongetwijfeld gekleed in de pels van de Satyr, ‘hij, die langs alle wegen zijn lusten had verkregen’, en men zou hem | |
[pagina 20]
| |
toewensen wat de Satyr gewerd: ‘'t Kind heeft zijn hand genomen, En 't houdt wat het eenmaal houdt’. De dichter, wiens moeder heilssoldate was, heeft levenslang de aantrekking van Christus ondergaan. De eenvoud en zuiverheid van het Evangelie heeft hem altijd bekoord en zijn kinder- en moederherinneringen hulden hem in een Christelijke sfeer. Nyhoff schijnt mij echter een te gevoelige en gesloten, ik zou haast zeggen, een te voorname natuur om veel over zijn innerlijke bewogenheden en overtuigdheden uit te laten. Hij heeft in zijn later leven enige Christelijke mysteriespelen geschreven, die de hoofdgeheimen van het Christendom behandelen en wel op een wijze, dat hart en gemoed er een sterk aandeel in gehad moeten hebben. Op deze dramatische stukken, die inderdaad op de oude mysteriespelen lijken, is, geloof ik, nog niet zoveel aandacht gevallen, ofschoon ze in de kringen, waarvoor ze geschreven werden, met veel succes opgevoerd zijn. Er moet wel een heel tere snaar in de dichter getrild hebben bij het schrijven dezer spelen, die het beeld zijner hoog vereerde moeder onmiddellijk opriepen. Het was immers, zo zegt hij zelf, ‘de voortzetting van een levenswerk’ van haar. * * *
Met dertig jaar, als hij Vormen heeft uitgegeven, is Nyhoffs jeugd voorbij en heeft er, naar zijn werk te oordelen, zoal geen volstrekte wending of verandering, dan toch een wijziging in hem plaats, inzoverre vele der vroegere motieven en bewogenheden niet meer terugkeren en zijn wijze van dichten hoe langer hoe objectiever wordt. Wereld en omgeving worden hem vertrouwder, minder vreemd, de hemel wijkt terug voor de aarde. Zijn poëzie wordt hoe langer hoe minder een uitzeggen van persoonlijke gevoeligheden, hoe langer hoe meer een spel van zinnebeelden, een mysterievol verbeelden der objectieve werkelijkheid. Zij wordt aldoor zinrijker, minder helder en doorschijnend, hoewel de vormgeving steeds meer tot eenvoud en natuurlijkheid neigt. Of zij verwijlt bij een graf of in de keuken, altijd blijft zij bij Nyhoff vorstin poëzie. Kenmerkend voor zijn innerlijke gezindheid in deze tijd is wel het vreemde gedicht ‘Het Veer’, waarin Sebastiaan, de Heilige, de pijlen uit zijn lichaam trekkend, als geest herleeft, zich naar een rivier begeeft, waar hij in een verlicht veerhuisje een man en een vrouw gewaar wordt, de man aan tafel zittend en de vrouw in verwachting te bed liggend. De kernzin van dit rijmloze, wonderlijk vormzuivere gedicht is wel, ‘dat wie sterft eerst ziet
hoe dieper 't bloed is dan de hemel hoog’.
| |
[pagina 21]
| |
Alles in dit sterk beeldende gedicht is zinnebeeldig. Het Veer is wel het symbool van de overgang uit dit aardse leven naar de dood. Het gedicht schijnt een vaarwel aan de hemel en aan wat des hemels is, en een bekentenis tot de aarde en tot de macht des bloeds. Dit vers staat in ‘Nieuwe Gedichten’ van 1934, een minder treffende titel dan die der vorige bundels, of men zou onder ‘nieuw’ te verstaan hebben Nyhoffs anders gerichte oriëntering. Hoe die oriëntering was, kunnen wij lezen uit een lezing, die hij in 1935 voor zich neerschreef, waarin hij zich en ons rekenschap geeft van zijn opvattingen over mensheid en poëzie. De mensheid beleeft een veelvoudige crisis en daarvan is de geestelijke crisis definitief. Het is ondenkbaar, meent hij, dat geloof, schoonheid en natuur nog ooit als toevluchtsoorden voor de massa dienst zullen doen. In zulke tijden mag de poëzie niet zwichten, geen mooi weer spelen. Geen kunst meer als troost, niet met het poëtische een half ontwaakte mensheid bedotten. Ook geen poëzie meer voor de eeuwigheid, maar voor de toekomst, een vergankelijke toekomst. De mens is collectief geworden. Er wordt geleefd, niet in onwezenlijke buitenbuurthuisjes, maar in kantoren, fabrieken, ziekenhuizen, café's, stations, overal waar massa's bijeenzijn. Dienovereenkomstig is de poëzie objectiever geworden. Geen directe lyrische gevoelsuitstorting meer, maar korte stukjes geobjectiveerd leven, geconstrueerd, gecomponeerd, meer in de stijl, waarin vroeger epische gedichten geschreven werden. De dichter wordt zich zelf gewaar, eerst als mens en dan als dichter. In deze gesteldheid en vanuit deze gezichtspunten schrijft hij de langere gedichten, Awater, dat de Nieuwe Gedichten van 1934 besluit, en Het Uur U van 1937. Beide gedichten beantwoorden volkomen aan het zo juist gezegde. Zij zijn meer episch dan lyrisch, bieden een stuk geobjectiveerd leven, verfraaien niets en zijn zonder enige opsmuk. Wat de vorm betreft, is Nyhoff gaan lenen bij de middeleeuwen, in Awater volgt hij het Rolandslied en in Het Uur U de gewone spreektrant. Zin en achtergrond zijn in beide gedichten, zoals ik reeds zeide, raadselachtig. Beroemd is het locomotief-fragment uit Awater geworden, dat Nyhoff ten voete uit is: De stoker werpt steenkolen op het vuur.
De machinist staat leunend uit te turen,
Buiten de kap, boven de railsfiguren,
Beginnen de signalen hun prélude.
De klok verspringt van minuut naar minuut.
Weer roept zij, de locomotief: voortdurend
roept zij, roepend dat het te lang reeds duurt.
Haar zuil van zuchten wordt een wolkenkluwen.
Maar denk niet, dat zij zich bekreunt om U,
| |
[pagina 22]
| |
- - - - - - - - - - - - - - -
Van schakels is haar klinkende ceintuur.
Zij zingt, zij tilt een knie, door stoom omstuwd.
Zij vertrekt op het voorgeschreven uur.
Bij poëzie voelt zich een taalgevoelig mens terstond in het heelal, zegt Nyhoff in de boven vermelde lezing. ‘Elk goed gedicht bevat deze confrontatie van puur heelal en inwendigheid of liever, een gedicht is slechts goed in zover het aan deze zijn bestemming voldoet’. In deze wonderlijke bezieling van de locomotief voelen wij deze uitspraak min of meer werkelijkheid geworden.
Het mag merkwaardig heten dat Nyhoff na deze beide experimenten, die zo geslaagde experimenten waren, in deze trant niet is doorgegaan. Na 1937 is er geen gedicht als Awater of Het Uur U meer van hem verschenen. Beide gedichten waren, vooral door zijn mede-poëten en volgelingen, met bewondering ontvangen en vonden onder de jongeren veel navolging, zo zeer zelfs dat de zogenaamde ‘anecdotische’ poëzie, die op het einde der jaren dertig zo druk beoefend werd, voorgaf op hem terug te gaan. Nyhoff schreef echter geen anecdotische poëzie, hoezeer het bij oppervlakkige kennisname ook die schijn kon hebben. De anecdote, het eenvoudig gebeuren, is er bij hem nooit om de anecdote, maar om iets anders, iets verders, iets dat poëzie tot poëzie maakt. Wij staan hier weer voor de geheimzinnige, sfinxachtige mens Nyhoff. Bij al zijn eenvoudige goedheid en hoffelijkheid blijft ons toch veel van wat er innerlijk in hem omging, verborgen. Hij dicht vanuit een gerijpt inzicht met volle inzet van zijn wezen, van zijn grote eruditie en ongewone vormkracht twee lange stukken, die werkelijk iets nieuws betekenen zowel voor hem zelf als voor zijn vele bewonderaars, maar hij laat het hierbij en keert, wat vorm en structuur betreft, weer min of meer terug tot zijn vroegere dichtwijze. Hij schrijft echter bijna geen korte, persoonlijke gedichten meer zoals vroeger, doch wendt zich met hart en ziel tot het leken- en mysteriespel. Mensen die hem van nabij kenden, beweren dat hij innerlijk onvoldaan was over zijn vroegere werk, dat hij zich vereenzaamd voelde en dat hij in een impasse geraakt was. Zou het tóch waar zijn wat hij in het reeds geciteerde ‘Levensloop’ schreef, dat het ‘aan eenzame tafels zitten’, het ‘werken, om 't werk niet, maar om tegen 't zwijgen en twijf'len argumenten te verkrijgen’ hem onoverwinnelijk tegenstond? In een gedicht van omstreeks 1927, dat slechts in handschrift schijnt te bestaan en dat De Kreupele heet, een zeer Nyhoffiaans gedicht, zegt hij: | |
[pagina 23]
| |
Dat waren slechts laatste visioenen
Van een verminkt bestaan,
Een droomspel, een rand van festoenen,
Een lijst om een landschap gedaan.
Heeft hij zijn leven en zijn poëzie beschouwd en gevoeld als de Kreupele hier zijn laatste visioenen? In 1936 schrijft hij, onder de indruk van Huizinga's ‘In de Schaduwen van morgen’, acht sonnetten, die hij aan Huizinga opdraagt. ‘De toekomst, zo zegt hij in die opdracht, heeft geen andere overtuiging dan deze: dat zelfs de verfijndste filosofie op het ogenblik een lafheid is. Alleen de daad kan redden. Maar welke daad? Niemand ziet helder. Wij leven in het donker van ‘voor dag en dauw’. Nyhoff schetst hier acht menselijke figuren, ‘omtrekken’ noemt hij het, zoals zij zich in de morgenschemering gedragen. Hij heeft met het schrijven veel moeite gehad en zelfs Jesaja ervoor moeten lezen. Nyhoff was geen vlot en gemakkelijk dichter.
In de jaren die volgen moet Nyhoff het niet gemakkelijk gehad hebben. Hij was, het blijkt uit vele plaatsen van zijn werk, een vurig vaderlander en vereerder van het vorstenhuis. In tijden als deze, wanneer slechts ‘de daad’ kan redden en de brute machtswil bezweren, die West-Europa dreigde te onderdrukken, heeft hij mogelijk de behoefte gevoeld op zíjn wijze een daad te stellen, zich dienstbaar te maken, een functie in de gemeenschap uit te oefenen. Sinds 1941 althans zet hij zich met grote toewijding aan het schrijven van mysterie- en lekenspelen. Een Kerst-, een Paas- en een Pinksterspel gaf hij in 1950 uit onder de naam Het Heilige Hout. Zij waren geschreven voor onmiddellijke opvoering door Christelijke jeugdverenigingen. Vele bewonderaars van Nyhoff, vooral die van het Christendom vervreemd waren, haalden hun schouders op voor wat zij ontrouw aan zijn talent en roeping achtten. De dichter zelf echter was daarmee teruggekeerd in een sfeer, in een gevoels- en ideëenwereld, die hem dierbaar en vertrouwd was, de levenssfeer zijner moeder en zijner jeugd. Het is niet gemakkelijk een oordeel te vellen over gelezen spelen, die hun volle kracht en betekenis eerst openbaren bij de opvoering. Nyhoff heeft veel studie gemaakt van zijn stof en zijn rijke inventie aangewend om kleur en wisseling te brengen in de eenvoudige evangelische gegevens. Voor wat de vorm aangaat greep hij terug op Euripides. Hij zette zich niet vers en onvoorbereid aan het schrijven van toneelmatig werk. Er waren tevoren reeds meerdere dialogische of dramatische stukken van hem verschenen, zoals Pierrot aan de Lantaarn, De vliegende Hollander en Heer Halewijn. Om enig denkbeeld te geven van zijn wijze van voorstellen, van zijn | |
[pagina 24]
| |
heldere taal en zijn verbeelding citeren wij de droom van Herodes uit het Kerstspel: .............................. Ik kan niet denken meer
Sinds mij die droom vervolgt. - Misschien dat 'k hem bezweer,
als ik, nu ik alleen ben, mijn droom hardop zeg. -
Ik droomde, ik ging te voet langs een eenzame weg.
De weg ging kronkelend sneeuwbergen tegemoet
en bracht me een doodstil dorpje door. Het rook er zoet
naar hooi, naar stallen, dierbre geuren uit mijn jeugd.
Zo, voor 't eerst onverwelkomd, niettemin verheugd,
ga 'k in gedachten voort, als eensklaps achter mij
een kind schreeuwt. Ik, opschrikkend uit mijn mijmery,
kijk om: er zit een knaapje op straat: en 'k zie, als 'k buk,
ik trad hem op zijn handje, en heel het handje is stuk,
verbrijzeld had ik het. - Ik zet bij 't kind mij neer,
omhels hem, kus hem, en - o wonder - 't lacht reeds weer,
ja, kust, troost me op zijn beurt. Want ik had al die tijd,
sinds ik hem had bemerkt, hete tranen geschreid.
Dan vraag ik hoe hij heet: ik zeg mijn eigen naam,
Hij zegt de zijne, en wij spelen een tijdlang saam.
Tot, midden onder 't spel, hij mij mijn kroon ontrukt
en met bebloede hand op 't eigen voorhoofd drukt.
Maar 't is geen kroon meer, neen, 't zijn doornen, bloedig rood,
die hem bekransen, en reeds is mijn speelgenoot
een Man geworden, die zijn armen wereldwijd
met een gebaar van deernis en triomf uitbreidt.
En ziende dat zijn voet reeds de aarde niet meer raakt,
barst ik in schreien uit, en ben snikkend ontwaakt.
Nyhoff schreef in zijn latere jaren ook enige gedichten en dramatische scène's in verband met gebeurtenissen, het vaderland en het Koninklijk Huis betreffende. Het is bekend, hoe de figuur van de soldaat, de onmiddellijke dienaar van Koning en vaderland, hem steeds geïntrigeerd heeft en in hoeveel gedichten de soldaat de weerspiegeling geweest is van zijn eigen wezen. De Nederlandse snaar, als ik het zo noemen mag, is steeds zeer gevoelig in hem geweest. Op 26 Januari 1953 is Martinus Nyhoff gestorven en nu, ruim een jaar na zijn dood, verschijnt zijn Verzameld WerkGa naar voetnoot1) in drie delen, waarvan het eerste, zijn (niet vertaalde) poëzie, onlangs van de pers kwam. |
|