Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Geloof en Apostolaat
| |
[pagina 403]
| |
het eerste en wezenlijke voorwerp, waar onze geest door beelden, ideeën en geloofsartikelen naar streeft is God zelf als de Eerste Waarheid. Wij aanvaarden n.l. de waarheden ‘vanwege de goddelijke waarheid’ die God zelf is, niet iets, maar Iemand. Daarbij moeten we niet vergeten dat het geloven niet uitsluitend een verstandsdaad kan zijn: het aanvaarden van een waarheid die niet doorzichtelijk is, gebeurt slechts onder aandrijving van de wil. Daarom hangt de gelovige de Eerste Waarheid aan, omdat Hij de bron is van geluk en zijn laatste doel: ‘het voorwerp van het geloof is als zodanig dat waardoor de mens gelukzalig wordt’: ‘omdat de Eerste Waarheid, die het voorwerp is van het geloof, het doel is van al onze verlangens en handelingen.... daarom werkt het door de liefde’; ‘het ongeschapen Wezen is voorwerp van geloof onder het opzicht van waarheid, maar inzoverre Hij liefde wekt, heeft Hij het opzicht van het goede, en dit is het wat het dynamisme van het geloof tot Hem verklaart....’. Hierin komt het ‘persoonlijke’ van het geloofsvoorwerp sterk naar voren: het uiteindelijk geluk van de gelovige is een Persoon. Daarenboven wordt ons bovennatuurlijk geloven, juist als alle geloof, bepaald door een ‘getuigenis’. Dit is het getuigenis van God zelf. De voornaamste factor daarvan is de ‘inwendige roep van God’, wat noodzakelijkerwijze een ‘persoonlijk’ contact betekent tussen God en de individuele gelovige. Door de genade bereidt God hem voor en leidt hem tot het aanvaarden van de waarheid en zo wordt hij tot geloven gebracht ‘door het gezag van de goddelijke lering, door wonderen bevestigd, en wat meer is, door de inwendige aandrijving van God die uitnodigt’. Van dit getuigenis maken de tekenen deel uit, en zij ook krijgen hun betekenis en waarde voornamelijk door het feit, dat zij door God worden gekozen en gebruikt voor deze of gene gelovige: het is altijd God die uitnodigt op een steeds andere wijze. Dit werpt ook licht op wat de ‘duistere sprong’ van het geloof wordt genoemd: het is een overgave aan een Persoon Die helpt en leidt en op Wie men leunt, meer dan een puur aanvaarden van een waarheid. De gelovige wandelt namelijk niet in de heldere zonneschijn van een hem gedane openbaring, waarvan hij de waarheid doorziet; er blijft een mysterie met duistere geheimen in zijn schoot, waar het menselijk verstand slechts tastend gaan kan. Dan is het ook niet de klaarheid die de gelovige tot overgave dwingt, maar de uitnodiging en de aantrekking van de openbarende Persoon met Zijn rijkdom aan kennis en bemoedigende waarachtigheid. De gelovige grijpt Diens hand om veilig de overtocht te kunnen maken en de waarheid te bereiken, die boven de krachten ligt van zijn natuurlijk kunnen. | |
[pagina 404]
| |
In feite komt het ‘persoonlijk’ en werkelijkheidskarakter van het geloof (naar de ‘voorwerpelijke’ kant van wat wij geloven) nog meer naar voren, als we ons realiseren dat het een ‘christelijk’ geloof is. Het wordt n.l. wezenlijk bepaald door Christus. Het is een deelname aan het leven van een Persoon, aan het mysterie van Zijn dood en opstanding. Door deze bemiddeling is het een Trinitarisch geloof en een deelname aan het Leven van de goddelijke Drievuldigheid. Zijn voorwerp is Christus in Wie wij de Drieëenheid ontmoeten; zijn bron is de genade van Christus, waarin de Vader en de H. Geest werkzaam zijn; zijn doel is Christus in Wie de God der zegeningen zich openbaart, d.i. de Drieënige God. Op deze wijze is het geloof een oproep, gericht tot een menselijke persoon, van God-in-drie-Personen door Christus. Alhoewel de deugd van geloof rust in het beschouwend verstand, is het geloven iets waarin de hele persoon van de gelovige tot actie komt. Analyserend kunnen wij er verstand, wil, geestelijke gevoelens enz. in ontdekken, maar in de levenswerkelijkheid is het de gave van een persoon aan een Andere. In het geloven doordringt en leidt de liefde de kennis (wilselementen behoren tot zijn wezen), en verlangen en liefde zijn zo innig betrokken bij het vitale gebeuren, dat hun voorwerp door het verstand gegrepen wordt: ‘Het is door het geloof dat de geest grijpt wat hij hoopt en bemint’. De geloofsact bezit dus eenheid, niet op het plan van kennis en liefde, maar in de diepere grond van hun eenheid, in het geestelijk stuwen van de persoon zelf. Daarom is een ‘bekering’ ook iets aangrijpends, en doet het zich dikwijls voor als een ‘uiteenvallen’ en ‘herbouwen’ van een inwendige wereld. Want niet alleen verandert het geloof oude ideeën, maar het geeft ook de gedachten een nieuwe richting, bouwt een nieuwe samenhang van overtuigingen op, en brengt een nieuw evenwicht in het innerlijk levenGa naar voetnoot3). Van uit dit gezichtspunt valt er ook meer licht op de karakteristieke ‘duisterheid’ van het geloof. Omdat het een onthullen is van een persoon aan een ander, blijft er immer iets verborgens in voor het redenerend verstand, want dit kan een concreet geestelijk wezen niet volledig peilen. Het is een soort contact met een binnendringen in het ontdekte wezen, waarvan het levensgebied tot altijd verdere ontdekkingen noodt. Dit klemt te meer, nu het voorwerp van ons bovennatuurlijk geloven een Goddelijke Persoon is, die Zich onthult door menselijke getuigen, en de gelovige een gevallen wezen, wie een grotere dan natuurlijke | |
[pagina 405]
| |
duisternis omgeeft. Zo doet zich de geloofsact voor als iets vreemds en uitstijgend boven de zuivere verstandsorde. Insgelijks voor de zekerheid van het geloof. Er is minder evidentie en toch grotere onwrikbaarheid in deze zekerheid, omdat zij niet voortkomt ‘uit het zien van de gelovige, maar uit het zien van Hem aan wie men geloof hecht’, m.a.w. de zekerheid is niet die van een ingeziene waarheid, maar van onze aansluiting bij een Persoon die inziet en naar Wie wij uitgaan door de fragmenten van de aanvaarde waarheden. Waarom wordt zulk een waarheid aanvaardt? Om haar geloofwaardigheid. In de psychologische en concrete orde wordt deze geloofwaardigheid door ons onmiddellijk beleefd als een eigenschap van een ‘getuigenis’, d.i. niet als de overtuigende helderheid van een idee, maar als de openbaring van een persoon. De tekenen doen ons door het ‘getuigenis’ heen de aanwezigheid en de actie van een persoon beroeren. Zo lang wij de tekenen slechts zien met hun logische eigenschappen, blijft de geloofwaardigheid van een mededeling verborgen: zij moeten ons aanspreken als een concrete en persoonlijke uitnodiging. De weg naar het geloof, en later zijn steun, is dit persoonlijk uitgaan, een verlangen naar zaligende waarheid, aanwezig in een Persoon in Wie licht en liefde besloten liggen. Hoe moet een levend bovennatuurlijk geloof, dat stuwt van persoon naar Persoon, dan machtig uitbreken in een christelijk getuigenis! De christen getuigt naarmate hij zichzelf geheel geeft aan God en aan zijn taak: de waarheid, het koninkrijk, het evangelie. Daaraan ligt ten grondslag een persoonlijke inschakeling in de dienst van Gods woord en de belichaming van deze toewijding in zijn leven. Zo was het in Christus, het Mensgeworden Woord, de voornaamste Getuige, die ‘een goede getuigenis gegeven heeft’, omdat Zijn leven en werken een uitstraling waren van een ziel, geheel toegewijd aan de Vader en de mensen: ‘daartoe ben Ik geboren en in de wereld gekomen: om te getuigen voor de waarheid’Ga naar voetnoot4). Zo was het in St Paulus en de Apostelen, afgezanten van Christus, wier geloof hen tot volledige overgave stuwde in hun apostolaat. Normaal genomen, heeft de verspreiding van de christelijke Waarheid de tussenkomst nodig van de christen. De tekenen van geloofwaardigheid kunnen niet worden gescheiden van de Eerste Getuige Christus, noch van de blijvende getuige die in mystieke verbintenis Hem voortzet en vertegenwoordigt: de Kerk; maar daar vindt ook de christen zijn plaats. Uit zijn geloof bloeit het getuigenis op. | |
[pagina 406]
| |
Het geloven immers schakelt de persoon in, en bij inwendige stuwkracht streeft het naar groter zuiverheid en diepte en volheid; zo dringt het immer inniger door in de persoon en verwerft een rijker schittering, werkelijkheid en werkzaamheid. De gelovige ondervindt dan de kracht, het leven en de vreugde die God hem geeft door het geloof en dit straalt machtig uit in zijn leven, de hele mens verheffend, doordringend, richtend, en eenheid gevend. Het verleent hem een ‘betekenis’, die meer en meer onweerstaanbaar wordt. Daden, gedachten, liefde en getrouwheid tonen een persoon, geheel toegewijd aan God, geheel door Hem verlicht: zo openbaart zich door hem Gods werken en Zijn tegenwoordigheid. Dan roert de aanraking met die gelovige een medemens in de diepten van diens wezen; het wordt geheel gegrepen door dit levensgetuigenis en, op zijn beurt, ontvangt hij in persoonlijke ontmoeting de inwendige aandrijving van de goddelijke uitnodiging tot geloven. Zo bloeit de kracht van het geloof op in de kracht van het getuigenis; het is, in zijn diepste grond, eerder een zaak van zijn dan van handelen. Het christelijk geloofsgetuigen is zo noodzakelijk voor de Kerk, dat er een sacrament is voor die levensstaat: het Vormsel, het sacrament van het getuigenis. Het is een sacrament van de volle geestelijke levenswasdom, waardoor de ‘nieuwe mens’ wordt vervolmaakt om een goede ‘getuige’ te kunnen zijn. Omdat het geloof wezenlijk een ‘persoonlijke’ kracht is, de wortel waaruit het getuigenis opgroeit en het juiste middel tot christelijke verovering, daarom maakt de H. Geest ons ‘personen’ door ons geloof te vervolledigen en het inwendig geschikt te maken voor zijn taak. Apostolaat en ware, duurzame missie-ijver en missie-actie, in welke vorm ook, vindt dus haar voedingsbodem en haar garantie in een diep, volgroeid geloof, waar met de inzet van de persoon van de gelovige een levend en levenwekkend contact is met de Drie-enige God, de Eerste Waarheid, waardoor de mens wordt ‘gezaligd’. Van zulk een ‘levend’ geloof is het ook de spontane en veroverende vrucht. |
|