| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Romano Guardini, God, de Koning voor wie alles leeft, vert. door B. van der Hallen (Olijfreeks). - Lannoo, Tielt, 1954, 136 pp., ing. Fr. 42, geb. Fr. 67.
Vom lebendigen Gott is een der allereerste boeken geweest, welke in vertaling het Nederlandslezend publiek in contact brachten met de wellicht invloedrijkste geestelijke schrijver van onze eeuw. Het is trouwens karakteristiek voor denkwijze en schrijftrant van Guardini, die telkens rustig door het hulsel der overgeleverde begrippen breekt, om de kern van het religieuze bloot te leggen, zodat de lezing ongemerkt in gebed vervloeit. Het lezen van deze nieuwe druk moge velen tot de ontdekking brengen van de levende God, zoals het herlezen ervan voor velen een herontdekking zal zijn.
L. Monden
| |
Dr H.M. Schillebeeckx, O.P., Maria, Christus' mooiste wonderschepping. - Apostolaat van den Rozenkrans, Antwerpen, 1954, 110 pp.
Ter gelegenheid van het mariaal jaar werd, voor priesters in de zielzorg, deze schets ontworpen - en werkelijk ‘gaaf uitgetekend’ - van het Maria-mysterie: de unieke plaats van Maria in het hele heilsbestel, haar eigen sublieme verlossing in functie van haar verlossend moederschap, haar moederlijke verhouding tot allen die in haar goddelijke Zoon verlost worden, de voorrang welke bij gevolg Maria toekomt in onze expliciete geloofsbeleving. Aanleunend bij dat dogmatisch inzicht wordt tenslotte nog gepeild naar de zin van de veelvuldige Maria-verschijningen waarmede onze tijden begunstigd worden en de waardering juist geformuleerd welke hun toekomt als zovele charismatisch-profetische oproepen tot dieper theologale levenshouding. Het boekje verdient vanwege de priesters tot wie het zich richt, de meeste attentie. Niet dat ze daarin parate stof vinden voor hun predicatie - die principieel verkeerde opzet van alle homiletische handboeken! - maar het is een uitstekende bron voor persoonlijke studie en biddende bezinning van waaruit hun persoonlijk woord de juiste klank zal krijgen welke God, Maria en de Kerk waardig is.
R. Leys
| |
Viktor Schurr, C.ss.R., Gott will die Erde. Marienpredigten für heute. - Fr. Pustet, Regensburg, 1952, 135 pp., D.M. 4,80.
Mgr K. Cruysberghs, Magnificat. Lezingen voor de Meimaand. - De Vlaamse Drukkerij, Leuven, 1954, 190 pp., Fr. 60.
Kan C. Van Kerckhove, De schitterende gloriekroon van Maria. - Boekhandel Conscience, Berchem, 1954, 191 pp., 4 pl., ing. Fr. 90, geb. Fr. 120.
Drie bundels Maria-preken.
Pater Schurr bedoelt welbewust een vernieuwing te brengen in de predikatie; in een aanhangsel geeft hij behartenswaardige beschouwingen daaromtrent ten beste, en zijn bundel wil een illustratie zijn van zijn principes. Hij slaagt o.i. grotendeels in zijn opzet. Zijn betoog heeft een soliede dogmatische onderbouw, is existentieel religieus gericht, geheel afgestemd op de noden, vragen en onrust van de hedendaagse toehoorder, sterk evocatief van beeldspraak en zeer direct van zegging. Naar onze smaak heeft het moraliserende, hoe positief opgevat ook, nog te veel het overwicht over het dogmatische en bijbelse, maar overigens behoren deze ‘preken voor een gemengd gehoor’ tot het meest bruikbare wat wij over dit onderwerp kennen.
Mgr Cruysberghs, die met Magnificat reeds aan zijn derde Maria-reeks toe is, staat in toon en uiteenzetting op een meer landelijk en traditioneel vromer publiek afgestemd. Steeds even eenvoudig, boeiend en vaak ontroerend zijn ook weer deze een en dertig Meimaand-lezingen.
Ook Kan Van Kerckhove richt zich tot volksmensen en eenvoudig-vromen. Al beschikt hij niet over de stijlvirtuositeit van zijn Leuvense collega, toch zullen vele van zijn beschouwingen bij lezing of voorlezing een diepe en weldoende indruk achterlaten.
L. Monden
| |
Martha Paulus, Barbe Acarie. - Verlag Schnell & Steiner, 1954, 150 pp., D.M. 4,80.
In een kleurige tijdsschildering wordt hier het leven geschetst van Barbe Acarie. Hoe zij eerst als ‘la belle Acarie’, de aandacht trekt van de Parijse wereld, dan
| |
| |
bij de politieke tegenslagen van haar man, met durf en geduld haar hele familie weet te redden en tenslotte, ingaand op de reeds lang en buitengewoon inwerkende genade, in het Carmelitessenklooster haar laatste levensjaren doorbrengt.
De voortreffelijke schildering van het milieu, liet echter zo goed als geen plaats over om te peilen naar de diepten van het genade- en gebedsleven dezer gelukzalige.
R. Hostie
| |
Kirchenväter an Laien. Briefe der Seelenführung, uebers. von L. v. Welsersheimb. 2. Aufl. (Zeugen des Wortes). - Herder-Verlag, Freiburg i/Br., 1953, 92 pp., D.M. 2,80.
Verrast zal de huidige christen hier luisteren naar het woord van vroege Kerkvaders die hem, vanuit diep religieuze wijsheid, hoog persoonlijk ethos en rijke levenservaring, over zijn eigen problemen spreken: christendom en lekenleven, christendom en huwelijksleven, christendom en profaan beroep. Dit keurig boekje dat al zijn tweede uitgave beleeft, getuigt van de blijvende jeugd en de blijvende actualiteit der authentiek christelijke gedachte: semper antiqua, semper nova.
R. Leys
| |
Card. J.-H. Newman, Geschichte meiner religiösen Ueberzeugungen. ‘Apologia pro Vita sua’, vert. door Dr M. Brigitta Hilberling, O.P. - Verlag Herder, Freiburg, 1954, 256 pp., geb. D.M. 12,80.
Een keurige Duitse uitgave van de Apologia pro vita sua, met historische inleiding voorzien. Dank zij een vloeiende vertaling, die treft door haar eenvoud en helderheid, kan dit boek een ruim publiek bereiken. Op het belang en het interesse van Newman's levensgetuigenis voor onze tijd dient wel nauwlijks meer gewezen.
A. Deblaere
| |
Pieter Dorlant, Kartuizer, Viola Animae. Samenspraak tussen Maria en de ziel over Jesus' bitter lijden, uit het Latijn vert. door Dr L. Moereels S.J. - Lannoo, Tielt, 1954, 142 pp., 15 houtsn., geb. Fr. 285, speciale afwerking Fr. 480, luxe afw. Fr. 1000.
Terwijl het Ruusbroecgenootschap zijn nieuwe bibliotheek, brandvrij en groots, aan het bouwen is gegaan, verrast de Praeses er van vrienden en weldoeners met een extra publicatie. Uit het Dietse verleden werd een vrome tekst uitverkoren en in fraaie uitvoering door de firma Lannoo op de markt gebracht. Het geldt een innige lijdensbeschouwing van de veel besproken kartuizer van Zelem bij Diest Pieter Dorlant (die volgens de laatste onderzoekingen een Waal was uit het Naamse). Zijn Latijnse tekst is door Pater Moereels zelf keurig vertaald en deze vertaling, jammer genoeg zonder het oorspronkelijke ernaast, wordt hier in een prachtige druk aangeboden. De uitgave is verlucht met een vijftiental houtsneden uit de Vierkante Passie van de Noordnederlandse meester Jacob Cornelisz. Drie daarvan werden in uitmuntende vierkleurendruk met goud uitgevoerd naar de zeer zeldzame exemplaren die in het bezit zijn van de Ruusbroecbibliotheek. Aan deze suite besteedt P. Albert Deblaere een degelijke studie. Zo verenigt deze publicatie het vrome, het wetenschappelijke en het kunstvolle in ons geestelijk erf uit Noord en Zuid.
M. Dyckmans
| |
Levende woorden van Augustinus, verzameld door Prof. Dr A. Sizoo. - J.H. Kok, Kampen, 1954, 156 pp., f 4.95
Ter gelegenheid van het zestiende eeuwgetijde van Sint Augustinus' geboorte (13 November 354) heeft Prof. Sizoo uit diens preken een fragmentenselectie gemaakt, in dier voege, dat elk fragment ongeveer een bladzijde beslaat. Prof. Sizoo is een Augustinuskenner bij uitnemendheid en is uiterst accuraat te werk gegaan bij keuze en vertaling. Het boekje is zeer smaakvol uitgegeven.
J. v. Heugten
| |
Peter Lippert, S.J., Maria (Pretiosas Margaritas, 5). Nederl. van D.U. Fockedey. - Desclée de Brouwer, Brugge; St Pietersabdij, Steenbrugge, 1954, 116 pp., 2 pl., Fr. 65.
Peter Lippert, S.J., Vom guten Menschen. 3 Aufl. - Herder-Verlag, Freiburg i/Br., 1954, 332 pp., geb. D.M. 12,80.
Peter Lippert, S.J., Der Mensch zu Gott. Exerzitienvorträge. - Verlag Ars Sacra, München, 1954, 358 pp., geb. D.M. 12,80.
Drie keer Lippert. Alle drie hebben deze boeken gemeen, dat ze ons aangeboden worden in die keurige afwerking, waaraan de auteur zelf zoveel belang hechtte, dat de minste drukfout hem ‘pijn deed, meer dan men zeggen kan’. Maar voor het overige openbaart elk van de drie ons telkens een geheel ander facet
| |
| |
van Lippert's rijke persoonlijkheid.
Uit Maria, een vrij goede vertaling van een dubbele reeks Maria-preken (zie recensie van het oorspronkelijke jg. 1951 II blz. 207), spreekt de frisse, nog onbevangen en wat jonge toon van zijn jeugdwerk.
Vom guten Menschen daarentegen is een van zijn rijpste, gedachten-zwaarste en meest klassieke werken; een boek dat als geen ander het geheim van Lippert's blijvende actualiteit verklaart door zijn ongewone gave om in de vragen van zijn tijd de eeuwige menselijke vragen op te vangen en aan te spreken.
Der Mensch zu Gott tenslotte, is een thans voor het eerst gepubliceerd stenogram van een vijfdaagse retraite voor leraressen. De onderwerpen sluiten nauw aan bij het klassieke schema van de Ignatiaanse Geestelijke Oefeningen, maar in de orchestratie ervan herkent men voortdurend allerlei thema's uit zijn grote werken. Alleen is de vormgeving, ofschoon typisch Lipperts, toch helemaal getransformeerd door de improvisatie. Thema's worden aangeboord, maar dan opeens onontwikkeld gelaten; in de zinsbouw ontmoet men slordigheden en familiaire wendingen, die bij Lippert enigszins ongewoon aandoen; de toon vooral is voortdurend die van een rustige en intieme conversatie. Dat alles werkt echter niet storend; het geeft integendeel aan deze meditaties een eigenaardige charme, een cachet van vertrouwde onmiddellijkheid en intimiteit. Terecht mag de uitgever aankondigen: ‘Der Mensch zu Gott, ein neuer Lippert: Pater Lippert unter seinen Freunden’. Velen zullen ongetwijfeld tot de sfeer van die vriendenkring willen toetreden, langs een der beste retraiteteksten die we ooit in ons bezit kregen.
L. Monden
| |
Klemens Brockmoeller, S.J., Christentum am Morgen des Atomzeitalters. - Verlag J. Knecht-Carolusdruckerei, Frankfurt/M., 1954, 264 pp., geb. D.M. 9,80.
Dit boek is ontsproten aan de heilige onrust van een apostolische ziel, die zich de vraag stelt, hoe de Kerk, nu voor de vierde maal, de uiterlijke niet-essentiële vormen van het verleden zou kunnen verzaken, om met frisse Pinksterjeugd de nieuwe wereld tegemoet te treden. Deze nieuwe wereld wordt gekenmerkt door de economische wereldexpansie, door een nieuwe technische uitrusting en door het tot zelfstandigheid en internationale medezeggenschap toegetreden Aziatisch vasteland. Kan de Roomse Kerk, met haar westerse-latijnse vormentaal de boodschap van Christus overtuigend aan deze nieuwe wereld overmaken? De schrijver is niet blind voor de pogingen, die reeds werden gedaan. In een reële, beleefde gemeenschapsgedachte ziet hij het heil t.o.v. een wereld, die noch door het individualisme van het Westen noch door de collectivistische gedachte van het Oosten kan worden gered. Men voelt haast bij elke bladzijde, hoe de schrijver zijn overtuiging wil meedelen, dat de tijd dringt, en dat er met de nodige hervormingen ernst moet worden gemaakt, wil de Kerk tegen dit ‘atoomtijdperk’ opgewassen zijn. Al wie het leven van de Kerk in onze tijd meeleeft, zal dit boek zeer sterk aanspreken en interesseren.
F. De Raedemaeker
| |
Theologie en philosophie
J. Dheilly, Le peuple de l'ancienne alliance. - Editions de l'Ecole, Parijs, 1954. 486 pp., rijk geïll.
Deze inleiding op de Oud-testamentische literatuur, bestemd voor het middelbaar onderwijs in Frankrijk is gecentreerd op de Verbondsnotie: alle teksten, van Genesis tot de Wijsheid, zijn in dat schema ondergebracht. De informatie is meestal zeer modern (b.v. voor de data der verschillende boeken, uiterst progressief): dit neemt niet weg dat er wel hier en daar leemten zijn, en zelfs belangrijke. De oude chronologie (Abraham; Naram-Sin) is te zeer naar achter opgedreven. Sommige uiteenzettingen zijn wat al te theologisch; andere zijn theologisch niet onaanvechtbaar (b.v. in verband met de inspiratie: 39; 49). Dat ‘het gouden kalf’ Jahweh zou ‘representeren’ wordt zeer goed weerlegd door W.F. Albright in het door S. gelaakte boek (55). De illustraties zijn prachtig: het is enkel jammer dat de Hebreeuwse teksten van pp. 354 en 361 onderste boven werden afgedrukt.
J. De Fraine
| |
Prof. Dr A. Niedermeyer, Ärztliche Ethik (Deontologie). Grundlagen und System der ärztlichen Berufsethik (Allgemeine Pastoralmedizin, Bd. II). - Herder, Wien, 1954, XII-358 pp., S. 93.
Na het voltooien van een zesdelig
| |
| |
Handbuch der speziellen Pastoralmedizin en een Compendium der Pastoralmedizin is Niedermeyer begonnen met het schrijven van een medische plichtenleer, waarvan het eerste deel (Philosophische Propädeutik der Medizin) nog verschijnen moet maar het tweede deel thans ter bespreking voor ons ligt. In dit tweede deel worden de ‘Grundlagen der ärztlichen Ethik’ behandeld (o.a. geschiedenis, opleiding van de arts, het beroep van arts, zieke en ziekte, algemene grondslagen van zedelijk handelen, juridische grondslagen van medisch handelen) en een ‘System der ärztlichen Ethik’ ontworpen. In tegenstelling met andere handboeken over medische plichtenleer bespreekt Niedermeyer hier slechts de meer algemene vragen (o.a. verzekering, honorarium, specialismen, kwakzalverij, beroepsgeheim, omgang met patiënten, collegialiteit), terwijl talrijke andere medisch-ethische problemen van meer bijzondere aard reeds in het Handbuch der speziellen Pastoralmedizin behandeld zijn. Waarom een en ander zo verdeeld wordt, is ons niet duidelijk geworden. Wat daar van zij: deze medische plichtenleer behandelt uitvoerig en zelfs breedsprakig tal van interessante kwesties, rijkelijk gedocumenteerd (zij het dan tamelijk eenzijdig Duits). De schr. heeft de eigenaardigheid zich telkens te herhalen, hetgeen bijzonder hinderlijk is voor lezers die reeds met zijn vroegere publicaties vertrouwd zijn. Maar voor artsen en moralisten verdient ook dit nieuwe werk ongetwijfeld aanbevolen te worden.
A. v. Kol
| |
Stephan Strasser, Le problème de l'âme, trad. J.P. Wurtz (Bibilothèque Philosophique de Louvain, 13). - Publ. Universitaires de Louvain; Desclée de Brouwer, Parijs-Brugge, 1953, XIV-257 pp., Fr. 180.
Het zal ieder die het ‘Zielsbegrip’ van Dr Strasser leerde kennen en waarderen, ongetwijfeld verheugen dat een dergelijk lichtbrengend betoog over de verhouding der metaphysische tot de empirische zielkunde nu ook door deze kundige vertaling in het bereik van een ruimer publiek werd gesteld. De empirische psychologen immers, de psychiaters en zoveel andere cultuurleidende instanties spreken de moderne mens voortdurend over zijn ziel, of liever over zijn psyche en zijn psychologie. Het komt dan ook niet zelden voor dat men zich gaat afvragen of deze meestal vrij ingewikkelde psyche dan wel dezelfde is als de menselijke ziel, waarover het gaat in de godsdienst, de moraal en verder de algemeen-menselijke ervaring. Op deze vraag antwoordt Stephan Strasser. Zeer oordeelkundig begint hij met eerst het probleem der ziel weer in een critisch-historisch perspectief te plaatsen: hoe het probleem groeide van af het dualisme ziel-lichaam van Descartes tot de verscheidene vormen van het moderne trialisme. Daarna komen in een tweede deel een reeks concentrische studies aangaande het Ik als aktvoltrekker, aangaande het geïncarneerde Ik en het Ik als bewustzijnsinnerlijkheid, alles volgens de phaenomenologische methode. Om te besluiten wordt het zielsbegrip in de metaphysische en in de empirische Psychologie onderling vergeleken, en het ene scherp van het andere onderscheiden, zo echter dat meteen bij dit onderscheid de wegen worden aangeduid naar ‘een nieuwe en betere wederzijdse verstandhouding tussen de vertegenwoordigers van empirische en metaphysische psychologie’. De verspreiding van het nu reeds in drie Europese talen uitgegeven werk van Dr Strasser zal niet weinig bijdragen tot deze voor onze culturele integratie hoogst noodzakelijke verstandhouding.
A. Poncelet
| |
Prof. Dr X. von Hornstein en Prof. Dr A. Faller, Gaaf geslachtsleven. Ned. bewerking van Prof. Dr L.H. Cornelissen, O.P. en Dr A.C.M. Lips. - J.J. Romen & Zonen, Roermond-Maaseik, 4e dr., 1954, 376 pp.
Bij de bespreking van de eerste druk (vgl. 5e jrg. van dit tijdschrift, deel I, blz. 465) hebben wij dit boek van harte aanbevolen aan jonggehuwden en verloofden die kort voor hun huwelijk staan. Het feit, dat reeds nu een vierde editie noodzakelijk was, bewijst wel dat het boek zijn weg gevonden heeft. Deze vierde editie is een ongewijzigde uitgave van de derde editie, waarin een aantal verbeteringen en enkele belangrijke wijzigingen aangebracht waren. Voor verdere bijzonderheden verwijzen wij de lezer naar de vroegere bespreking.
A. v. Kol
| |
Jacques Paliard, Profondeur de l'âme (Philosophie de l'Esprit). - Aubier, Parijs, 1954, 182 pp., Fr. Fr. 495.
Wie min of meer met de philosophie van Blondel is vertrouwd, zal aanstonds in dit boek de - helaas te vroeg ontvallen - leerling van de Meester van Aix erkennen. Behalve het eerste hoofdstuk ‘Sources’, is heel het korte werk een philosophische meditatie over het leven
| |
| |
van de ziel. Geheel in blondeliaanse trant doorloopt de ziel de steeds naar verder heenwijzende stadia van de herinnering, van de aesthetische contemplatie, van de gemeenschap, van de persoon, van het medelijden, van het kwaad, om tenslotte tot haar eigen mysterie door te dringen, mysterie, waarin zij de aanwezigheid van God ervaart. Voor Paliard evenals voor Blondel, komt de philosophie slechts tot haar eigen bestemming, d.w.z. tot het ontdekken van de zin van het bestaan, wanneer zij geredelijk het getuigenis van de religieuze, mystieke ervaring ontvangt, ervaring, die zij niet kan herleiden tot intelligibiliteit, maar die aan haar eigen problematiek een definitieve betekenis verleent. Wat men over deze opvatting over de philosophie ook moge denken, zeker is het, dat de meditatie van deze korte hoofdstukken het geestelijk leven verrijkt.
F. De Raedemaeker
| |
A. Janssen, Leergang van algemene moraalphilosophie. 3de verb. dr. - Uitgaven Universitas, Leuven, 1953, 374 pp., Fr. 150.
Dit is reeds de derde uitgave van de Leuvense moraalleergang, welke vier delen bevat. Dit eerste deel handelt over de bestemming van de mens, de psychologie der menselijke handeling, het wezen van goed en kwaad en verder over de grondbegrippen der zedelijkheid als wet, verplichting, geweten, deugden en ondeugden. De drie overige delen zijn gewijd aan problemen van de bijzondere moraal. Om zijn heldere en bevattelijke voorstelling zal dit boek met veel nut ter hand genomen worden door hen, die omtrent de begrippen der natuurlijke zedelijkheid klaarheid zoeken.
L. Vander Kerken
| |
P.J.M. Heskes, Broere, 1803-1860, Christen-wijsgeer emancipator. - Paul Brand, Bussum, 1953, 237 pp., f 11.90.
‘Wij zijn te veel gewoon om de historie van de onder Katholieken gangbare philosophie niet verder terug te voeren dan tot op Aeterni Patris en Mercier en Beysens’, klaagt de auteur (blz. 134), maar dank zij dit werk over Broere beschikken wij nu over een uitstekend geneesmiddel tegen deze verkeerde gewoonte. Broere moet na zijn priesterwijding - 27 jaar oud - aan Hageveld philosophie gaan doceren, zonder enige opleiding voor deze taak. Met scherp inzicht in het wezen van de geschiedenis der wijsbegeerte wordt ons getoond wat deze opdracht beduidde door een schets van het wijsgerig leven rond 1830 in de Nederlanden en daarbuiten. In deze uiterst moeilijke situatie heeft Broere ondanks zijn gemis aan systematiek een oplossing trachten te vinden in een eigen christelijke wijsbegeerte, welke geloof en rede in eenheid laat samengaan, zodat het princiep van de philosophie bovennatuurlijk is en de philosophie tot geloof moet worden gemaakt. Daarom ziet deze dichter-wijsgeer met de christelijke traditie in heel de schepping sporen der Allerheiligste Drieeenheid, een beschouwingswijze, die wij ook in de hedendaagse christelijke philosophie, welke meer concreet denkt dan haar abstracte voorgangers, veelvuldig ontmoeten. Wel spreekt men dan meer genuanceerd en meer helder dan Broere. De gedachten van de S. zelf over christelijke wijsbegeerte, welke van zeer groot belang zijn, zouden zeker door nauwer contact met deze wijsgeren en de huidige polemiek omtrent dit thema aan precisie winnen. In 1851 ging B. geschiedenis doceren in Warmond en besloot daarmee zijn wijsgerige loopbaan, waarin juist de geschiedenis der wijsbegeerte en vooral de wijsbegeerte der geschiedenis zo'n belangrijke rol hadden vervuld. Een lijst van de werken van Broere aan het einde komt de kostbaarheid van deze uiterst belangrijke bijdrage aan de geschiedenis der christelijke wijsbegeerte in Nederland nog vergroten.
J.H. Nota
| |
Martin Buber, Voorvallen en ontmoetingen, vert. door A.G. Kammerer. - L.J.C. Boucher, ''s Gravenhage, 1953, 77 pp., geb. f 2.50.
Dit achttal beschouwelijke opstellen van de Joodse Ich und Du-philosoof zullen wegens hun religieus-wijsgerige strekking en hun lyrisch bewogen vorm zowel bij philosophisch als bij literair georiënteerde lezers in de smaak vallen.
J.J.C. Marlet
| |
Literatuur
Dr J. van Heugten, S.J., De Menselijke Geest. Essays en Kritieken samengesteld onder leiding van Prof. Dr N.A. Donkersloot en van een inleiding voorzien door Prof. Dr W. Asselbergs. - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1954, 197 pp., f 8. -.
Laat ik beginnen - om er direct van af te zijn - met het enig naargeestige, wat
| |
| |
we in dit prachtige boek aantreffen: de talloze drukfouten. Ik heb ze niet geteld, maar als ik zeg, dat er zeker honderd in staan, maak ik me sterk, dat ik nog naar de gunstige kant overdrijf. Zulke schooljongens-taal- en spelfouten maakt Van Heugten niet! Ook zou hij nooit ‘Elisa’ (die van Elisa's vlucht?) schrijven, als hij Elsa van Brabant bedoelt (blz. 46), noch de Ilias verwarren met de profeet Elias! (blz. 48). Dat is dat.
Wie de lange lijst van artikelen ziet, aan het eind van de bundel, staat een ogenblik verbaasd, maar bedenkt dan plotseling, dat de eeuwig jeugdige auteur een literaire arbeid van drie en dertig jaar achter de rug heeft. En er is stof genoeg voor een keuze uit zijn opstellen.
Prof. Donkersloot heeft een uitstekende keuze gedaan, al was het alleen maar, omdat hij dusdanige artikelen uitkoos, die niet enkel waarde hadden voor het moment, waarop ze geschreven werden, doch die voldoende algemeen zijn om ook nu nog met vrucht en genoegen gelezen te worden.
Van Heugten is geen ‘recensent’ in de gangbare betekenis van het woord. Het te bespreken boek wordt voor hem een aanleiding tot het uiteenzetten van zijn eigen ideeën, waaraan de lezer meer heeft dan aan een keurige vermelding van inhoud en kwaliteit van het betrokken geschrift. Maar wel krijgen we een karakteristiek van schrijver en boek mee, die ons met meer oordeel de roman of verzenbundel doet lezen. We zijn wijzer geworden.
Misschien is dit wel het kenmerkende van Van Heugtens opstellen: hun wijsheid. Het is ook de aantrekkelijke kant ervan. We voelen ons rijker worden bij het lezen, we vinden onszelf terug in zijn doordringen tot de kern van de mensenziel.
Maar terloops krijgen we ook onze literaire vorming-buiten-schoolverband. Ik noem maar de vergelijking tussen roman en novelle in het opstel over Den Doolaard, de panegyriek op het sprookje bij de bespreking van Bomans, zijn beschouwing over het boek naar aanleiding van de commerciële boekenweek.
Tot die literatuurles kan men ook rekenen zijn uitstekende tekening van literatoren als Marsman en Ter Braak, zijn grandioze opstel over Dostojewski, zijn waardering van Beets en Hasebroek naast Couperus, en eigenlijk ook de - ongetwijfeld op een regenachtige middag geschreven - Thee-causerie, waarin hij al zijn gal uitspuwt tegen de lamlendigheid der thee-doordrenkte ‘romans’.
Wie van Chesterton houdt, zal met groot genoegen Van Heugtens bewondering voor deze luchthartige schrijver van diepe dingen volgen, en wie nog jong genoeg van geest is om graag sprookjes te lezen, zal zich heerlijk gerechtvaardigd voelen in zijn beschouwingen naar aanleiding van Bomans' sprookjes.
Er ligt over Van Heugtens kritieken een geest van blijheid, die we elders vaak missen, en waarvan we het geheim bevroeden, als we de laatste opstellen van de bundel lezen over het Wezen van het Katholicisme, Paulus, en Jesus' mensheid in het Evangelie. Wie zo het goddelijke in de mens weet te waarderen, is in staat het gezond verstand interessant te maken. Maar ook wie zo belezen is, kan over veel dingen schrijven zonder schraal of schematisch te worden.
Van Heugten schrijft meeslepend. Natuurlijk is dit boek geen treinlectuur, maar men is toch geneigd het achter elkaar uit te lezen. Dat moet men echter niet doen, tenzij men van plan is het opnieuw ter hand te nemen. Er staat te veel in, wat de moeite van het overdenken waard is.
De bundel wordt ingeleid door een uitstekende verhandeling van Prof. Asselbergs, waarvan alleen de titel aandoet als een vlag, die de lading slechts voor een klein deel dekt. Maar dan krijgen we, op de wijze, waarop hij dat kan, een historisch overzicht van het moderatorschap van Thomas, over de katholieke literatuur van ongeveer 1880 tot 1930 en tenslotte een beschouwing over de jubilerende auteur zelf.
Het was een goede gedachte, op dit vijf en twintigjarig jubileum van de Thomas-moderator, hem deze feestbundel aan te bieden. Van Heugtens opstellen verdienen beter bewaard te blijven dan in de verspreiding van tijdschriftartikelen. Is het nodig te wachten op een volgend jubileum, om nog eens te gaan delven in de goudmijn? Dit boek is niet enkel een hulde aan de auteur, het is een kostbaar bezit voor ieder, die zich - al of niet ambtshalve - met literatuur bezig houdt.
De herlezing van deze opstellen kan ons slechts bevestigen in de mening, dat Van Heugten tot onze allerbeste critici en essayisten behoort. En met ‘onze’ bedoel ik de Nederlandse. Moge hij genoeg inkt in zijn vulpen hebben om nog lang door te gaan met deze ‘Essays en Kritieken’, al zou hij ze zuchtend moeten schrijven!
Bern. van Meurs
| |
| |
| |
Gerard Walschap, Het kleine meisje en ik. - A.W. Bruna en zoon, Utrecht, 1953, 163 pp., geb. f 4,90.
Walschap spaart ons geen verrassingen. Een fijn en delicaat werkje, waarin de auteur, dank zij een verzwegen ‘samenzwering’ met zijn dochtertje, in de wereld van haar kinderziel mag binnentreden en van uit haar kinderhart het leven en de dingen met nieuwe ogen leert zien. Het kind houdt van dieren en een groot deel van het boek is dan ook gewijd aan de ervaringen van het meisje met haar lievelingen. Al de onuitgesproken of bijna niet uit te spreken belevenissen van haar meisjesziel weet hij raak, bekoord en bekorend, ontroerend en gaaf te beschrijven. Het boek eindigt op het weemoedige motief van het eerste grote mensen-leed van het opgroeiende meisje, en het vergt zeker Walschap's meesterschap om, met zo eenvoudige middelen, er de zo menselijk diepe toon van te laten naklinken.
De wereldliteratuur heeft menig meesterwerk gewijd aan het leven en de groei van een kinderziel, maar in het eigen taalgebied bezitten wij er weinig van een dergelijke zuiverheid, charme en frisheid.
A. Deblaere
| |
A Book of English and American Literature. Selected and introduced by L. Grotens, Dr J. Riewald, Th. Zwartkruis. - Paul Brand, Bussum, 1953, geb. f 11.50.
Dit is een kloek uitgegeven boek en duur. Misschien is het niet zo duur als men geneigd zou zijn te menen. Doordat er meerdere korte verhalen in hun geheel zijn opgenomen zal dit boek andere lees- en vertaalstof van de drie hoogste klassen overbodig maken, hetgeen een aanzienlijke besparing betekent. Het is ook in deze zin niet duur, dat het boek niet enkel bedoeld is als schoolboek: de jonge man of jonge vrouw met eindexamen neemt het mee en geeft het een blijvende plaats in zijn of haar eigen bibliotheekje: het is overzichtelijk, niet te omvangrijk zodat het steeds een goede basis biedt voor wie zich later iets meer wil verdiepen in een bepaalde periode of bepaalde schrijver.
Wat ons in deze bloemlezing treft, de eerste van katholieke zijde sedert tientallen van jaren, is de ruimheid van blik der samenstellers, waardoor iedere bekrompenheid die aan sectarisme zou doen denken vermeden is. Evenzeer treedt een uitgesproken zelfstandigheid aan de dag waardoor voorkomen werd dat men bij de keuze der stukken eenvoudig het bekende recept overnam en bij de inleiding op personen en perioden critiekloos neerschreef wat in officiële handboeken als alleenzaligmakende visie en leer wordt verkondigd. Katholieke auteurs krijgen hun gerechtvaardigde plaats zonder dat er echter meer aandacht aan wordt besteed dan hun toekomt. Dat meer dan zeventig pagina's aan Shakespeare worden geschonken, met lange aanhalingen uit A Midsummer's Night Dream en Julius Caesar vinden we geheel verantwoord: er bestaat o.i. geen betere weg om de jonge mens tot lezen, juiste appreciatie en genieten van Shakespeare te brengen dan op deze manier - maar dat er geen ruimte af kon voor een sonnet van Shakespeare vinden we jammer. Bijzondere vermelding verdient wel een vrij uitvoerige bespreking van heel veel moderne schrijvers uit deze eeuw, ofschoon we er onmiddellijk aan moeten toevoegen dat het puur vermelden van namen van Amerikaanse schrijvers ons vrij zinloos voorkomt.
Er kan o.i. weinig twijfel zijn dat er een behoefte bestaat aan een eenvoudige literatuurgeschiedenis gecombineerd met bloemlezing, door katholieken verzorgd. De vraag dient nu onder ogen gezien te worden of deze uitgave de bestaande behoefte zal bevredigen. Het gaat hier niet op de eerste plaats om desiderata van meer technische aard. Persoonlijk vinden we een behandeling van een schrijver op twee verschillende plaatsen omdat hij zowel romanschrijver als essayist is, niet erg gelukkig, temeer daar er niet verwezen wordt naar een tweede bespreking verder op. De indeling in perioden heeft ook slechts zelden ieders instemming: wij zouden b.v. het tijdvak van 1550 tot 1660, al staat het geheel sterk onder Renaissance invloed, toch liefst in twee stukken uiteen laten vallen: de wereld van Shakespeare is zonder twijfel geheel anders dan die van Milton: Shakespeare zou in Milton's periode figuurlijk, mogelijk ook letterlijk, geheel verkommerd zijn.
Hiermede zijn we gekomen bij een aspect van deze uitgave die ons teleurgesteld heeft. Men begrijpt Milton beter als kind van het puritanisme, dat rond het midden van de zeventiende eeuw het geestesleven van Engeland in zijn greep had, dan als kind van de Renaissance. Een figuur als Bunyan kan alleen verstaan worden vanuit de achtergrond van een aldus gekleurd Engeland, en daar deze schrijver zulk een invloed gehad heeft zowel op het volk als op de taal, en
| |
| |
dit tot op de dag van vandaag toe, komt hij in dit boek niet tot zijn recht. We menen dat dit juist te wijten is aan het feit dat hij er maar moeilijk in past omdat de schrijvers te weinig als mensen worden voorgesteld. Een schrijver is kind van zijn tijd, en niets is hem vreemd wat zijn tijd eigen is. Dit betekent dat een auteur niet enkel geconditioneerd is door het geestelijk-verstandelijk of emotioneel klimaat van zijn tijd, maar eveneens door het geestelijk-godsdienstige. Het is curieus dit laatste te veel te missen in dit boek. Wint de tijd van Shakespeare niet aan diepte indien wij ons realiseren hoe fel de kerkvervolging woedde, en hoe dezelfde mensen die 's middags van Shakespeare genoten, in de ochtend genoten hadden van een executie te Tyburn of op Tower Hill, hopelijk voorafgegaan door een grootse preek vanaf het schavot?
Dat de schrijvers te weinig als mens werden gezien komt sterk naar voren in de korte - soms wat langere - inleidingen op deze schrijvers; deze zijn te veel gericht op wat ze schreven. Ook dit lijkt ons een serieus tekort. Jonge mensen moeten in aanraking gebracht worden niet met literatuur min of meer in abstracto, niet met een stuk proza waaronder een naam staat, maar met de mens die het schreef evenzeer. We moeten voorkomen dat een auteur een naam is met een titel van een boek. Swift wordt eerst begrepen als schrijver indien men zijn karakter kent en de invloed van teleurgestelde ambitie hierop: anders blijven de reizen van Gulliver een kinderboek. Dit geldt ook van Pope, en van Shelley, Coleridge, enz. We bekennen eerlijk dat we een korte schets van de mens te vaak misten, en waar wij deze, hoe summier ook, tegenkwamen, zoals bij voorbeeld van Lamb, voelden we het gemis elders des te erger. Een zeer serieuze consequentie van dergelijke instelling is natuurlijk dat er maar al te dikwijls te weinig gezegd wordt over de levensopvatting van de schrijver. Voorzeker, dan blijft er van de schrijver niet veel meer over dan een naam. Zelf kenden wij Elisabeth Bowen niet: wij zijn door dit boek niets wijzer geworden en kunnen haar in geen opzicht plaatsen. Dat het de taak is van de leraar om in deze lacune te voorzien, gaat niet geheel op: het boek is niet enkel als schoolboek opgezet, en de vraag is of een leraar wel in de gelegenheid is om alle schrijvers te bespreken: en zo niet, dan blijven Swinburne, Wilde, Stevenson, Morgan en zeer veel anderen te veel namen. Het is vooral in dit opzicht dat wij meer verwacht hadden.
Dr W. Peters
| |
Harriet Laurey, Oorbellen. - A.J.G. Strengholt's Uitgevers Mij. N.V., Amsterdam, 1954, 16 pp., f 2.50.
Harriet Laurey, de uit Eindhoven afkomstige dichteres heeft na haar succesbundel Loreley ons een nieuw gedichtenboekje Oorbellen geschonken.
Deze bundel is momenteel reeds uitverkocht; een tweede vermeerderde druk is ter perse. Ook haar vorige bundel beleefde een tweede vermeerderde druk en vanzelfsprekend zal men zich afvragen, waaraan Harriet Laurey deze successen dankt. De oplossing ligt voor de hand: de verzen van deze begenadigde dichteres zijn zó oorspronkelijk, zó gedegen en zó echt ‘poëzie’, dat het voor velen een verkwikking moet zijn ze te lezen.
In Oorbellen biedt zij ons een 36-tal kwatrijnen aan, een cyclus liefdes-poëzie, die over het algemeen uitstekend geslaagd mag heten. Het openingskwatrijn vind ik eigenlijk het zwakste: typisch vrouwelijk-overdreven-sentimenteel.
Je hebt het dagelijkse alfabet
op een zo tedere muziek gezet,
dat ik mijn oren weer geloven kan.
Ik krijg er tranen in mijn ogen van.
Het tweede, derde en vierde kwatrijn zijn iets sterker; het rhythme hapert hier soms storend. Maar de volgende zijn bijna alle gaaf; ragfijn-intieme verzen, die terecht op oorbellen lijken, glinsterende, rinkelende versierseltjes. Ik laat graag een paar voorbeelden volgen:
Nu blijf je altijd in mijn voorjaar wonen.
Zachte verbijstering breekt uit mijn bomen
en uit mijn gras van onophoudelijk groen.
Ik blijf je altijd niets dan voorjaar doen.
Je bent in alles groter dan ik ben;
je leefde veel meer leven dan ik ken;
werd vast en diep jezelf, werd hoog en vrij,
maar nooit te groot om klein te zijn bij mij.
Ik streel de lijnen na van je gezicht,
totdat het feilloos in mijn vingertoppen ligt
en ik het eigenhandig, in den blinde,
wanneer je weg zult zijn, terug kan vinden.
Al met al is dit een bundel lichtvoetige verzen, waarmee Harriet Laurey getoond heeft, dat zij het ‘vak’ 'beheerst en dat zij de in haar gestelde verwachtingen niet beschaamd heeft gemaakt.
Oorbellen verdiende er daarom een meer kunstzinniger uitgave door; Strengholt heeft er jammer genoeg zo maar een ‘goedkoop’ boekje van gemaakt.
Pierre Bogaers Jr
| |
| |
| |
Cultuurleven
Der Grosse Bilderkreis: Johannes Kollwitz, Mosaiken. Heinz Graef, Wunder des Lichts. - Herder-Verlag, Freiburg i./Br., 1953, 20 pp., 16 gekl. pl.; 48 pp., 16 gekl. pl., geb. D.M. 7.80.
Mozaïeken zijn niets anders dan licht en kleur. Het was dan ook aangewezen dat deze een plaats zouden krijgen in een reeks die de hoogste scheppingen van de kleur zoekt te verheerlijken. In een wederzijdse belichting van kleurreproducties en tekst vinden we hier een goede inleiding op de bloei van de mozaïekkunst te Rome en Ravenna in de vijfde en het begin der zesde eeuw.
In zijn werk over Wunder des Lichts diept H. Graef het thema zelf van de reeks uit. De inleiding is een op zichzelf staand essay geworden over het licht als Godssymbool, als kosmische werkelijkheid en als zintuiglijke ervaring. Dit lichtmysterie wordt enerzijds verklaard door het getuigenis van dichters en denkers vanaf Joannes tot Hölderlin en Karel van de Woestijne, anderzijds bekeken in de uitingen der schilderkunst vanaf de mozaïeken tot van Gogh.
De reproductie van deze twee delen zijn beter dan die van het eerste deel der reeks, De Ikonen van A. Hackel, en beter dan vele kleurreproducties die we dagelijks te zien krijgen, maar wij kunnen ons toch niet ontdoen van een pijnlijke indruk von ontoereikendheid.
G. Bekaert
| |
Heinrich Luetzeler, Führer zur Kunst. - Herder-Verlag, Freiburg i./Br., 1953, 324 pp., 188 afb., geb. D.M. 22.50.
In het Januari-nummer van Streven 1939 werd de eerste uitgave van dit boek reeds besproken als een schitterende inleiding op het beschouwen van het kunstwerk.
Tussen de eerste en de zesde uitgave ligt een lange weg. De voorstelling is anders geworden. De illustratie werd geheel vernieuwd. De tekst heeft grondige wijzigingen ondergaan. Maar toch blijft het nog steeds hetzelfde boek van Lützeler. De veranderingen tonen slechts aan hoe rijk het inzicht en hoe ruim het opzet was.
Overtuigd van de levenswaarde der kunst, leidt Lützeler ons op een bevattelijke en toch grondige wijze binnen in het besloten domein van het kunstphenomeen, maar vooral van het concrete kunstwerk zelf. Daar ligt juist de delicate ontmoeting van theorie en kunstwerk. Geen gebied der beeldende kunst blijft onbesproken. Architectuur, gebruikskunst, schilderkunst, beeldhouwkunst worden achtereenvolgens theoretisch behandeld en concreet belicht in goed gekozen voorbeelden, die men gemakkelijk voor ogen heeft in de prachtige illustratie. De techniek van deze takken weet Lützeler met evenveel aandacht te beschouwen als het wezen van het kunstwerk.
Dit boek is in zijn nieuwe gestalte, meer nog dan tevoren, hét standaardwerk der kunstinitiatie.
G. Bekaert
| |
Luebke - Pernice - Sarne, Griekse Kunst (Hellas en Rome, 7). - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1953, 286 pp., 71 fig., 412 afb., 27 × 20 cm., ing. Fr. 300, geb. Fr. 350.
Het pleit zeker voor de waarde van een handboek dat het in minder dan honderd jaar zeventien nieuwe oplagen beleeft, dat het rijk genoeg is om in afzonderlijke delen gesplitst te worden, en dan nog het beste blijkt om in de voortreffelijke reeks antieke bronnen van de Europese beschaving, Hellas en Rome, vertaald te worden. Dit is het geval voor Wilhelm Lübke's Die Kunst des Altertums, als eerste deel van Grundriss der Kunstgeschichte in 1860 verschenen. Dit boek omvatte de kunst van het Oosten, Griekenland en Rome. Bij de zeventiende uitgave in 1948 werden deze drie delen gesplitst en tot afzonderlijke handboeken uitgebreid.
Dank zij de juiste kijk waarmee Lübke zijn studie aanvatte, ‘zoekend het waarachtig-schone te ontdekken en de geestelijke samenhang na te speuren’, kon hij werk leveren dat diep genoeg bleek om er generaties later nog uit te putten.
De Nederlandse Boekhandel heeft er een modern boek van gemaakt. Vele afbeeldingen illustreren de tekst. Jammer dat de talrijke platen niet alle met evenveel zorg werden gereproduceerd. Een uitvoerige bibliographie is aan de Nederlandse uitgave toegevoegd.
J. Bekaert
| |
Anton Zischka, Energie bestormt de Wereld, vert. d. Jos. H. Schmitz, geillstr. met 16 fotopagina's. Band- en omslagontwerp d. Tom de Heus. - Nederlands' Boekhuis, Tilburg, 1954, 297 pp., f 11.50.
Hoewel geen bewonderaar van Zischka, die op duizelingwekkende wijze zoveel feiten te grabbel gooit, kunnen we
| |
| |
dit werk - het 13de dat door het ‘Boekhuis’ vertaald is - aan de belangstelling van de liefhebbers van de ontwikkeling der techniek aanbevelen. De schrijver gaat door de eeuwen na hoe de menselijke en dierlijke spierarbeid door het gebruik van de natuurkrachten vervangen en vermenigvuldigd is. Dat is vijf en dertig maal de spierkracht van de gehele wereldbevolking. De machine wordt door steenkool, olie, atoomenergie, water- en windkracht, getij- en vulkaanenergie gevoed. Aan elk van deze productievormen wordt een hoofdstuk gewijd, terwijl tevens wordt aangegeven, welke invloed deze energiebronnen op de wereldverhoudingen in economisch, sociaal en politiek opzicht uitoefenen. De schrijver wijst op het gevaar, dat deze natuurkrachten de mens zullen overheersen. Hij heeft dan ook dit boek geschreven om te bewijzen, dat alleen hij tegen de toekomst opgewassen is, die in staat is zelf te veranderen.
K.J. Derks
| |
Ludwig Goldscheider, Michelangelo. Schilderijen, Beeldhouwwerken, Architectuur. Complete uitgave met inleiding, catalogus en 300 ill. in diepdruk en kleurendruk. - Phaidon Press, Londen; De Haan, Utrecht; N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953, 30 pp. 300 ill., 31 × 23 cm., geb. Fr. 340.
Een prachtig boek met verzorgde reproducties en tegen schappelijke prijs. De eerste uitgave, die het volledig oeuvre van Michelangelo reproduceert: sculptuur, schilderwerk, architectuur. Vooral de talrijke detailopnamen zijn kostbaar, zowel van documentair als artistiek standpunt: zij tonen, dat men het werk van Michelangelo nooit volledig kent, en veroorloven vaak voor 't eerst een echt begrijpen en genieten ervan. Want menig werk is in situ heel moeilijk te observeren en te genieten. Vele foto's werden speciaal voor deze uitgave genomen. Welkom ook voor alle meer ernstige Michelangelo-studie is de reeks reproducties van was- en kleimodellen, tekeningen, kopieën, enz. De inleiding is kort, maar uitstekend opgevat: een streng chronologische levensschets, en een beknopte doch volledige beschrijvende Catalogus van de werken, met technische bespreking, diverse meningen en, eventueel, status quaestionis van de discussies onder de specialisten. De 4 kol. bibliografie beogen geen volledigheid, maar verwijzen dadelijk naar de essentiële werken, wat ze zeer bruikbaar maakt. Dit werk verdient evenzeer te worden aanbevolen aan studerenden als aan kunstliefhebbers.
A. Deblaere
| |
Martin Buber, De weg van den mens volgens de Chassidische leer, vert. door Louise Moor. - L.J.C. Boucher, 's Gravenhage, 1953, 54 pp., 3de druk, geb. f 2.50.
Het Chassidisme is de grote mystiek-religieuze beweging, die omstreeks het midden van de 18de eeuw in het Oost-Europese Jodendom ontstond. Zowel de geciteerde uitspraken van Chassidische rabbijnen als de hieraan door Schr. verbonden beschouwingen getuigen van een milde en wijze menselijkheid.
J.J.C. Marlet
| |
Rudolf Eilhard, Gesprekken met Moeder Henschel, ingeleid en vertaald door Paul Rodenko. - L.J.C. Boucher, 's Gravenhage, 1954, 107 pp., geb. f 2.50.
Moeder Henschel was een ruim 75-jarige vrouw van joodse afkomst, die sedert 1922 aan het medisch-paedagogisch instituut te Berlijn verbonden was en naar alle waarschijnlijkheid in Auschwitz om het leven kwam.
De in dit boekje gebundelde uitspraken - notities van Eilhard, gemaakt tijdens zijn gesprekken met haar - zijn niet als aphorismen bedoeld. De lezer zal verrast worden door de wijsheid en waarachtigheid van de meesten dezer uitlatingen, en tot nadenken geprikkeld door alle overigen.
J.J.C. Marlet
| |
Dr P. Hermann Bader, S.V.D., Die Reifefeiern bei den Ngada (Mittel-Flores, Indonesien). St.-Gabrieler Studien XIV Band. - St.-Gabriel-Verlag, Mödling bei Wien, 1953, VIII-146 6pp.
Het is slechts een klein gebied van het leven der Ngada's dat hier tot in detail wordt nagespeurd, maar ook dit kleine gebied bewijst hoe ingewikkeld de culturele structuur van dit volk op Midden-Flores is en uit hoeveel verschillende cultuurgroepen de gemengde cultuur van dit volk tenslotte is samengevloeid.
J.J. Houben
| |
Dr Marga Klompé, Europa bouwt. - H.J. Dieben, den Haag, z.j.
Deze brochure van c. 50 blz., onderverdeeld in 11 hoofdstukjes, heeft ten doel een wegwijzer te zijn in de doolhof van
| |
| |
de Europese éénwording. Het gaat over het ontstaan van de ‘Raad van Europa’, hoe deze ingericht is en wat hij, gedeeltelijk op papier en gedeeltelijk in werkelijkheid, zoals de E.G. voor Kolen en Staal, tot stand heeft gebracht. Ook van de E.D.G. en de Europese politieke Gemeenschap, beide nog in wording, wordt een beknopte, duidelijke uiteenzetting gegeven. Het boekje besluit met een beroep op de Christen zijn medewerking aan dit toekomstideaal te verlenen. Omdat bij velen de onwetendheid in deze materie nog ontstellend groot is voorziet deze brochure, die een ruime verspreiding verdient, in een werkelijke behoefte.
K.J. Derks
| |
Herdrukken en vertalingen
Twee onlangs in dit tijdschrift besproken werken van Mgr SUENENS (cf. 1953, II p. 277 en I p. 485), verschenen thans in Nederlandse vertaling bij Sheed and Ward. Het eerste, Wat te denken over de morele wederbewapening, geeft een objectief en genuanceerd katholiek waarde-oordeel over de beweging van Caux, het tweede, Edel-Mary Quinn, is de boeiende levensschets van een der aantrekkelijkste figuren uit de erelijst van het nog jonge Marialegioen. Beide vertalingen zijn onberispelijk.
Bij Desclée De Brouwer verscheen in vertaling het eveneens met lof in dit tijdschrift besproken brochuurtje van Bernhard WELTE, Vraie et fausse religion. De oorspronkelijke titel Vom Wesen und Unwesen der Religion geeft wellicht zuiverder de inhoud weer (cf. jg. 1953, 1 p. 386).
In de Reinaert-reeks andermaal drie herdrukken van bekende werken: het door de Vlaamse Akademie bekroonde Monica, van Jef CRICK (een herziene uitgave van zijn De ridder van het slot van Laerne); het nog altijd genietbare meesterwerk van Walter SCOTT, Ivanhoe, ontdaan van de al te brutale aanvallen op de katholieke kerk en van een inleiding voorzien, en tenslotte het pretentieloos-prettige Isidoor van Aster BERKHOF.
| |
Psychologie
Dr J.M. Kijm, S.J., De Varianten der Intentionaliteit bij de Rorschach-Test. - Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1951, 150 pp., f 7.90.
Het is een zeer lofwaardig streven van de schrijver geweest om te trachten door te dringen in de theorie van de Rorschach-test. Het is immers van kapitaal belang te zien, dat projectieve - test - technieken, waartoe ook de Rorschach-test behoort, zowel in ontwerp als in toepassing essentieel steunen op en gevoed worden door theorieën en dat dus de diagnose voor een zeer groot deel het resultaat is van de eigen opvattingen van de tester omtrent de menselijke persoonlijkheid. Deze gedachte is niet nieuw, maar in de psychologische literatuur - vooral uit de pen der Amerikanen Allport en Rosenzweig en van de Brit Vernon - komt deze zienswijze hoe langer hoe overtuigender naar voren. Zelfs Klopfer en Kelley, die op het gebied van de Rorschach-test als algemeen aanvaarde authoriteiten gelden, schreven nog in 1946 in hun The Rorschach Technique, dat de algemene psychologische veronderstellingen in de Rorschach interpretatie zo weinig in getal en zo eenvoudig zijn, dat niemand er enige moeite mee zou hebben om ze te accepteren. Maar in Developments in the Rorschach Technique, dat diezelfde Klopfer en drie andere medewerkers zo pas (1954) publiceerden, wordt deze verklaring uitdrukkelijk als naïef bestempeld (p. 561).
Bovendien wordt niet alleen de eis voor een gezondere theoretische fundering der diagnose steeds luider, maar begint men ook de projectieve test-technieken in hun wezen aan te tasten. Men begint de opvatting te ondergraven, dat voor diagnostische doeleinden projectieve testen van meer nut zouden zijn dan realiteits-situaties. Dit laatste is vooral gebaseerd op de strijdvraag of de werkelijke persoonlijkheid diegene is, die we in de ontmoeting ‘a facie’ leren kennen ofwel dat wij daarvoor het on(der)bewuste hebben te doorwroeten aan de hand van zogenaamde symbolen, die de ontmoetings-situatie - zij het met of zonder het medium, dat een test is - ons oplevert. Allport staat op het standpunt, dat wij psychisch normale mensen op hun ‘face value’ moeten nemen. Hij krijgt hierin ook reeds steun uit de wereld der psychiatrie.
Het is nu een allereerste verdienste van Dr Kijm om die Rorschach-test-situatie als de beste te zien, die een ongedwongen en uitnodigende ontmoeting is, welke de vrijheid, het openstaan (intentionaliteit) van de proefpersoon zoveel mogelijk bevordert. Maar het verwondert ons, dat schrijver hier geen melding maakt van de
| |
| |
‘client-centered therapy’ van professor Rogers van Chicago, daar hij toch de meest op de voorgrond tredende figuur is in deze richting.
De schrijver schetst dan beknopt de twee volgens hem tegenstrijdige benaderingswijzen van de Rorschach-problematiek, nl. die der statistici, welke het subject vooral zien als een lid van een bepaalde groep, en die der intuïtionisten, welke het unieke van het individu voorop plaatsen. En hij stelt zich ten doel ‘de steeds wijder wordende kloof tussen levensechte werkelijkheid en levensvreemde statistiek’ te overbruggen.
Hij tracht die brug te vinden in een typologie, die ‘noch de verschillen tussen de mensen verdoezelt noch het individu zo sterk accentueert, dat wetenschappelijke kennis onmogelijk wordt’. Schrijver antwoord op de vraag ‘Hoe kan de psycholoog kennis verwerven omtrent de persoonlijkheid?’ luidt immers: ‘Door middel van een onderzoek, dat typologische gegevens oplevert!’ En dit antwoord is weer gebaseerd op zijn opvatting, dat spreken over de persoonlijkheid alleen mogelijk is door middel van een systeem van beelden, waarin ieder beeld een groep representeert, m.a.w. typologie zou hier de enige weg der wetenschap zijn.
De varianten der intentionaliteit bij de Rorschach-test, m.a.w. de verschillende wijzen van in contact zijn met het test-materiaal - zoals duiden, interpreteren, symbool-beleven, physiognomisch beleven, beschrijven en gewoon waarnemen - zijn voor schrijver de eerste aanwijzing voor een indeling der gedragswijzen, welke nodig is voor de door hem beoogde typologie. Op basis van deze intentionaliteitsvarianten komt hij dan tot de vier gedragswijzen ten opzichte van het testmateriaal: (1) spelen, (2) arbeiden, (3) ontwijken en (4) mijmeren, die respectievelijk beantwoorden aan de volgende vier gedragswijzen ten opzichte van de proefleider: (1) het samenzijn als gelijkwaardige personen, (2) het bijeen-zijn als meerdere en ondergeschikte, (3) het ontwijken van degene in wiens tegenwoordigheid men is en (4) het alleen-zijn ondanks de tegenwoordigheid van de ander.
Om de vraag te beantwoorden hoe deze gedragswijzen een hulpmiddel voor de persoonlijkheidsdiagnostiek kunnen zijn, gaat schrijver na bij welke personen de onderscheiden gedragswijzen voorkomen en wat het voorkomen van een bepaalde gedragsvorm ons leert over de betrokken persoon. Daartoe bespreekt hij duiden, interpreteren, physiognomisch beleven en afbeeldingsgedrag in dit verband; de eerste twee vat hij samen onder ‘zoeken’. Deze blijken beide gedragsvormen van normalen te zijn, terwijl physiognomisch beleven vooral als gedragsvorm van schizophrenen en randpsychotici gezien wordt en afbeeldingsgedrag een diagnotische rol schijnt te spelen in de zogenaamde dementie.
Is nu Dr Kijm in zijn opzet geslaagd?
Het antwoord hangt af van een nadere bepaling van die opzet. Indien de schrijver zijn inzicht in pathologische gevallen heeft willen verdiepen door een nieuwe interpretatiewijze van de Rorschach-test in te voeren, dan heeft hij zich een vrij moeilijke taak opgelegd. Om immers zo'n principieel werk met algemene geldigheid te ondernemen - gezien zijn poging om een vruchtbare ‘middenweg’ te vinden tussen twee interpretatiewijzen van algemene strekking - moet men toch de Rorschach-test als zodanig (nl. als projectie van psychische realiteiten) op het oog hebben en dan in de allereerste plaats zijn differentiëring van psychisch normalen onderling.
Het lijkt ons verder ook niet geheel juist om de statistische methode en de intuïtieve methode als opponenten te zien. Degene, die het individu op het oog heeft, ziet de proefpersoon allereerst als mens in 't algemeen, verder als lid van een bepaalde groep naar cultuur, leeftijd, ontwikkeling enz. en tenslotte als dit bepaalde individu, dat centraal en uniek boven beide eerstgenoemde aspecten uitstijgt. Langs deze drie graden der geleidelijke opstijging naar individualiteit verloopt dan ook de geschiedenis der wetenschappelijke psychologie. De eerste proeven der experimentele psychologie werden ontworpen om algemeen geldende wetten te vinden; door de vergelijking van de proefpersoon met het gemiddelde van zijn groep (in een of ander opzicht) kwamen de intelligentie- en bekwaamheidstesten tot stand; de projectieve technieken beogen meer rechtstreeks het individu. Het probleem is nu om de wetenschappelijke limieten zover mogelijk naar voren te schuiven om zodoende zo weinig mogelijk aan de ‘ars’ over te laten. Het laatste woord blijft echter aan de intuïtionist, de ‘artist’, want het individu blijft het einddoel van elke diagnose en therapie. De intuïtionist bouwt niet alleen voort op hetgeen de wetenschappelijke psychologie - waaronder ook statistische gegevens - hem kan verschaffen, hij her- | |
| |
stelt ook het contact met de concrete realiteit, die tot nog toe slechts via abstracte generalisaties werd beoogd. (De tekortkomingen van sommige psychologen zijn niet zozeer te wijten aan gebrek aan wetenschappelijkheid, maar eerder aan een tekort aan ‘artisticiteit’, aan (levens) kunst).
Als typologie in diezelfde richting werkt, is ook zij welkom. Alle ontwerpers van typologieën zijn onvoldaan over de algemeenheden en proberen het individu te benaderen. Ook Dr Kijm heeft dit beoogd. Maar elke typologie benadert het individu slechts halfweg. De eigenlijke zwakheid van een typologie is de betrekkelijk geringe inhoud, die ze in het ‘type’ kan leggen; daardoor roept ze zich zelf een halt toe, terwijl de haven nog niet duidelijk in zicht is. En dit kan men ook zeggen van de typologie, die Dr Kijm heeft ontworpen. Hij biedt niet de oplossing voor het Rorschach-probleem.
Doch men beziet de inhoud van dit boek veel positiever, wanneer men enkel de titel van het boek als leiddraad neemt. Dan krijgt men bewondering voor het originele werk, dat hier is verricht. De benaderingswijzen van de proefpersoon tot testmateriaal en proefleider waren tot heden immers al te zeer voorbijgezien. Ze is echter een uiterst waardevol directief gegeven voor de diagnose. De visie, het onderzoek en de denkkracht van de schrijver hebben hier een zeer verdienstelijk resultaat opgeleverd, dat een definitieve aanwinst is en dat hopelijk inspirerend werkt op studerenden om de consequenties ervan verder te bestuderen.
A. Schrijnemakers
| |
Joseph Nuttin, Tâche, réussite et échec. Théorie de la conduite humaine. - Publications Universitaires de Louvain; N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953, X-530 pp., ing. Fr. 280, geb. Fr. 330.
Dit monumentaal werk brengt op drie punten een niet te onderschatten verrijking. Het biedt ons eerst een schets van het ontstaan, de rol en de betekenis van de ‘stimulus-response’ theorie, in 't bijzonder bij Thorndike, verder een stevig inzicht in de degelijk uitgewerkte en scherp-verantwoorde experimenten, die Prof. Nuttin deels tot een bevestiging deels tot een critiek van deze theorie voeren, en tenslotte een persoonlijke theorie van de menselijke gedraging. Door heel het werk heen speurt men de hoofdbekommernis van de Leuvense Hoogleraar, die streng-wetenschappelijke experimentatie-methoden in dienst wil stellen van echt menselijke psychologie. Daartoe onderstreept hij herhaaldelijk het gevaar van iedere simplificatie die de dier-psychologie als maatstaf aanlegt voor de psychologie van de mens of die de ‘affectieve’, ‘cognitieve’, ‘structurele’ en ‘dynamische’ componenten over 't hoofd ziet. De grote kracht van dit werk ligt dan ook ontegensprekelijk in zijn experimenteel materiaal, dat vanuit Thorndike's eigen standpunt diens al te enge conclusies doorbreekt. Deze verdienste wordt al te zeer geminimaliseerd door psychologen die een diepere phenomenologische verantwoording eisen van het laatste hoofdstuk. Wel mag men wensen dat de grondgedachten van Prof. Nuttin's ‘théorie de la conduite humaine’ op hun beurt uitvoerig worden uitgewerkt.
R. Hostie
| |
Th. Oegema van der Wal, Practische kleurenpsychologie. - Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen, 1954, 203 pp., geb. f 8.75.
Het technisch gedeelte, waarin iets wordt meegedeeld over de philosophie, physiologie en psychologie van kleuren en kleurwaarneming, wordt gevolgd door een symbolisch gedeelte dat een rijkdom van gegevens bevat over de cultuurhistorische betekenis van de kleuren. Tenslotte geeft de veelbelezen Schrijver een kostbare collectie richtlijnen voor de toepassing van kleuren o.a. in het verkeer, de reclame, het bedrijf, de woning, de kleding en de therapie. Dit boek laat zich lezen als een roman, en bevat voor specialisten én outsiders allerhand bruikbaar materiaal.
J.J.C. Marlet
| |
Geschiedenis
F. Van Kalken, Histoire de la Belgique et de son expansion coloniale. - Office de Publicité, Brussel, 1954, 869 pp.
De auteur, die gunstig bekend is om zijn studiën over de nationale geschiedenis, vooral over de 19e en de 20e eeuw, bezorgt ons hier een vlot en boeiend geschreven overzicht van de hele Belgische geschiedenis. Dit is geen handboek voor het onderwijs, maar een leesboek bestemd voor een ruim publiek. De prettige typografische voorstelling, de talrijke ondertitels, de illustratie, de kaarten en een be- | |
| |
knopte (uitsluitend Franse) bibliografie verhogen aanzienlijk de bruikbaarheid.
De aandacht van de schrijver gaat bij voorkeur naar het sociale leven, de cultuur en de economie. Als echte liberaal beschouwt hij de godsdienst als een privé-aangelegenheid, en behandelt deze enkel in zover zij voor de politiek en de cultuur van belang is. Nagenoeg 300 bladzijden gaan over België sinds 1830, waarvan een veertigtal over de tien na-oorlogse jaren; hier staan talrijke interessante gegevens die men elders tevergeefs zal zoeken.
Af en toe zou een katholiek historicus een andere voorstelling van de feiten geven dan deze ereprofessor van de Vrije Universiteit van Brussel. Toch merkt men voortdurend de ernstige wil van de ervaren geschiedkundige om zuiver objectief te zijn. Als vlot leesbare en degelijk gedocumenteerde geschiedenis van België is dit boek zeker geslaagd.
M. Dierickx
| |
F. Van Kalken, A. Kluyskens, P. Harsin en L. Van der Essen, Histoire des Universités belges (Coll. Lebègue et nationale, nr 107). - Office de Publicité, Brussel, 1954, 119 pp., 16 platen, Fr. 60.
Vier bekende Belgische professoren schetsen hier in grote lijnen de geschiedenis der vier Belgische universiteiten, waar ze doceren. De Katholieke Universiteit van Leuven werd opgericht in 1425 en door de Fransen geschorst in 1797; in Juni 1834 beslisten de Belgische bisschoppen de Katholieke universiteit weer te openen te Mechelen en brachten haar in 1835 weer naar Leuven terug. Daartegen stichtten de Brusselse liberalen in 1834 onder leiding van Théodore Verhaegen de Vrije Universiteit van Brussel om het vrij onderzoek te verdedigen. Reeds in 1816 had Willem, koning van de Verenigde Nederlanden, de rijksuniversiteiten van Gent, Luik en Leuven opgericht; in 1830 maakten ze een crisis door en pas in 1835 kregen de universiteiten van Gent en Luik een vast statuut, terwijl de rijksuniversiteit van Leuven werd opgeheven.
Op het ogenblik heeft Leuven nagenoeg 9000 studenten, Brussel 4000 en de twee rijksuniversiteiten elk tussen de 2500 en de 3000. Gent is Nederlands en Luik Frans, terwijl in Leuven alle cursussen en in Brussel een deel van de cursussen zijn verdubbeld.
Wie over de 4 grote Belgische universiteiten vlug geïnformeerd wil zijn, kunnen wij dit boekje van harte aanbevelen.
M. Dierickx
| |
Romans en verhalen
Theun de Vries, Pan onder de Mensen. - van Loghum Slaterus, Arnhem; Voor België: Uitg. Kosmos, p.v.b.a. Antwerpen, 1954, 467 pp., f 9.50 en Fr. 165.
In Pan onder de Mensen verhaalt Theun de Vries het leven van Allard Rosweide, een jongen van de Drentse heide, die in Rotterdam muziek gaat studeren en ongewone aanleg blijkt te bezitten. Aanvankelijk staat hij onwennig en rustiek tussen zijn mede-studenten, maar hij slaat er zich doorheen en na schitterende examens vindt hij een bestaan als aankomend musicus. Theun de Vries is een verwoede beschrijver. Vierhonderd zeven en zestig bladzijden lang beschrijft en beschrijft en beschrijft hij al wat er omgaat in de kinder- en jeugdjaren van deze Allard Rosweide. Meer kleur en afwisseling zou deze uitermate gedegen roman ten goede komen. De auteur stelt zijn held voor als een bijna bovenmenselijk kuis jongeling, als een Jozef in de dienst van Putiphar. Pan onder de Mensen is de tweede roman uit een serie die ‘Fuga van de Tijd’ heet. Het is een degelijk stuk werk, meer bewonderenswaardig dan bekoorlijk.
J. van Heugten
| |
Lode van Berchem, De oude kracht (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1954, 254 pp., Fr. 65 (in reeks).
Frisse en vlot vertelde romantiek over jonge mensen met veel geld en sportiviteit, en genoeg humeurigheid om het verhaal op gang te houden. Niet veel diepte, maar gezonde morele achtergrond: vaderlandsliefde, werkzin, zelfrespect en liefde voor het oude Europa. Het gaat eigenlijk over het drama tussen jong Amerika en oud Europa Maar daarvan komt niet zoveel trecht, omdat de freule die de States moet vertegenwoordigen, ten slotte nog meer heeft van Schotland en Ierland dan van het pioniersras uit het Verre Westen.
P. van Doornik
| |
H.G. Wells, De geschiedenis van meneer Polly, vert. door B. van Deilen (Reinaert-reeks, 37). - Arbeiderspers, Brussel, 1954, 240 pp., Fr. 30.
Wat de Reinaertreeks met deze uitgave
| |
| |
bedoeld heeft is niet erg duidelijk. Onder een luchtig toontje, dat voor humor zou moeten doorgaan, steekt eigenlijk heel wat cynisme en een nogal oppervlakkige Rousseauistische levensphilosophie, waarbij de mens, in casu de man uit de ‘kleine burgerij’ door de gemeenschap: familie, school en omgeving wordt bedorven, en zeker niet wordt voorbereid op het leven. In de grond is het een aanklacht op de Engelse burgerij, die moet leven van de kleinhandel. De oplossing, zo zij er een is, valt eerder irreëel uit en lijkt ons amoreel. De vertaling is erg vlot, maar kan de inhoud niet goed maken. In de grond is het verhaal van een troosteloze tragiek, waar geen oplossing voor gegeven wordt. Als zedenbeschrijving kan het anders wel enig interesse opleveren.
P. van Doornik
| |
Arie van der Lugt, Rare kostgangers. - Thijmfonds, den Haag, 1954, 216 pp., f 5.75.
Er wordt wel wat veel gevergd van de goedgelovigheid van de lezer. Er komen wat al te onmogelijke situaties in dit boek voor. Stapt de lezer hierover heen, dan kan hij een reeks smakelijk-vertelde avonturen van twee bedelaars meemaken, en zal hij enige uren zich best amuseren.
Gezien de voorafgaande publicaties van A. v.d. Lugt, kan ik het onderhavige werk geen vooruitgang noemen; ondanks de zeker aanwezige humoristische momenten.
De uitgave is goed verzorgd.
Joh. Heesterbeek
| |
Marcel Matthijs, Spiegel van leven en dood. - Heideland, Hasselt, 1954, 280 pp., ing. Fr. 110, geb. Fr. 135.
Dit boek bevat twee verhalen, die gemeen hebben, dat zij in de eerste persoon zijn gesteld. Bij het eerste, ‘Laten wij bidden’, door de boomsnoeier Louis Kardoen, is dit procédé een enigszins hachelijke onderneming: hij vertelt zijn leven aan zijn neef, zonder het in het verleden te projecteren (waar dit o.i. het enig mogelijke procédé zou zijn geweest). Eerlijk, sympathiek en eenvoudig doch zonder veel begrip voor de gecompliceerdheid van de wereld, verzet hij zich op zijn wijze tegen het onrecht en komt in de gevangenis terecht. Daar verneemt hij, dat zijn vrouw hem met zijn knecht bedriegt. Daar dit verhaal terzelfdertijd volks is, vol volkse voorstellingen en wanbegrippen, en nu en dan vol diep psychologisch inzicht, doet het wel eens onnatuurlijk aan.
Het tweede, ‘De Paardendief’ is het verhaal van een gewetenloze luiaard, die een rijke boerendochter hoopt te huwen en zich onder de oorlog een fortuintje met smokkelen vergaart. Het klinkt als verhaal veel overtuigender, en steekt vol zin voor humor. Aan de elementaire volkszin voor rechtvaardigheid wordt voldaan: trots alle slagen vindt de held van het eerste verhaal zielevrede, die van het tweede mislukt jammerlijk.
A. Deblaere
| |
Gabriel Gorris, Gelijk met de lentewind. - Thijmfonds, Den Haag, 1954, 256 pp., f 6.25 en f 2.80.
Gedwarsboomd in zijn liefde, gedwarsboomd in zijn verlangen naar macht en bezit, laat de hoofdpersoon Louis Curvers zich door haat en wraakgevoelens meeslepen. Langzaam en zeer schuchter ontbloeit en groeit in dit leven de liefde, en daarmede verzwakt de haat, verdwijnen de wraakgevoelens. Een zeer levendig en levenswaar boek heeft Gorris ons in dit boerenverhaal gegeven. Mensen met hun gebreken én hun goede eigenschappen ontmoeten we hier; gezonde en weldadige lectuur. En dit is een niet geringe lofprijzing. Van harte aanbevolen.
Joh. Heesterbeek
| |
Thomas B. Costain, De zilveren beker, vert. door Barkey Wolf (Triomfreeks). - J. Van Tuyl, Antwerpen, 1954, 534 pp., in reeks Fr. 65.
Voor niet-gelovigen en van het christendom vervreemden zal deze roman zeer boeiend zijn. Gelovigen zullen hem niet zo licht appreciëren, omdat het voor hen moeilijker is, figuren als Paulus, Lukas. en de Apostelen van uit de onbevangen fantasie van de romanschrijver te horen spreken en te zien handelen. Een vlot, gezond, en wel eens roerend boek, zonder te veel psychologische dieptes, en met eenvoudige conflicten. Het is het verhaal van een jong kunstenaar, aan wie door Jozef van Arimathea wordt opgedragen een zilveren sierbeker te vervaardigen, om daarin de door hem verborgen kelk van het Laatste Avondmaal te bewaren. Joodse zeloten weten de beker tenslotte toch te stelen, maar intussen heeft de held, na veel avonturen, het geloof en de liefde gevonden. Men kent Costains meesterschap in het levendig voorstellen van tonelen uit vroegere tijden.
A. Deblaere
|
|