| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Dom A. Beekman, O.S.B., De Liturgie van Gods Kerk, I Fundamentele Liturgie. - S. Deutekom, Heiloo, 1953, 210 pp., geb. f 8.90, ing. f 7.90.
Dit boek is een neerslag van de lessen, die Schr. meer dan 25 jaren lang gaf over de definitie der liturgie, de liturgie als cultus, de liturgische taal en zang, het liturgisch gewaad, het kerkgebouw, het altaar en het liturgisch vaatwerk, liturgie en symbolisme, liturgie en kunst.
De gloeiende liefde van de monnik voor het opus Dei geeft iets warms aan het boek en maakt zelfs sommige schoolse pagina's goed leesbaar. Zij verklaart echter tevens de breedsprakigheid die geen enkel ‘responsum’ onvermeld durft te laten en zich onophoudelijk verliest in onnodige digressies (over Romeinse Congregaties e.d.), enkel om der volledigheids wille. De lezer vindt hier dan ook veel wat hem machtig zal interesseren, maar ook enige bladzijden die zonder nadeel voor het geheel ongeschreven hadden mogen blijven.
Het is trouwens niet duidelijk, voor welk publiek dit ‘Leerboek der Liturgie’ het meest geschikt zal zijn. Voor leken lijken ons schoolse indelingen over de fructus missae over de vier causae en de zes intentiones vrij onvruchtbaar, al worden veel scholastieke begrippen prettig en gemoedelijk uiteengezet aan de hand van de Summa.
Als seminarieleerboek heeft het eveneens voor- en nadelen: het geeft leerzame en praktische beschouwingen over inventaris en architectuur, terwijl het menige ceremoniële bijkomstigheid uitvoerig maar interessant weet te behandelen. Maar voor priesters en seminaristen blijft het allerbelangrijkste hoofdstuk, ‘de liturgie als cultus’, dogmatisch te onbevredigend om het hier te durven aanbevelen.
Indien het hoofdstuk over ‘de definitie der liturgie’ niet wijsbegeerte of kerkelijk recht, maar Christus' eredienst aan de Vader tot uitgangspunt genomen had, zou het aan warmte en diepte gewonnen hebben en tevens harmonischer hebben ingeleid tot de mooie definitie van Mediator Dei: ‘de liturgie vormt de openbare eredienst, welke onze Verlosser, het Hoofd der Kerk, aan Zijn hemelse Vader bewijst, en welke de gemeenschap der Christenen aan haar Stichter en door Hem aan de eeuwige Vader aanbiedt’.
J. van Mulken
| |
G 3. Waar moet het heen? G 3. 7e jaarg. nr 3/4, Maart-April 1954. Over de Biecht.
Wij wezen reeds op dit uitstekend geredigeerde orgaan van de ‘Goede Geest Gemeenschap’, de Katholieke Actie-groep in het Nederlandse leger. Het losse nummer ‘Waar moet het heen?’ is een brochure voor wie onder dienst gaat, welke zeer aanspreekt. Dat doet ook het nummer ‘over de Biecht’, dat opgebouwd is op de diepe gedachte van het persoonlijk tegenover God staan in geweten, zonde en bekering. De wijze waarop in dit tijdschrift de massificatie van de militaire omgeving en evenzeer de massificerende invloed van alleen maar klakkeloos overgenomen zgn. ‘katholieke opvattingen’ wordt vervangen door een persoonlijk christelijke liefde verdient onze waardering. Te bestellen: ‘Sonnehaert’, Woudenbergse weg 21, Zeist.
P. Schoonenberg
| |
Theodore Maynard, The Catholic Way. - Staples, London, 1954, 291 pp., 15 s.
Het uitgangspunt van dit boek is de zo vaak door andersdenkenden niet begrepen wijze van doen van de katholieken. De bespreking van alle mogelijke aspecten van katholiek leven, van sacramenten tot medailles, van vis eten op Vrijdag tot de preek, gaat steeds uit van de foutieve interpretatie die men hiervan zo vaak bij Protestanten tegen komt. Met veel sympathie tegenover deze niet-katholieken worden dan verschillende zaken rechtgezet. Ofschoon het boek veel apologetisch materiaal bevat, kan het tengevolge van zijn opzet toch nauwelijks een apologie genoemd worden. Evenmin heeft men hier te doen met een theologisch tractaat. Het is een boek van een leek - hier in de dubbele zin van niet-priester en niet-vakman - voor de niet-katholiek. Veel diepte mogen we dan ook niet verwachten, en hier en daar moeten we zelfs een zekere oppervlakkigheid, een enkele keer ook een onnauwkeurigheid constateren.
| |
| |
Het boek is onderhoudend geschreven, is niet geheel vrij van sentimentaliteit en zal, naar wij menen, mogelijk beter tot zijn recht komen indien men het plaatst tegen de achtergrond van Amerikaanse toestanden en Amerikaanse mentaliteit.
W. Peters
| |
De voorhof des Heren. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, 704 pp., f 7.50 tot f 18.50.
De verschijning van het Groot Gebedenboek is voor de Katholieken in Nederland een feit van verreikende betekenis geweest. Evenwel, in zijn omvang en structuur veronderstelde het bij de gebruiker een zekere mate van ontwikkeling en enige vertrouwdheid met de stof. Al spoedig gingen er stemmen op om in een eenvoudiger vorm de rijkdom van het Groot Gebedenboek voor een grotere kring toegankelijk te maken. Zo is de Voorhof des Heren ontstaan. Het boek is tot minder dan de helft van de omvang van 't Groot Gebedenboek teruggebracht en heeft voor zeer velen aan bruikbaarheid gewonnen. Het beantwoordt in alle opzichten aan de hoogste eisen welke men stellen kan en zal door zijn kwaliteiten een plaats verwerven als het volksgebedenboek bij uitstek.
Van harte aanbevolen.
M. Smit
| |
Maria Fassbinder, De heilige Clara van Assisië. Uit het Duits door P.H. van Egmont. - St Franciscus-Drukkerij, Mechelen, 1953, 301 pp., geïll., Fr. 90.
De schrijfster heeft het leven van de H. Clara uit de bronnen bestudeerd. Nochtans geeft zij geen ‘wetenschappelijke’ biografie. Terecht gaat zij uit van de stelling: ‘Vaak doet ons de legende, juist door de beschrijving van ogenschijnlijke bijkomstigheden, het diepste van een Heilige aanvoelen’ (p. 11-12).
Om in de gunstige stemming te komen geeft de auteur als inleiding een poëtische beschrijving van het bekoorlijke Assisi. Dan verhaalt zij, steunend deels op onwraakbaar vaststaande feiten, deels op de realiteit die achter de legende ligt, het aantrekkelijke leven van Santa Chiara, ‘het plantje van St Franciscus’. Het Aanhangsel brengt een vertaling van de bewaarde brieven van de H. Clara en van de oorspronkelijke regel die zij in 1253 opstelde en in 1893 gelukkig werd teruggevonden, en eveneens het wetenschappelijk apparaat van het boek. Jammer dat de illustratie minderwaardig is en de drukfouten tamelijk talrijk.
Wie een vrome, waarachtige en met diep aanvoelen geschreven biografie van de Stichteres der Clarissen wil lezen, kan moeilijk een betere vinden.
M. Dierickx
| |
Dr Otto Graf, Leven als man en vrouw. Een boek voor gehuwden, vert. door H. Doorn. - Lannoo, Tielt, 1954, 104 pp., ing. Fr. 30, geb. Fr. 52.
Dit uit het Duits vertaalde boekje voor gehuwden is aanbevelenswaard omdat het uitmunt door helderheid en soberheid. Een arts deelt de voornaamste gegevens mee omtrent het geslachtsleven in het huwelijk, van uit een evenwichtig natuurlijk en christelijk standpunt. Het werkje kan zeker heel wat gezonde beleving en menselijk geluk brengen in jonge gezinnen die maar al te zeer onder de druk leven van een ongezonde mentaliteit. Het is maar jammer dat, wanneer er sprake is van P.O., er geen rekening werd gehouden met de verhelderende toespraak van Z.H. de Paus aan de vroedvrouwen. De schakeringen in de beoordeling zouden enigszins anders gelegen hebben.
A. Snoeck
| |
Theologie en philosophie
Prof. Dr C.J. Heering, De Zondeval van het Christendom. Een studie over Christendom, Staat en Oorlog. - Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1953, 4de druk, 252 pp., f 8.90.
Dat dit boek een vierde druk beleeft en in vier talen vertaald in vijf landen met een inleiding van bekende personen voorzien uitgegeven wordt, bewijst, dat het in een behoefte voorziet. De mensen hebben genoeg van de oorlog en zoeken naar middelen voor het vestigen van de eeuwige vrede. Het eerste middel daartoe is de overtuiging van de verschrikkingen en zedelijke afdwalingen van het oorlogsgeweld. De oorlog moest er niet zijn en iedereen is verplicht alles wat in zijn vermogen ligt te doen om de oorlog te voorkomen en uit te bannen, zelfs om een einde te maken aan alle koude oorlog en oorlogsvoorbereidingen. De auteur van dit boek gaat echter twee stappen verder en betoogt, dat de oorlog in strijd is met het wezen van het christendom en dat ieder, die de naam van christen wil waar- | |
| |
dig worden, moet beginnen met te weigeren aan alle oorlogsbedrijf en alle oorlogsvoorbereiding mee te doen. Daarmee komt hij in conflict met de gehele katholieke en protestantse theologische traditie, die in geloof in de Triniteit, de Menswording, de Verlossing en het eeuwig heil het wezen van het christendom ziet en dit niet onverenigbaar acht met het deelnemen aan oorlogshandelingen en oorlogsvoorbereidingen, zover deze door een wettige autoriteit om goede redenen worden opgelegd. Het is de mensheid als geheel, die de oorlog moet afschaffen, en de enkeling kan moeilijk anders dan de oorlogen, zoals zij uit de politieke situatie gedwongen volgen, mee te maken. Volgens Prof. Heering waren alleen de eerste christensoldaten, die dienst weigerden, de quakers en de moderne dienstweigeraars van Kerk en Vrede echte christenen. Kant, de man van de Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernuft, is een groter christen dan Augustinus, St. Thomas, Luther of Calvijn. Deze sectarische ophanging van het christen-zijn aan één enkel probleem, waarover alle grote christenen van de vroegere tijd anders gedacht hebben dan de auteur, is een verminking
van het christendom, dat eerder een zondeval genoemd moet worden dan de houding van het officiële Christendom zelf.
P. de Bruin
| |
J. van der Ploeg, O.P., De Kerk en Israël. - Gooi & Sticht, Hilversum, 1954, 80 pp., f 2.90.
Een welkom boekje, dat de verhouding belicht tussen de Katholieke Kerk en het Joodse Volk, een kwestie welke de laatste tijd nog al eens ter sprake is gebracht. Schrijver schetst op populaire wijze de ontmoeting van beiden in de loop der geschiedenis vanaf het ontstaan van het probleem Christendom-Jodendom tot op onze dagen. Aan de hand van de meest in het oog lopende gebeurtenissen zet hij uiteen hoe de verhouding was in de tijd der Kerkvaders en in de Middeleeuwen om zo te komen tot het standpunt van de moderne tijd.
Het is een objectief verslag, dat noch fouten goedpraat, noch feiten en opvattingen losmaakt uit hun historische en psychologische samenhang.
Vanzelfsprekend is de theologische en schriftuurlijke belichting van de kwestie, zoals prof. v.d. Ploeg die geeft, zeer verhelderend. Bijzonder actueel zijn de hoofdstukjes over Kinderdoop, Antisemitisme en Sionisme. Moge dit werkje bijdragen tot een houding van waarachtige christelijke liefde t.o.v. de Israëlitische gemeenschap en bij andersdenkenden tot begrip van het standpunt der Katholieke Kerk.
H. Suasso
| |
Heinrich David, Ueber das Bild des christlichen Mannes, hersg. von Dr H. Wuermeling. - Herder-Verlag, Freiburg i/Br., 1953, 136 pp., D.M. 3,80.
Studies van allerlei aard over de vrouw zijn er bij de vleet. Dit theologisch essay benadert het beeld van de man, als vader, beeld van de Vader, als bruidegom en vriend van de Bruidegom in de navolging van Christus. Het boekje dat posthuum werd uitgegeven stelt ons in de gelegenheid enkele grondhoudingen van het christelijk leven te overdenken, aan de hand van sprekende passages uit de H. Schrift en van vruchtbare theologische beschouwingen uit Scheeben, Schmaus en Guardini enz. Voortreffelijke vulgariserende lectuur.
A. Snoeck
| |
G.C. van Niftrik, De Boodschap van Sartre. - G.F. Callenbach N.V., Nijkerk, 1953, 189 pp., f 8.90.
Prof. van Niftrik, hoogleraar in de theologie aan de Gem. Universiteit te Amsterdam, bundelt hier vier voordrachten over Sartre, gehouden aan volksuniversiteiten. Het vijfde hoofdstuk: Een christelijke beoordeling, komt dan het boek afsluiten.
Zoals de S. zelf zegt: dit boek is met enthousiasme en met een zekere eenzijdigheid geschreven. Op buitengewoon heldere wijze wordt Sartres boodschap aan onze tijd uiteengezet en in haar positieve waarde gewaardeerd: Zijn mensbeeld, dat meer overeenkomt met het bijbelse mensbeeld, daarmee samenhangend het beklemtonen van deze aardse werkelijkheid i. pl. v. een ‘Hierboven’ of een ‘Hiernamaals’, vooral zijn opvatting over ‘de mens als vrijheid’. Wij zouden, gelijk prof. Miskotte reeds opmerkte, toch liever niet van een ‘boodschap’ van Sartre spreken, ook al valt in zijn getuigenis veel voor ons te beluisteren. Met alle erkentelijkheid voor het feit, dat deze theoloog zich de moeite geeft naar een philosoof te luisteren, vragen wij ons toch af, of van N. wel voldoende heeft geluisterd. Heeft de eenzijdigheid, die hij eerlijk bekent, de ontmoeting niet te vluchtig gemaakt, zodat de kennismaking voor de lezer te oppervlakkig wordt? Men leert eigenlijk van Niftrik beter kennen
| |
| |
dan Sartre. Dat is ongetwijfeld heel belangrijk, maar toch niet direct de inhoud van deze ‘boodschap’. Tenslotte betreuren wij het, dat de S. niet minstens evenveel moeite doet in dit werk ook zijn medechristenen in de katholieke Kerk te verstaan. Zijn weergave van hun boodschap berust doorgaans op een misverstaan.
J.H. Nota
| |
G.H. Streurman, Inleiding tot het denken van Goethe, Serie: Hoofdfiguren van het menselijk denken. - Uitg. Born N.V., Assen-Amsterdam, 1953, 54 pp., f 1.45.
Dit kleine boekje heeft de sympathieke verdienste, dat het geschreven werd door een groot bewonderaar van Goethe, niet slechts voor zijn kunst, maar tegelijk voor zijn denken, zodat Goethe volgens de S. niet ten onrechte genoemd wordt de grootste dichter-denker aller tijden. Wij lezen zo achtereenvolgens over Goethe als natuurwetenschappelijk denker, als aesthetisch denker, als ethisch denker, als kosmisch-religieus denker. Toch vragen we ons af, of deze inleiding niet aan waarde zou hebben gewonnen, indien de bewondering meer was uitgegaan naar de kunstenaar Goethe dan naar de denker, maar wellicht zou daartoe nodig zijn een andere instelling van de S. die niet de indruk maakt zich voldoende te distantieren van de caricatuurvoorstelling van Goethe omtrent het christendom.
J.H. Nota
| |
Alfred Stern, Sartre, his Philosophy and Psychoanalysis. - Liberal Arts Press, New York, 1953, XII-223 pp., geb. $4,50.
In de reeds uitgebreide literatuur over J.P. Sartre (Albérès, Beigbeder, Campbell, Jeanson, Varet e.a.) zal het boek van A. Stern een voorname zo niet de voornaamste plaats innemen. Het munt uit door de objectieve, zeer duidelijke uiteenzetting van al de belangrijke aspecten van het Sartriaans denken, door de uitzonderlijk uitgebreide kennis van de Europese philosophische en literaire productie, waaraan Sartre veel heeft ontleend, en door de critische beschouwingen, die met deze uiteenzetting gepaard gaan. Voor een verstandig lezer zal het alras blijken, dat er van het systeem van Sartre niet veel overschiet. Het overwegend belang van het negatieve, de theorie van de angst, de opvatting van de vrijheid als een vrije schepping van de waarden, de idee van de absolute verantwoordelijkheid, de bewering, dat het conflict de fundamentele vorm is van de verhouding tot de andere, de hypothese van de fundamentele wil-om-god-te-worden: dit alles wordt, in de absolute vormen van Sartre, met duidelijke argumenten verworpen. Uit de ruïnen van het systeem worden alleen gered het buitengewoon talent van de romanschrijver en de dramaturg, zijn geslaagde psychologische analysen en de opvatting dat de mens in zijn strijd tegen het alledaagse op de eerste plaats op zijn eigen morele energie is aangewezen. Dat deze energie er bij zal winnen, als ze steunt op de goddelijke hulp, valt buiten het perspectief van A. Stern. Een positieve theorie schijnt deze laatste niet te bezitten, tenzij een verwijzing naar een ‘alsob’-philosophie: de mens moet handelen ‘alsof’ hij vrij was. Dit lijkt ons wel een onvoldoend alternatief te zijn voor de grenzeloze, anarchistische vrijheid van Sartre.
F. De Raedemaeker
| |
Paul Asveld, La pensée religieuse du jeune Hegel. Liberté et aliénation (Bibliothèque Philosophique de Louvain). - Publications Universitaires de Louvain; Desclée de Brouwer, Parijs-Brugge, 1953, X-246 pp., Fr. 135.
Vanaf zijn philosophische en theologische studiën aan het Seminarie van Tübingen, tot aan zijn dood stond het probleem van de godsdienst en speciaal van de christelijke, i.c. de protestantse, godsdienst in het centrum van Hegel's belangstelling. Hij heeft in zijn systeem de christelijke godsdienst enerzijds verheerlijkt als de hoogste en niet te overtreffen vorm van godsdienst, anderzijds heeft hij hem opgevat als slechts een onvolmaakte vorm van het denken. Zo heeft men Hegel kunnen beschouwen als een apologeet van het Christendom én als de voorloper van het rationalistisch atheïsme. In de belangrijke studie van P. Asveld wordt op een nauwkeurige wijze de overgang geschetst van het gelovig protestantisme naar de rationalistische Religionsphilosophie bij Hegel. Deze weg leidde van het moralistisch fideïsme van Kant, over Fichte's identiteit van het transcendente Ik en God tot de philosophie van het Absolute van Schelling. Hegel heeft heel deze beweging van het Duitse Idealisme afgesloten in zijn theorie van de Geest, die in de idee van God als de Drievuldige als 't ware de laatste, religieuze halte vindt vóór zijn volledige terugkeer tot zichzelf in het absolute denken. De schrijver zet heel deze evolutie objectief uiteen; alleen op het
| |
| |
einde van zijn boek wijst hij op het tekort van de hegeliaanse constructie: het gebrek aan de idee van de analogie van het zijn en van de ware Transcendentie. Dit boek is een belangrijke bijdrage tot de studie van het hegelianisme en voornamelijk van de hegeliaanse godsdienstphilosophie.
F. De Raedemaeker
| |
Alan Gordon Smith, The Western Dilemma. - Longmans, London, 1954, 186 pp., 11 s. 6 d.
Het eigenlijke thema van dit boek is de dreigende ondergang van de ‘westerse beschaving’ en de mogelijkheid deze te redden. Het eerste probleem wordt behandeld onder de titel ‘Belief in Reason’. Schr. doorloopt de geschiedenis van het philosophisch denken vanaf Descartes tot de existentialisten van vandaag en tracht aan te tonen hoe een geleidelijk ondermijnd geloof in de menselijke rede de typisch westerse waarden in acuut gevaar heeft gebracht. Het tweede probleem wordt besproken onder de titel ‘Reason in Belief’. Schr. geeft wat praktisch neerkomt op een ietwat gedrongen apologie van het christen zijn, met bijzondere beklemtoning van het redelijke in het christendom, of anders gezegd, van het uitblijven van iedere werkelijke botsing tussen rede en openbaring.
Het geheel is in lichte trant gehouden - geen geringe verdienste in dergelijke materie - en volgt in beide delen begane paden. Het boekje zal zijn nut hebben voor wie geheel vreemd staat op dit terrein, maar voor een ontwikkeld lezer die reeds enigszins op de hoogte is met de lotgevallen van het denken en geloven der laatste vier eeuwen in het Westen, geeft het weinig nieuw licht, en zodoende weinig bevrediging.
W. Peters
| |
P. Henry van Laer, D. Sc. Philosophico-scientific Problems. Translated by Henry J. Koren C.S. Sp., S.T.D. Duquesne University Press Pittsburgh 19. Pa. 1953, XI-168 pp. Voor Nederland en België verkrijgbaar bij H. Coebergh, Haarlem. Prijs ing. f 11.85; geb. f 14,60.
Deze uitgave verschijnt als derde deel van de Philosophical Series van de ook ten onzent reeds bekende Duquesne Studies. Ze bevat een zevental verhandelingen van Prof. Dr H. van Laer die in 1953 als visiting professor aan de Duquesne University doceerde. Oorspronkelijk is dit werk, zoals de vertaler opmerkt, voor Engelse lezers bedoeld voor wie de verhandelingen, voor het grootste gedeelte reeds elders en in andere talen verschenen, niet toegankelijk zijn. Maar ook andere lezers zijn met deze uitgave gebaat, aangezien deze publicaties om hun belangrijkheid ten volle een verspreiding verdienen ruimer dan tijdschriftartikelen er aan kunnen geven. Een korte bespreking van de inhoud moge de lezer hiervan overtuigen. Het eerste hoofdstuk: The value of Thomistic philosophy in the study of physical science, kan als algemene inleiding gelden. Het betoogt dat de Thomistische wijsbegeerte om haar eerbied én voor ons verstandelijk vermogen én voor de ervaring een veilige gids is voor de physicus als hij zich wil verdiepen in de philosophische problemen die de actuele gegevens der natuurwetenschap opwerpen. Het tweede hoofdstuk: Extension as a criterion of matter, komt op tegen het oncritisch gebruik van de term ‘immaterial’ door moderne physici, en toont voldingend aan dat de physische verschijnselen het gebied van het stoffelijke niet overstijgen, omdat ze zonder uitzondering innerlijk met de uitgebreidheid samenhangen. Bijzondere aandacht verdient het derde hoofdstuk: The principle of verification, waarin het neo-positivistische beginsel der verifieerbaarheid aan een heldere en zakelijke critiek wordt onderworpen. Ook het vierde hoofdstuk: The possibility of action at a distance, behandelt een voor de recente physica actueel vraagstuk. Al is het niet gemakkelijk a priori d.w.z. op metaphysieke gronden de onmogelijkheid van een actio in distans aan te tonen, meent schrijver toch, dat aan een bepaalde argumentatie waarde kan worden toegekend.
Vervolgens bewijst hij op grond van de gegevens der ervaring dus a posteriori, dat er feitelijk geen werking op afstand bestaat. Met het vijfde hoofdstuk: Causality, determinisme, previsibility and modern science, betreden we een gebied van een der meest omstreden problemen in de huidige natuurphilisophie. Het is een model van een klare en verhelderende uiteenzetting. De begrippen oorzakelijkheid, determinisme en voorspelbaarheid worden aan een nauwkeurige analyse onderworpen. Duidelijk treedt daarbij naar voren, dat de gegevens der recente quantum-machanica niet in strijd zijn met het wijsgerig causaliteitsbeginsel, maar dat de gerezen moeilijkheden enkel hun ontstaan danken aan onjuiste of althans niet klare begripsontledingen van philosopherende physici. Het zesde hoofdstuk: Causality and finality with respect
| |
| |
to the physical science, bespreekt de samenhang van werk- en doeloorzakelijkheid met het oog op hun verklaringswaarde in de natuurwetenschappen. De nadruk ligt op de algemene metaphysieke betekenis dezer begrippen, die bij hun aanwending op een bepaald gebied steeds voor ogen dient te worden gehouden. Causale en finale verklaring zijn niet met elkaar in strijd maar geroepen elkander aan te vullen. Een nadere specificering van het karakter der finaliteit zoals ze zich openbaart enerzijds in de activiteit van één substantiële eenheid, anderzijds in een samenstel van meerdere substanties, als ook een korte behandeling van het finaliteitsprincipe ‘omne agens agit propter finem’ ware hierbij o.i. wenselijk geweest. Het laatste hoofdstuk voor het eerst hier gepubliceerd, houdt zich bezig met het onderscheid van de mathesis en de natuurwetenschap in hun verschillende aspecten.
Een naam- en uitgebreid zakenregister verhogen de bruikbaarheid van deze belangrijke uitgave.
E. Huffer
| |
Edgard Sottiaux, Situation de la liberté humaine. Ses entraves - son épanouissement (Etudes Religieuses, 695). - La Pensée Catholique, Brussel 1953, 250 pp., Fr. 69.
Dit nummer van de Etudes religieuses verdient een bijzondere aanbeveling. Het is het werk van een professor in de wijsbegeerte die op zeer bevattelijke en interessant vulgariserende wijze de zin aanduidt van het menselijk leven als vrijheid die zich baanbreekt in een ingewikkeld net van natuurlijke wetmatigheden. Het oorspronkelijke ziet men vooral in de ordening van gegevens die geput worden in degelijk verwerkte lectuur. De welgeslaagde bedoeling was een initiatie te zijn tot de philosophie voor jonge intellectuelen.
A. Snoeck
| |
Literatuur
Amedée Suenaert en Hans Melen, Stille Tocht. - Laarstraat, 45, Nederokkerzeel, (z.j.), 32 pp.
Er zit storing in de melodie van Suenaert's vers. Soms klinkt ze zuiver door, als in 't begin van Winterbeeld. Maar keer op keer sterft ze weg of komt er iets anders door. Nu eens zijn dit de reflexies van een trekkersgroep in ‘geluksverband’, een andere keer is het een hees, abstract vastensermoen als in: ‘Gij zijt de worm; aanvaard het en genees / uw eigen menszijn van de kwalen / waarvoor uw God uit mensheidsgraf verrees’. Daartegenover is H. Melen veel melodischer en gaver. In een gedicht als Herfstlied denkt men onwillekeurig aan Van de Woestijne. Beiden hebben tenslotte genoeg menselijk bezit en voldoende lyrische gestemdheid, maar men zou graag wat meer allure merken en bij de eerste meer poëtische en taalkundige zuiverheid.
K. Heireman
| |
Miel Kersten, Uw adem in den wind. - Uitg. Oranje, Gent, 1953, 64 pp., Fr. 50.
Egaal-gaaf als het Leielandschap is de sourdine-muziek waarin deze verzen zijn gesteld. Veel variatie en vernieuwing zal men er niet in aantreffen, noch in de bolster noch in pit. Als vanzelf slaat S. steeds weer de vierregelige jambische strophe aan, die hij echter typografisch voor 't oog nieuwe vorm en leven geeft. We staan nooit voor de verrassingen van een in veelzijdigheid en contrasten zich ontplooiende persoonlijkheid. Alles is rust, rijpheid, een bepaalde volkomenheid binnen de eigen grenzen. Een fijnzinnige, musicale sfeer-schepping, een ietwat laatmodisch, gedistingueerd woordgebruik, een verworven rust en diepere levenszin vindt men bij hem overal terug. Hij is tevens zo sympathiek, en in niets opdringerig. Hij liet het zelfs aan anderen over deze bloemlezing uit onuitgegeven werk samen te stellen en aan de man te brengen. Het is inderdaad een feit dat bescheiden mensen meestal zeer fijngevoelig zijn.
K. Heireman
| |
Johan van Mechelen, Doortocht. - Uitg. Sanderus, Oudenaarde, 1952, 64 pp., Fr. 50.
De moderne dichter, daartoe nog aangespoord door menig criticus, behandelt zichzelf graag als een sociaal geval. Men meent dat er wat te halen is uit deze dichterlijke pose en stapt resoluut vooruit als vrijwillig martelaar. Is een simpele belevenis echter niet veel overtuigender dan dit overbewustzijn van de verongelijkte dichter? Daarom had ik graag wat meer natuurlijkheid gevonden bij het eerste contact met deze bundel. En meer eenvoud tevens in plaats van een voorbijgaan langs allerlei beelden.
Het geheel is meer dan een jong pogen. Het is een menselijk, soms wisselvallig groeien naar eigen klaarheid en zegging.
K. Heireman
| |
| |
| |
Frank van Herendael, Con Sordino. - De Kempische Boekhandel, Oud-Turnhout, 1952, 45 pp., Fr. 65.
Men vindt hier verrassende associaties: Adonis in een begijnhofssproke, de Kempen als Aphrodite.... Toch streeft het geheel eerder naar gaafheid dan naar vernieuwing, meer naar weergave dan naar verovering. Daardoor is Schr. op zijn best waar hij uitdrukking geeft aan zijn eigen beslotenheid of aan de claustrale levenssfeer van de Kempen.
Vaak echter volgt een stil uitsterven, een zich verliezen van de melodie, zonder sterk naechoënde eindklank, zoals ook het einde van de bundel een lichte verzwakking betekent tegenover het middenstuk. Royaal uitgegeven.
K. Heireman
| |
Anthonie Donker, De bevreemding. Gedichten. - van Loghum-Slaterus, Arnhem; ‘Kosmos’, Antwerpen, 1953, 122 pp., geb. Fr. 110.
Sprekend over Bloem en Donker zegt Van Duinkerken in een essay, dat zij onder hun leeftijdgenoten de dichterlijkheid van levensvisie vertegenwoordigen bij een critische bewustheid van de dichterlijke eisen. Deze eigenschappen van inspiratie en vakmanschap, van inhoud en vorm, zijn Donker ook in deze jongste bundel bijgebleven. Alleen zou men kunnen zeggen dat de toenemende bezinning en het steeds milder inleven van de dingen, aan zijn poëzie een innige en soms bijna vrouwelijk-tedere weemoed hebben gegeven, die men vroeger bij de altijd erg Hollandse dichter niet in zulke mate aantrof. Meer en meer levend in deze hem inpalmende sfeer, voelt Donker zich onwennig in wereld en maatschappij, ‘onttrokken aan hun doen, vervreemd, nauwelijks behorend bij de mensen’, en aan deze bevreemding ontsproten grotendeels de hier gebundelde verzen. Al belijdt hijzelf in meerdere gedichten de onmacht van het woord, toch vallen zijn verzen op door een zeldzame gaafheid van verwoording en een evenwichtige beheersing van stijl en prosodie.
N. Van Gelderen
| |
Prisma-boeken. Ongerijmde Rijmen. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954, 224 pp., f 1.25.
Michel van der Plas stelde een nieuwe Prisma-nonsensbundel samen, die hij sierde met de doopnaam: Ongerijmde Rijmen. Een blik in de speelkamer van muzen en poëten, waarin de muzen soms in haar hemd en de poëten op kousevoeten verschijnen en dientengevolge een sfeer van ongedwongen hartelijkheid en hatelijkheid heerst, welke geest en hart verfrist en alle plechtigheid verjaagt uit vijf eeuwen Nederlandse poëzie. Michel van der Plas wil tegen de omgekeerde mening met deze bundel bewijzen dat de vaderlandse humoristische dichtkunst rijk is geweest en nog is.
M. Smit
| |
Albert Camus, L'Eté (Les Essais, 68). - Gallimard, Parijs, 1954, 192 pp., Fr. Fr. 370.
Onder deze titel werden een zestal stukken samengebracht, die Camus schreef tussen 1939 en 1953. Bladzijden, rijk aan menselijkheid en poëzie, die op zijn werk vaak een nieuwe lichtstraal werpen. Hoe tragisch het bestaan van de mens ook moge zijn, er is een uitkomst: ‘Au milieu de l'hiver,.... il y avait en moi un été invincible’ (p. 158). Camus zegt ons niet waarom: elke vorm van transcendentie verwerpend, kan hij het slechts bevestigen, maar met welk een hartstocht!
J. Dax
| |
Maria en de Kerselaar. - Vertaald door Bert Decorte, houtsneden Theo Humblet. Colibrant, Lier, 1953, 30 pp., Fr. 60.
Maria en de Kerselaar is een oud Engels lied. Het verhaalt in een naïef-tere omdichting de ontgoochelende ontmoeting van Jozef met Maria, die zwanger was, de opheldering van het mysterie, en de taak van het Kind, heerlijk samengevat in de laatste strofe.
Bert Decorte gaf een kunstzinnige vertaling, die zeer genietbaar is, maar wij zijn de uitgever toch dankbaar dat hij ons meteen de Engelse tekst bracht.
In deze bibliophiele uitgave echter ligt de zwaartekracht niet alleen in het vers. Iedere strofe wordt een tweede maal verteld in een houtsnede van Theo Humblet, waaronder een paar mooie platen in typisch-concrete balladenstijl.
G. Bekaert
| |
Gerard Knuvelder, Handboek tot de moderne Nederlandse Litteratuur. - L.C. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1954, 236 pp., f 9.75 en f 12.50.
Ik vermoed dat deze aanvulling op Knuvelders vierdelig Handboek tot de Nederlandse Litteratuur nog gretiger zal ontvangen worden dan de vier delen, die voorafgingen. Vooreerst omdat er van de nieuwste litteratuur nog geen handboek bestaat, vervolgens omdat Knuvelders werk zo goed en nauwkeurig is. Het behandelt de letterkunde der laatste drie, vier decennia. De auteur geeft voortref- | |
| |
felijke overzichten en karakteristieken. De Vlamingen zou men wat breder en uitvoeriger behandeld wensen. Knuvelder schrijft een typisch ‘handboek'’, dat wil zeggen, dat hij breed en objectief de algemene waarderingen weergeeft en zijn persoonlijke smaak en inzichten dikwijls het zwijgen oplegt, wat bij zulk een werk verstandig is. Waar hij bijvoorbeeld spreekt over Achterberg, heb ik de indruk, dat meer de litteratuurhistoricus aan het woord is dan de persoonlijke Knuvelder. Hoe het zij, het is een voortreffelijk overzicht over de jongste litteratuur en ieder die belang stelt in de ontwikkeling der vaderlandse letteren, zal dit uitstekend gedocumenteerde boek met genoegen ter hand nemen.
J. v. Heugten
| |
F. Seymour Smith, An English Library. An annotated list of classics and standard books. - Cambridge University Press, fourth ed., 1950, 198 pp., 7 s. 6 d.
F. Seymour Smith, What shall I read next?. A personal selection of English books. - Cambridge University Press, 1953, 231 pp., 10s. 6d.
Verzeild geraakt als wij zijn in een doolhof, kan alleen een gids ons helpen, en wie zich als gids aanbiedt is ons welkom. Zonder beelden gesproken: wie stopt ons het werkelijk goede boek in handen, dat éne op de duizenden die verschijnen? Voor de hand liggend zou zijn zich te laten leiden door de recensent; maar het nadeel hier is dat de recensent vaak zijn oordeel moet geven op heel korte termijn en het juist waarderen van contemporaine literatuur is de gave van zeer weinigen. Bovendien verwart de recensent niet zelden het waardevolle met het actuele, en dikwijls is hij naar onze smaak te mild, of, ietwat minder complimenteus, te onbetrouwbaar, door welke oorzaak dan ook. We hadden hoge verwachtingen van de twee boeken onder bespreking, maar we zijn zonder meer teleurgesteld. Het eerst genoemde boek bevat voornamelijk een lijst van vrijwel algemeen geaccepteerde werken, en is dus min of meer overbodig, temeer daar de bemerkingen en noten van oppervlakkige aard zijn. Het tweede boek geeft geen leiding, geeft geen antwoord op de gestelde vraag: wat zal ik nu lezen? Het vermeldt twee duizend boeken uit de laatste vijftig jaren, waarbij niet zijn inbegrepen verschillende klassieke werken die reeds opgenomen zijn in het eerste boek. Dit getal ligt natuurlijk veel te hoog dan dat het werkelijk van nut is, al bestrijken deze geselecteerde boeken naast literatuur, geschiedenis, biographie en ontdekkingsreizen. Ook hier zijn de annotaties weinig relevant, en waar wij een oordeel konden controleren, bevonden wij dat de maatstaf te laag gesteld werd. De schifting die door deze twee boeken is aangebracht is, naar ons voorkomt, waardevoller voor de bibliothecaris dan voor de druk bezette mens met weinig vrije tijd, die deze vrije tijd besteden wil aan het werkelijk goede boek. Als de twee duizend eens gereduceerd waren tot honderd!
W. Peters
| |
Ecrivains de Toujours: G. Picon, Malraux par lui-même; P.H. Simon, Mauriac par lui-même; F.R. Bastide, Saint-Simon par lui-même. - Editions du Seuil, Parijs, 1953, 192 pp. ieder, rijk geïll.
Wie belang stelt in de moeilijke problematiek van Malraux, leze het boekje van Picon. Het grijpt naar de zin en de betekenis van wat Malraux vanaf het begin heeft nagestreefd, de affirmatie van de mens in drie opeenvolgende incarnaties: de individuele daad, de sociale activiteit op historisch plan, de kunstschepping.
De vraag die P.H. Simon aan Mauriac stelt is die van de jongere generatie aan de oudere: welke is de waarde van uw getuigenis voor mijn tijd? Dat getuigenis wordt geduldig en nauwkeurig onderzocht en.... vrij koel onthaald.
Na lezing van zijn studie over Saint-Simon zal er wel niemand iets op tegen hebben dat Bastide met dit werk de Prix de la Critique 1953 binnenhaalde. Het is een schitterend geschreven biographie van een veel omstreden figuur, opgediept uit de oorspronkelijke bronnen. Merkwaardig is wel dat, sinds het verschijnen van dit boekje, de Mémoires opnieuw gelezen worden.
J. Dax
| |
Cultuurleven
Vincent v. Gogh, Von Feuer zu Feuer, Der Lebensroman des Künstlers. - R. Piper-Verlag, München, 1953, 229 pp., geïll., geb. D.M. 8.50.
Voor ons zoeken naar het menselijke is niet alleen het werk maar ook het leven van een kunstenaar een waardevol getuigenis. Waarin spreekt het leven zich directer uit dan in de brieven? In een haast ononderbroken briefgesprek met zijn broer
| |
| |
Theo, die hem het allernoodzakelijkste om te blijven leven en te kunnen schilderen bezorgde, vertelt Vincent van Gogh van zijn idealen, zijn ellende, zijn kunst en zijn waanzin. Zijn brieven vullen drie lijvige delen, ongeveer 1400 grote bladzijden. Het boekje van H.W. Bähr bevat slechts tweehonderd kleine bladzijden. En toch geeft het een volledig beeld van deze gekwelde natuur, die zo diep de sociale ellende aanvoelde en ze wilde lenigen met een nieuw beleven van de evangelische liefde; van deze complexe ziel, die de verscheurdheid van de moderne tijd ervoer; van deze grote kunstenaar die zijn geloof uitsprak in de nieuwe kunst.
Kleine tekeningen verlevendigen op aardige wijze de tekst.
G. Bekaert
| |
Paul Ferdinand Schmidt, Geschichte der Modernen Malerei, 4e. - W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1954, 279 pp., 41 tek. 40 pl. 40 klpl. 20 × 27,5 cm., geb. D.M. 24.
Zijn studie over de moderne schilderkunst laat P.F. Schmidt teruggaan tot het ontstaan van wat hij het schilderkunstig realisme noemt (omstreeks 1850). Dit begint bij Daumier, omvat Corot en Courbet, Leibl en Liebermann, en leeft zich uit in het impressionisme. De auteur beschouwt 1850 als een keerpunt waarbij men een geschiedenis kan laten beginnen zonder naar een voorafgaande periode te verwijzen. De tweede helft van de negentiende eeuw echter is onontbeerlijk voor het begrijpen van de kunst der twintigste eeuw, die er diametraal tegenover staat. Ook deze periode wordt even zorgvuldig als de voorgaande - maar minder ter zake - onderverdeeld: de baanbrekers; de Franse, Italiaanse, Zwitserse, Duitse kunst; de internationale stromingen van het surrealisme, de niet-figuratieve kunst, het constructivisme. Binnen deze indeling besteedt de schrijver echter de meeste aandacht aan de persoonlijkheid van de schilders, die telkens uitvoerig worden besproken.
Voor het onevenwichtige van zijn werk, waardoor het haast een geschiedenis van de Duitse schilderkunst is geworden, geeft de auteur de verklaring dat de Duitse meesters met hun expressieve aanleg gemakkelijker door het woord te benaderen zijn dan de formeel ingestelde Franse schilders. Hiermede wordt een dilemma al te scherp gesteld en ten gunste van de Duitse groep opgelost. De Italiaanse en Zwitserse meesters worden even vermeld. Het Vlaamse en Nederlandse expressionisme zijn onbekend. De kunst van Engeland blijft in de mist verborgen.
Toch bevelen we dit boek graag aan om de rustig-critische geest, die zoekt naar een diepere interpretatie van de verschijnselen, om de genuanceerdheid van de houding tegenover de verschillende gegevenheden van de moderne schilderkunst, om de positieve waardering van het kunstwerk, dat zijn levensfunctie terugkrijgt.
Door zijn goede illustraties, waaronder uitstekende kleurplaten, biedt dit boek een waardevolle bloemlezing uit de voornaamste werken der moderne schilderkunst.
G. Bekaert
| |
Leo van Puyvelde, Jordaens. - Elsevier, Parijs-Brussel, 1953, 238 pp., 5 klpl. 96 pl. 23 × 31 cm., geb. Fr 485.
Prof. Van Puyvelde is blijkbaar erg bevreesd voor erudiet door te gaan. Toch blijft de enorme eruditie wellicht de grootste verdienste van zijn werken. In zijn pas verschenen boek over Jordaens probere men slechts het vijfde hoofdstuk - langer dan de vier voorgaande samen - te lezen! Men proeft er het genoegen, herhaaldelijk ontkend, waarmee de auteur zich inlaat met valse en juiste toeschrijvingen. Dezelfde eruditie vermoeden we eveneens in de belangrijke cataloog, in het aanhangsel met documenten en in de nota's.
Voor Prof. Van Puyvelde echter bestaat de kern van zijn boek uit de eerste vier hoofdstukken. Zij vormen een afgesloten studie. Het overige wil slechts verdere verklaring en aanvulling zijn. In de eerste hoofdstukken wordt het leven van Jordaens geschetst, de persoonlijkheid van de kunstenaar belicht, een studie van de authentieke werken ondernomen en tenslotte een bepaling gegeven van de voornaamste stijlkenmerken.
Deze studie is een goede synthese, opgebouwd volgens stevige principes, die elementair zijn, maar graag door de auteur als oorspronkelijk worden voorgesteld. Deze synthese echter vindt haar oorspronkelijkheid in het nauwe contact met de werken en in het uitgebreide feitenmateriaal.
In deze schitterende uitgave, met een zeer voorname bladspiegel en talrijke illustraties, betreuren we alleen dat enkele centrale werken slechts in klein formaat werden gereproduceerd.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Albert Verbeek, Schwarzrheindorf, Die Doppelkirche und ihre Wandgemälde. - Verlag L. Schwann, Düsseldorf, 1953, LXXVIII pp., 4 klpl. 64 pl. 29,5 × 21,5 cm., geb. D.M. 22.50.
De ‘dubbelkerk’ is een typische Romaanse bouwvorm in het Rijnland. Twee kerken, boven elkaar opgetrokken, meestal in de vorm van een vierlob, blijven met elkaar verbonden door de open middenruimte. Naar de algemene inrichting van het Karolinigsiche hof, waar de dubbelkerk blijkbaar haar ontstaan vond, bleef de bovenverdieping aan de keizer of heer voorbehouden. Zeer vroeg reeds werd dezelfde schikking aangewend in kloosterkerken om een afzonderlijke ruimte voor de religieuzen te behouden. In Schwarzrheindorf heeft men een samengaan van beide gevallen.
In 1151 met grote praal ingewijd is zij een van de schoonste dubbelkerken van het Rijnland. Behoudens een paar wijzigingen bleef ze gedurende haar bewogen geschiedenis intact bewaard. De mooie inwijdingssteen, waarvan de authenticiteit nu bewezen schijnt, getuigt voor de centrale positie die deze betrekkelijk kleine kerk innam.
Haar belangrijkheid wordt nog verhoogd door het meest indrukwekkend geheel van wandschilderijen uit het Romaanse Duitsland. Albert Verbeek wijdt er in zijn boek een bijzonder aandacht aan en tracht, na de vele goedbedoelde restauraties van de laatste eeuw, de oorspronkelijke toestand te bepalen.
Albert Verbeek is niet de eerste die aan deze kerk een studie wijdt. Voor het eerst echter krijgen wij een vlotte synthese van al de facetten van dit gebouw. Prachtige foto's maken het mogelijk de uiteenzetting te volgen en te genieten van deze zuivere architectuur en van de monumentale schilderingen.
G. Bekaert
| |
Sir Alan H. Gardiner, Mrs Nina M. Davies, La peinture égyptienne ancienne, 2, aangepast door Albert Champdor. - Albert Guillot, Parijs 1954, 10 p. tekst en 10 klpl. 34 × 26 cm, 2000 Fr. Fr.
In het nummer van Januari hebben we een uitvoerige bespreking gegeven van het eerste album over de oude Egyptische schilderkunst en de hoedanigheden ervan onderstreept. Deze tweede map, geheel volgens dezelfde opvatting uitgewerkt, is aan de eerste evenwaardig. Zij bevat eveneens een tiental kleurplaten, elk met een korte verklarende tekst. Er werd gestreefd naar dezelfde verscheidenheid in de voorstellingen, zodat rituele taferelen afwisselen met frisse natuurgezichten, intieme scènes of anecdotische weergaven van een Egyptisch levensbeeld. Wij moeten echter voor ogen houden dat alle schilderijen - buiten het bekende ‘De twee dochters van Akhenaten’ uit Oxford - afkomstig zijn uit de begraafplaatsen en daar, hoe profaan ze ook lijken, een religieuze functie te vervullen hadden.
Bijzonder willen we de aandacht vestigen op de reproductie van twee meesterwerken nl. de ‘Treurvrouwen’ uit het graf van Ramose met hun stereotype gebaren, en de ‘Musiserende’ uit het graf van Djeser-Kara'soub.
G. Bekaert
| |
Piper-Bücherei: 61: A. Huxley, Das Bankett für Tillotson. - 62: E. Roth, Vom Lotto zum Toto. - 63: Herbstlich Helles Leuchten überm See, Chinesische Gedichte aus der Tang-Zeit. - 64: P. Picasso, 46 Lithographien, ingel. door Kusenberg. - 65: E. Barlach, Zwischen Himmel und Erde, ingel. door C.G. Heise. - Piper-Verlag, München, 1953, 61, 76, 63, XVI-46, XVI-45 pp., geb. D.M. 2, Kunstbände 2,50.
De reeks kleine monographieën en verhalen uit de Piper-Bücherei is verrijkt met enkele interessante werkjes.
Twee short-stories ‘Das Bankett für Tillotson’ en ‘Grüne Tunnels’ tonen A. Huxley op zijn best.
In tegenstelling daarmee staat het humoristisch werkje van E. Roth, waarin een massa eruditie samengaat met prettige wijsheid.
Het merkwaardigste echter is de bloemlezing van Chinese gedichten uit de T'ang-tijd, de grote periode der Chinese cultuurgeschiedenis. Deze gedichten over natuur, wijn, en liefde, in een goede Duitse vertaling, worden verlucht door enkele Chinese houtsneden.
De lithographieën van Picasso worden op uitstekende wijze ingeleid door K. Kusenberg. Hij legt de nadurk op het vreugdevol accent in het anders zwaarmoedige en opstandige werk van de Spaanse meester.
De tekeningen tenslotte van Barlach wijzen uit dat - in tegenspraak met de inleiding - Barlach slechts uitzonderlijk in zijn tekeningen het niveau van zijn beeldhouwwerk bereikt.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Dr C.W. Mönnich, Pelgrimage. Ontmoetingen met de cultuur. - Moussault N.V., Amsterdam, 1953, 175 pp., geïll.
Prof Mönnich verstaat uitstekend de kunst om over mooie zaken mooie dingen te zeggen. 't Is een man met veel smaak, die zijn waardering vooral weet te richten op objecten die minder opvallen, omdat zij misschien niet in Baedeker staan, maar die toch ruimschoots onze volle bewondering verdienen, De schrijver heeft een tocht gemaakt door Frankrijk, langs verschillende beroemde kerken. Hij heeft de bekoorlijke schoonheid van de Midi fijn aangevoeld, maar tegelijk daar ook ontdekt, hoe schoon zijn eigen vaderland is. Dit alles maakt het lezen van dit boek tot een genot, al zal het misschien aan sommige lezers geen onverdeelde vreugde schenken.
Ondanks zijn grote waardering voor het katholieke verleden heeft men toch vaak neiging om te protesteren bij uitspraken van deze professor in de leerstellingen van de christelijke godsdienst aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Komt dit wellicht, omdat hij zo vaak met zichzelf polemiseert? Hij heeft zijn problematiek mee op reis genomen en van tijd tot tijd wordt er een ruime gelegenheid gezocht, om zich hiermede bezig te houden. En dit niet alleen op een regenachtige namiddag in Poitiers, wanneer de tourist er niet op uit kan trekken om zijn schoonheidminnend hart te bevredigen. Deze polemieken met de duivel, de vorm waarin de schrijver ze weergeeft, brengen ongetwijfeld een zekere spanning in het boek, maar zij eisen ook een lezer die in het woud der begrippen en definities de weg weet. Derhalve: een boeiend boek voor deskundige lezers, die met veel belangstelling dit fraai uitgegeven werk zullen lezen.
C. de Groot
| |
J. Lavalleye, Collections d'Espagne I (Les Primitifs Flamands, 2: Répertoire des peintures flamandes des quinzième et seixième siècles). - De Sikkel, Antwerpen, 1953, 44 pp., 48 pl., ing. Fr. 180, geb. 220.
Gelijktijdig met het groots opgezette Corpus des Primitifs flamands verschijnt, in hetzelfde formaat, een Repertorium, dat ons de minder bekende en vaak nog onuitgegeven Vlaamse schilderwerken bezorgt. Nooit werd de volledige publicatie van deze werken ondernomen. Het Centrum voor het onderzoek der Vlaamse Primitieven stelt zich tot doel, deze in zijn Repertorium te verzamelen en er een summiere bespreking aan te wijden. Dit eerste deel brengt ons een reeks Vlaamse schilderijen van de XVe en XVIe eeuw uit Spaanse collecties. Vaak zijn het geen meesterwerken van eerste rang, maar iedereen, die begrijpt, dat de tijd gekomen is voor de grondige studie van onze Vlaamse school, zal een dergelijke documentatie naar waarde weten te schatten: wisselwerking der invloeden, straling van beroemde meesterwerken door copieën en navolgingen, evolutie van de stijl, kennis van de kleinere meesters, productie en geschiedenis der grote Vlaamse schilderateliers, enz., kunnen enkel bestudeerd worden wanneer wij over een dergelijk volledig materiaal beschikken. Dank zij deze onderneming vermogen wij ons rekenschap te geven van de waarde en het belang van onze oude kunst in heel Europa.
De eminente kenner der Vlaamse schilderkunst, Prof. Dr J. Lavalleye, die deze band bezorgde, noemt zijn besprekingen der werken bescheiden ‘summier’, omdat de verwerking dezer schilderijen in het Corpus een vollediger studie laat voorzien; men zou ze echter beter beknopt noemen, want in al hun bondigheid zijn ze zeer degelijk, met accurate beschrijving en situering, en elk er van is voorzien van een even bruikbare als rijke bibliografie.
A. Deblaere
| |
Robert Oertel, Die Frühzeit der italienischen Malerei, (Urban Bûcher). - W. Kohlhammer, Stuttgart, 1954, 11.5 × 19, 247 pp., 56 platen, ing. D.M. 4.80.
Dit onaanzienlijke, bescheiden boek met zijn spaarzame illustratie verdiende uitsluitend in groot formaat met overvloedige reproducties te verschijnen. Als synthetisch werk, gebaseerd op de laatste bevindingen van het wetenschappelijk onderzoek en rekening houdend met de laatste ontdekkingen, is dit de beste volledige studie, die wij thans over de middeleeuwse Italiaanse schilderkunst bezitten. Steeds weer laat men de bloei van deze kunst met Cimabue en Giotto beginnen: hier wordt overtuigend aangetoond, hoe zij een ononderbroken evolutie vanaf de christelijke Oudheid heeft gekend. Slechts weinige van de talrijke werken uit de vroege middeleeuwen zijn tot ons gekomen, maar hun waarde is overtuigend. Aan de muurschilderingen van S. Maria in Castelseprio, S. Vincenzo al Volturno,
| |
| |
S. Vincenzo in Galliona, S. Maria Antigua, S. Clemente enz., wordt hier terecht hun volle betekenis gegeven. Het belang van Rome in deze continuïteit is niet te onderschatten: eerst dan begrijpen wij de evolutie die ons tot Giotto brengt, en eerst de kennis van de autochtone stromingen laat ons de rol van de Byzantijnse invloed naar waarde schatten. De hoofdstukken over het Duecento, Giotto, Duccio, Simone Martini, de Lorenzetti's, Orcagna, en de uitlopers van het Trecento zowel in als buiten Toskane, met de naar de toekomst wijzende figuur van Altichiero, zijn alle even merkwaardig. Kunstsmaak, die samengaat met grondig stijlinzicht, technische kennis en de gave om in een bondige, meesterlijke taal de schilders en hun werk te karakteriseren maken dit boek tot een bron van voortdurend genot en verrijking, voor specialisten zowel als voor liefhebbers. De overvloedige literatuuropgave, die rekening houdt met de publicaties en mededelingen van recente datum, zal niet minder welkom zijn, en bijdragen tot zijn grotere bruikbaarheid.
A. Deblaere
| |
L'originalité des cultures. Son rôle dans la compréhension internationale. Unesco, Parijs, 1953, 410 pp.
Dit boek verenigt dertien syntheses over verschillende culturen. Ze zijn gewijd aan: de Chinese cultuur door Shih-Hsiang Chen, de Japanse door E. Stuart Kirby, de Indische door Bhikhan Lal Atreya, Suniti Kumar Chatterji en Alain Daniélou, die der U.S.A. door E.S. Brightman en John Sommerville, de Spaanse door Francisco Ayala en Bosch-Gimpera, de Mexicaanse en Hispano-Amerikaanse doer Silvio Zavala en Leopoldo Zea, de Afrikaanse beeldhouwkunst - en mentaliteit door Michel Leiris en Marcel Griaule. (Slechts die over Zuid-Amerika getuigt van een zeker sectarisme, dat zich overigens onbevangen tegenspreekt). Zij worden voorafgegaan door een bijdrage over de houding der wijsbegeerte tegenover de verscheidenheid der culturen door Richard Mc Keon.
Hoewel de resp. studies zeer interessant zijn, maken zij het boek tot een bepaald heterogeen geheel. Zij laten wellicht zozeer de verscheidenheid der culturen uitschijnen, dat het individu de nutteloosheid inziet van een poging om ze in hun veelheid ook maar elementair te leren kennen en waarderen. Als elk probeerde de cultuur van zijn onmiddellijke naburen te kennen en naar waarde te schatten, zou de wereld wellicht op meer vrede kunnen rekenen, dan wanneer men zijn ‘naaste’ uit het Verre Oosten hoogschat en zijn naaste van over de grens verafschuwt. Maar waardering van op grote afstand blijkt nu eenmaal gemakkelijker en vergt minder practische en concrete consequenties.
A. Deblaere
| |
Dr Zacharias van Haarlem, Van Kaliningrad tot Wladiwostok. - Kinheim-Uitgeverij, Heiloo, 1954, 188 pp., met twee kaarten, f 2,45.
Dit boekje beantwoordt volkomen aan de bedoeling: in klein bestek de voornaamste gegevens te verzamelen, die voor een beter gefundeerde kennis van Rusland onontbeerlijk schijnen. In vier hoofdstukjes worden achtereenvolgens behandeld de aardrijkskunde, de bevolking, de geschiedenis tot 1917 en ten slotte Sovjet Rusland. Het zijn heel knappe samenvattingen waarin een grote massa kennis zeer oordeelkundig werd verwerkt. Aanbevolen.
A. Wessels
| |
Geschiedenis
Mr Dr C. de Ru, De strijd over het Hoger Onderwijs tijdens het Ministerie Kuyper. - J.H. Kok, Kampen, 1953, 186 pp., f 4.90.
Met spanning en genoegen hebben we deze mooie dissertatie gelezen, die een der meest omstreden wetten uit onze vaderlandse geschiedenis behandelt. Niet alleen intelligente liberalen, maar ook zeer christelijke mannen als Rondzy, Lindeboom, Bavinck, de Savornin-Lohman en Mr Heydenrijck hebben hun bezwaren gehad, anderzijds durfden mannen als prof. Holwerda met grote moed voor hun konsekwent liberale houding uitkomen en het goed recht van Kuyper's wet bepleiten.
6 Juni 1902 zond het Dep. van Binnenl. Zaken (waaronder Onderwijs toen ressorteerde) een voorontwerp aan de Rijksuniversiteiten en aan die van Amsterdam met het verzoek op zeer korte termijn door de curatoren en de senaten advies uit te brengen. Het werd over het algemeen ongunstig ontvangen. Zowel de regeling der eindexamina (‘ten overstaan’ of ‘onder toezicht’ van gecommitteerden) het jus promovendi en de subsidie van bijzondere gymnasia, als de stichting van bijzondere leerstoelen (‘sectekatheders, van partijdige geest besmet, vooraf gebonden aan bepaalde uitkomsten’) en universiteiten gaven curatoren en senaten
| |
| |
stof tot scherpzinnige en vaak hartstochtelijke gedachtenwisselingen, niet alleen over praktische, maar meer nog over theoretische kwesties als de verhouding van geloof en wetenschap, de vrije wetenschap enz., die ten alle tijde de overweging waard zijn. Kuyper wilde tevens de reorganisatie der Polytechnische School te Delft doorvoeren, waaraan reeds twee voorafgaande ministeries gedokterd hadden, en geholpen door de directeur prof. Kraus (van wie hij toch op menig punt afweek) heeft de geniale minister met grote kennis van zaken zijn plannen gestalte gegeven. Nadat het wetsontwerp door de Ministerraad was goedgekeurd, bleef het geruime tijd hangen bij de Raad van State, waarin Cort van der Linden als rapporteur optrad (en de katholiek Heydenrijck loon naar behoefte en niet naar praestatie bepleitte voor geestelijken en ordebroeders; blz. 71). Nadat het wetsontwerp bij de Kamer was ingediend, ontfermde zich zowel de pers als de Commissie van Voorbereiding er zich over, daarna hielden 17 kamerleden er 31 redevoeringen over, maar Kuyper haalde zijn wet erdoor; de Eerste Kamer verwierp ze echter, werd ontbonden en aanvaardde ze in haar nieuwe gestalte.
Het is onmogelijk ook maar kort de vele interessante kwesties aan te raken, die in de strijd om deze wetsherziening te berde kwamen, maar wij sporen met overtuiging alle onderwijsmensen aan van dit overzichtelijke, objectieve en zeer interessante proefschrift kennis te nemen.
Dr J. Tesser
| |
P.J.A. Nuyens, O.P., Savonarola, de Monnik op de brandstapel (Graalboekerij). - Sheed & Ward, Antwerpen, 1953, 240 pp., geb. Fr. 140 (leden Graalb. Fr. 95).
Savonarola, de grote laat-middeleeuwse profeet en predikant, is een teken van tegenspraak geweest niet alleen voor zijn stad- en tijdgenoten, maar ook voor de historici van toen en van nu. De Savonarola-studiën van de laatste decenniën zijn echter meer en meer in zijn voordeel, en de laatste grote biografie welke Ridolfi, naar aanleiding van het vijfde eeuwfeest van Savonarola's geboorte, in 1952 publiceerde, is een vlammende apologie.
Ook P. Nuyens biedt ons een gepassionneerde verdediging. Zijn materiaal is solied en zijn bronnenstudie uitgebreid. Al zijn wij verheugd nu voor het eerst een degelijke in het Nederlands geschreven biografie van deze grote Dominicaan te bezitten, toch moeten wij op een paar schaduwzijden in het boek wijzen.
Het werk zou er bij gewonnen hebben door de chronologie van meer nabij te volgen.
De taal van de auteur is af en toe rauw. Hij spreekt over Paus Alexander's ‘kruiperige en vleiende omgeving van kardinalen’ (p. 109), en geeft over het feest van 31 October 1501 op het Vaticaan details die in dit boek niet passen. Het beeld van Alexander VI lijkt ons vertekend. Niet dat wij zijn zedelijk wangedrag negeren of goedpraten, maar zijn schranderheid en geduld komen niet tot hun recht.
Onder de andere historische fouten vermelden wij alleen, dat Luthers typering nog op de totaal verouderde Denifle steunt (p. 214).
Herhaaldelijk verkondigt de auteur minder juiste stellingen. Savonarola hoefde zich aan 's pausen verbod om nog te prediken niet te storen, want de liefde voor de Florentijnen was belangrijker dan de gehoorzaamheid aan de paus (pp. 166-167). In politieke zaken kunnen kloosterlingen beter dan leken principiale richtlijnen en practische toepassingen geven (p. 120). Een zakelijke, serene, objectieve levensbeschrijving van de grote Florentijnse boetgezant ware o.i. meer overtuigend geweest.
M. Dierickx
| |
Dominicus de Jong, O.C.R., De oorspronkelijke eremietenregel van de Achelse Kluis. - Bruxelles, Palais des Académies, 1951.
In 1686 stichtte Petrus Wynants van Eynatten een ‘Eremitagie’, die tot 1798 voortbestond, daarna opgekocht werd door baron van Tuyll van Serooskerke te Heeze, in 1845 verkocht aan de Cisterciensers van Westmalle, die er de Sint Benedictusabdij vestigden, welke nog steeds als de Achelse Kluis bekend is.
Met ware monnikenvlijt heeft P. de Jong de kluizenaarsregel van 1689 uitgegeven en toegelicht.
Dr J. Tesser
| |
Psychologie en psychiatrie
Anna Freud, De Psycho-Analytische Behandeling van Kinderen. - De Spiegel, Amsterdam, 1950, 139 pp., f 5.90.
Dit is een tamelijk polemisch boek en wel om verschillende redenen. Blijken de orthodoxe Freudiaanse leerstellingen op vele punten reeds zeer aanvechtbaar te
| |
| |
zijn, nog meer is dit het geval wanneer men psychische processen van volwassenen op kinderen gaat overdragen of kinderen van het volwassenenstandpunt uit gaat beschouwen.
Reeds in 1913 gaf de Züricher predikant Oskar Pfister een boek uit, waarin heel wat gegevens over de psychoanalyse van kinderen voorkwamen. In 1920 publiceerde Hermine von Hug Hellmuth belangrijke beschouwingen en in 1921 volgde Melanie Klein. Toen Anna Freud in 1926 haar eigen methode uiteenzette in een viertal lezingen voor het Weense Instituut voor Psycho-Analyse en deze in 1927 publiceerde onder de titel Einführung in die Technik der Kinderanalyse, kwam er onmiddellijk een scherpe reactie van de groep van Melanie Klein in de vorm van een Symposion on Child Analysis. Hieraan was het te wijten, dat Anna Freud geen Engelse uitgever voor haar werk kon vinden, terwijl er in de U.S.A. wel een Engelse visie van verscheen.
Kort daarop werkte ze Die Theorie der Kinder-Analyse verder uit in een bijdrage voor het tiende Internationale Psycho-Analytische Congres te Innsbruck in 1927.
In 1945 publiceerde ze een derde deel in de eerste uitgave van het jaarboek The Psychoanalytic Study of the Child en wel als een samenvatting van de ontwikkeling, die ze ten aanzien van het begrip der kinder-neurose gedurende de tussenliggende achttien jaren had doorgemaakt. De drie bovengenoemde studies werden samengevat in The Psycho-Analytical Treatment of Children, dat in 1946 te Londen verscheen. Van deze laatste publicatie maakte Reinske de Boer een Nederlandse vertaling.
We kunnen hier niet ingaan op de controverse tussen de twee scholen, die zich groeperen rond Melanie Klein en Anna Freud. Het betreft belangrijke punten ten aanzien der methode en der interpretatie. Daar Anna Freud in 1938 evenals haar vader naar Engeland uitweek, zijn beide scholen sindsdien in Londen gevestigd, wat dus wel gunstig is voor een verdere discussie en eventuele toenadering. Of deze toenadering komt of niet, de werken van Anna Freud blijven van een dergelijke richting en tendenz, dat ze lezers eisen, die welingelicht zijn en die de gave des onderscheids bezitten. Daarom hoort dit boek dan ook slechts thuis in de handen van hen, die deze problemen ex professo of louter theoretisch bestuderen. Voor hen is het een belangrijke publicatie, temeer daar het aantal werken op het domein der kinderanalyse nog vrij beperkt is.
A. Schrijnemakers
| |
J.L. Arndt, Sexuologisch Inzicht (Een Bijdrage tot het Begrip van Sexuele Moeilijkheden en Afwijkingen). - H.E. Stenfert Kroese, Leiden, 1951, 125 pp., f 7.40.
In het voorwoord zegt deze bekende Haagse arts, dat hij zich tot artsen, juristen, paedagogen en maatschappelijke werkers richt om hen langs sobere lijnen een inzicht te verschaffen in de genese van sexuele aberraties.
De schrijver verklaart ronduit, dat hij zich op de eerste plaats baseert op de visie van Freud ten aanzien van de ontwikkeling van het sexuele. En daarmee heeft hij dan tevens reeds zijn zwakste zijde laten zien.
Als arts heeft de schrijver natuurlijk een grote dosis ervaring opgedaan en uit dien hoofde moet hij beschouwd worden als deskundige wat het feitenmateriaal betreft. Zijn Freudiaanse visie op dit materiaal leidt echter tot adviezen, die in hun destructiviteit die van de Amerikaan Kinsey nabij komen. Zo leest men o.a. (pag. 102 en 103): ‘....dat de onanie, welke op later leeftijd geschiedt in bepaalde omstandigheden als gevangenschap, langdurige scheiding van de partner, volmaakt onschuldig is. Wij kunnen zelfs verder gaan en beweren, aldus de schrijver, dat zij somtijds een weldoende veiligheidsklep is....’. Hij dankt het nl. aan de onanie, dat vele vrouwen, die hun partner tijdelijk moesten missen, haar ‘huwelijkstrouw’ wisten te bewaren.
Wat de jeugd betreft, krijgen we het volgende fraais te horen: ‘Dat het advies tot zelfbeheersing geen effect sorteert, wordt door de frequentie der onanie ruimschoots bewezen. De schuldgevoelens, welke zich bij de zogenaamde noodonanie voordoen, berusten op opvoedingsdressaten in de meest uitgebreide zin van het woord’.
Deze opmerkingen zijn vooral zo gevaarlijk, omdat de schrijver daarbij slechts de z.g. ‘normale’ onanie, de noodonanie op het oog heeft.
Deze korte citaten tonen ten overvloede, dat aan een dergelijk ‘sexuologisch inzicht’ in 't geheel geen behoefte bestaat. Het is wel bedroevend, dat mensen, die uit hoofde van hun professie en kennis zoveel opbouwend werk zouden kunnen doen voor het heil van individu en gemeenschap, in feite de laatste barrières
| |
| |
neerhalen en dat nog wel in naam der wetenschap. Met dergelijke inzichten is elk opvoedingswerk tot mislukken gedoemd. Als dergelijke adviezen aan physisch en psychisch gezonden worden gegeven, wat hebben echte patiënten dan aan positiefs te verwachten? Met het volledig vrij geven der remmen is nog nooit iemand genezen. Teugeloosheid leidt slechts tot een wilde galop, die hoe langer hoe verder van het juiste spoor afraakt.
Wie dit boek zou lezen om zijn eigen inzicht te verdiepen, komt bedrogen uit. Het is slechts geschikt om het inzicht in (de visie van) anderen te verbreden.
A. Schrijnemakers
| |
Dr W. Winsemius, De Psychologie van het Ongevalsgebeuren. (Verhandeling van het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde XVIII).
Het ongevalsgebeuren heeft de belangstelling zowel van de medicus, technicus, bedrijfspracticus, socioloog, als van de psycholoog. De hier geboden studie verdiept heel speciaal de psychologische zijde van het vraagstuk, zonder daarbij nochtans in de fout te vervallen van aan de psychologische factoren van de oorzaken een overdreven betekenis toe te kennen.
Na het ongevalsbegrip nader omschreven te hebben, bespreekt de schrijver de oorzaken en voorwaarden ervan. Vervolgens gaat hij vroegere onderzoekingen na en beoordeelt hij critisch hun doelstellingen en methodes.
Voor zijn eigen beschouwingen neemt de auteur de taakdynamiek als uitgangspunt en gaat hij het handelingsveld en de mogelijke wegen, om het gestelde doel te bereiken, na. Het blijkt nu, dat de weg van het ‘geringste risico’ over 't algemeen niet samenvalt met de snelste of gemakkelijkste weg. Zodoende stelt men voorkeurscriteria, waarvan naar gelang de omstandigheden nu eens het ene, dan weer het andere domineert. Wanneer de taakdynamiek te sterk wordt, ontlaadt ze zich over het algemeen langs de snelste en gemakkelijkste weg, d.w.z. langs de minder veilige weg. Dit is ook het geval wanneer het inzicht in de structuur der situatie tekort schiet. In beide gevallen is er dan sprake van een z.g. kortsluitingshandeling en deze heeft veel eerder plaats bij een emotioneel labiel werker dan bij iemand met een meer stabiel karakter. Over de kwestie wijdt de schrijver dan uitvoerig uit.
Niet alle ongevallen kunnen echter worden toegeschreven aan taakspanning en emotionaliteit. Er zijn immers ook vele ongevallen, die niet zozeer afhankelijk zijn van de labiliteit van de persoon als wel van de labiliteit der physische situatie. Er kan een physische destructie plaatsgrijpen geheel buiten de persoon om, doch die in haar verloop ook de persoon treft, terwijl het voor deze practisch onmogelijk was dit te voorzien. Op basis van dergelijke beschouwingen komt de schrijver dan tot de volgende definitie van ongeval: ‘Een physisch gebeuren in de zin van een destructie, die een of meer personen treft (of dreigt te treffen) in hun (meestal lichamelijke) structuur’.
Tot slot trekt de schrijver practische conclusies, die even zovele goede wenken zijn voor veiligheidsbevordering.
Dit boek is werkelijk een nuttige bijdrage tot het domein der toegepaste psychologie, waarmee alle geïnteresseerden hun voordeel kunnen doen.
A. Schrijnemakers
| |
J. Masthoff-Vermaas, Het Zeer Moeilijke Kind. - Van Munster, Amsterdam, 1950, 176 pp., f 6.90.
In haar proefschrift - ter verkrijging van de graad van Doctor in de Rechtsgeleerdheid - beschrijft deze arts de behandeling van het zeer moeilijke kind door de vereniging ‘Zoekt het Verlorene’ te Rotterdam.
In de inleiding beschrijft ze de hoofdlijnen der ontwikkeling in mentaliteit en daaraan beantwoordende maatregelen ten aanzien van degenen, die tegen de maatschappij misdoen, m.a.w. van onbarmhartig elimineren tot begrijpende hulppogingen.
Ze behandelt dan allereerst de psychiatrische oriëntatie ten opzichte der psychopathie. Zij gaat daarin de historische ontwikkelingslijnen na van diagnose en therapie aangaande dit probleem. Met Tammenoms Bakker besluit ze, dat er nog veel zal moeten veranderen, wil men kunnen zeggen, dat er een bevredigende toestand is geschapen tegenover de misdadige abnormale. Ze pleit o.a. voor meer psychiatrisch toezicht in gevangenissen en huizen van bewaring, voor oprichting van psychopaten-consultatiebureaux en voor het opnemen der criminele psychiatrie als onderdeel der sociale psychiatrie in de medische opleiding.
Ook is ze het met Carp eens, dat de Kinderbescherming niet van één bepaald gezichtspunt uit kan bekeken worden, maar dat er een innige samenwerking
| |
| |
moet zijn tussen de beoefenaren van allerlei takken van wetenschap, waaronder dus noodzakelijk ook niet-medisch geschoolden.
Wat de diagnose betreft, kant ze zich vooral tegen het stempel ‘psychopaath’, dat vaak al te voorbarig op moeilijke kinderen wordt gedrukt. Ze stelt daarom voor zeer zuinig te zijn met het woord psychopathie en wenst de uitdrukking ‘gepsychopathiseerd’ te zien vervallen, aangezien men met dit laatste woord niets anders zegt dan dat het toestandsbeeld op een psychopathie lijkt, maar het in wezen niet is.
Verder is ze er een sterke voorstandster van om aan anti-sociale naturen ook na het bereiken der chronologische meerderjarigheid verdere hulp en leiding te bieden.
In de volgende hoofdstukken behandelt ze het ontstaan van de vereniging ‘Zoekt het Verlorene’ en gaat haar drieledige werkwijze na van Voorzorg, Zorg en Nazorg. Deze onderverdeling geeft het verdere plan van het boek weer. Haar eigen ervaringen in dit verband worden met vele interessante voorbeelden uit de practijk geïllustreerd.
Voor allen, die werkzaam zijn in de jeugdbescherming valt er veel practisch nut uit deze dissertatie te trekken.
A. Schrijnemakers
| |
Paul Reiwald, Het bedreigde Ik. Een psychologische gids in de verwarring van onze tijd. Vert. Drs F. de Vries. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1954, 192 pp., f 5.90.
Een gids tot zelfopvoeding met behulp van psychologie. De mens van deze tijd wordt geplaatst voor de bewegingen van zijn gevoelsleven, en hij ontvangt goede wenken voor een vormgeving van dit affectieve leven. Dit gebeurt op eenvoudige wijze, aan de hand van sprekende voorbeelden. Het is echter te betreuren, dat de auteur een zuiver aanvoelen van religieuze waarden schijnt te missen. Heel deze zelfopvoeding culmineert in een instemming met een groot bewegingsproces, het leven. Wie het zuiver psychologische weet los te maken uit het kader van deze onaanvaardbare wereldbeschouwing, zal met vrucht van dit boek kennis nemen.
J.M. Kijm
| |
Prof. Dr H.C. Rümke, Nieuwe Studies en Voordrachten over Psychiatrie. - Uitg. Scheltema & Holkema N.V., Amsterdam, 1953, 272 pp., f 16,50 geb.
Iets minder lijvig dan de eerste bundel Studies en Voordrachten is deze verzameling nog meer gekenmerkt door een persoonlijk karakter en een breed menselijk standpunt, dat speciaal tot uiting komt in de opstellen over ‘De psychiatrische beoordeling van dienstweigeraars’ en ‘De psychische stoornissen van de gezonde mens’. Van groot wetenschappelijk belang zijn ‘De betekenis van de phaenomenologie voor de kliniek van lijders aan waanvormende ziekten’, ‘Over kliniek en psychopathologie der dwangverschijnselen’ en ‘Late werkingen van psychotraumata. Bijdrage tot de kennis der psychogenie’. Het is in een korte bespreking schier onmogelijk de voortreffelijkheden van alle andere samenstellende delen van dit boek te noemen, laat staan nader toe te lichten. De m.i. zwakste bijdragen zijn die over ‘Kerk en echtscheiding’ en ‘Het sexuele vraagstuk’, om reden dat Schr. zich hier bepaald tot vage omschrijvingen en de Katholieke visie onbesproken laat. Al met al worden deze Nieuwe Studies en Voordrachten over klinische psychiatrie, psychopathologie, psychologie, phaenomenologie, sociale psychologie en -psychiatrie, en problemen van algemener aard nadrukkelijk ter lezing aanbevolen aan hen, die op deze gebieden enigermate georiënteerd zijn.
J.J.C. M., arts
| |
Sociologie
Jean Villain, S.J., L'Enseignement social de l'Eglise, I-II (Bibliothèque de la Recherche Sociale). - Spes, Parijs, 1953, 240 en 350 pp., Fr. Fr. 450 en 600.
Als vrucht van lange ervaring (J. Villain was eertijds leider van het bekende sociale studiecentrum der Action Populaire) heeft de huidige hoofdredacteur van ‘Etudes’ zijn lessen aan het Institut Catholique te Parijs in drie delen uitgegeven en toegankelijk gemaakt voor een ruimer publiek. Terwijl hij in een eerste deel de leer van de Kerk tegenover kapitalisme en socialisme situeert, wordt in een tweede deel de positieve leer van Rome uiteengezet. Een algemene hervorming van het kapitalistisch regime is onvermijdelijk. Vanuit de grondbeginselen over eigendom en arbeid volgen gedetailleerde
| |
| |
studies over loon, syndicalisme, klassenstrijd en staatsinterventie - telkens in nauwe aansluiting met het historisch perspectief en de immer veranderende problematiek. Teksten vanaf Pius IX tot Pius XII staven de streng theoretisch gehouden uiteenzetting en tonen hoe de leer voortdurend gewijzigd wordt naargelang de veranderde toestand nieuwe maatregelen vereist.
Een derde deel, waarin de ontwikkeling van de onderneming en van de beroepsorganisatie wordt behandeld, zal later verschijnen.
Het is echter vreemd dat in geen enkel hoofdstuk de internationale sociale leer der Kerk wordt behandeld. De overwegend op Frankrijk afgestemde aandacht van de auteur kan zulks verklaren, maar niet aanvaardbaar maken.
J. Kerkhofs
| |
Dr Ir H. van Riessen, De maatschappij der toekomst. - F. Wever, Franeker, 1953, 2e druk, 346 pp., f 8.90.
Dit boek van de Delftse hoogleraar voor Calvinistische wijsbegeerte is, naar hij zelf schrijft, uit een diepe verontrusting over de maatschappelijke ontwikkeling ontstaan. Daar draagt het in zijn vaak wat al te zware en verheven taal de vermoeiende sporen van. Maar het is zeker geen goedkope jammerklacht over organisatie, planning en collectivering, die overigens de grote dreiging voor mens en maatschappij uitmaken volgens deze schrijver. Het is jammer, dat men het boek een zekere eenzijdigheid van blik, een geprononceerd zwarte kijk, een te grote heftigheid van aanklacht en te sombere waarschuwingen voor de naaste toekomst wel moet verwijten. De christelijke visie van deze wijsgeer schijnt mij soms nodeloos vertroebeld door individualistische en conservatieve vooroordelen.
Die kritiek neemt niet weg, dat dit werk (dat zich uiteraard vaak tegen Marx, Mannheim, Burnham, F.L. Polak keert) een ernstige bijdrage tot de analyse der maatschappij-ontwikkeling levert. Interessant is het overzicht over ‘Utopieën’, van Plato's Republiek tot Orwell's 1984. Het belangrijkst zijn m.i. de hoofdstukken V en VI, resp. over wetenschap en techniek in onze maatschappij en over de maatschappij der toekomst. Doordat het boek een zakenregister en talrijke verwijzingen naar andere literatuur bevat, is het ook als wegwijzer zeer bruikbaar. En een bijzondere aanbeveling is wel, dat het inmiddels reeds zijn derde druk heeft beleefd.
J. v.d. Ven
| |
Nell Verbeke, Détresse des filles de joie. - Edit. Universitaires, Parijs-Brussel, 1953, 178 pp., Fr. 66.
Een sociale assistente, die sinds jaren begaan is met het walgelijk probleem van de prostitutie, die alle aspecten van het ellendig leven der prostitués heeft leren kennen en nu voor haar een home in de grootstad heeft geopend, maakt ons op schrijnende wijze attent op deze etterende wonde van de menselijke samenleving. Beter dan keurige statistieken het kunnen doen, stellen ons deze overvloedige gegevens uit de duistere onderwereld voor een ontzaglijke verantwoordelijkheid. Hoe is het mogelijk dat men zo lamlendig blijft in de bestrijding van een euvel dat zoveel schone mensenlevens te gronde richt? Laten de bevoegde instanties dan toch eindelijk op alzijdige en doeltreffende wijze optreden tegen deze onmenselijke slavinnenhandel. Ondertussen zal het boekje van Mej. Verbeke, dat trouwens ingeleid werd door een volksvriend als Mgr Cardijn, bij velen de edelmoedigheid opwekken om mee te werken voor de rehabilitatie van zovele ongelukkigen die toch onze zusters zijn.
A. Snoeck
| |
Georges Friedmann, Où va le travail humain? - Gallimard, Parijs, (1953), 400 pp., Fr. Fr. 700.
In een rijk gedocumenteerde en genuanceerde studie analyseert Friedmann de arbeid als een levende menselijke werkelijkheid. Hij onderscheidt het ‘natuurlijk milieu’ der afgelegen dorpjes van het ‘technisch milieu’ te Chicago en Detroit. Na onderzoek van verschillende pogingen om het technisch milieu te ‘humaniseren’, beschouwt hij de technische opleiding der Franse arbeidersjeugd van uit een humanistisch standpunt. Hij doet twee voorstellen: ten eerste, de fabrieksarbeid te plaatsen onder een psycho-physiologisch toezicht; ten tweede, de mens vooral buiten de fabriek meer tot zijn recht te laten komen, d.w.z. op school en gedurende de ontspanningstijd der volwassenen. Dat vier vijfden van de arbeiders enkel maar seriewerk, waar geen vakopleiding voor nodig is, verrichten, geeft hij toe. Daarom zou men de vraag kunnen stellen, of er dan nog sprake kan zijn van een ‘meer-mens-worden’ in en door de arbeid? Deze vraag stelt Friedmann in geheel haar complexiteit, maar een volkomen bevredigend antwoord geeft hij niet.
R. Rousseaux
| |
| |
| |
Romans en verhalen
Boris Simon, De voddenrapers van Emmaüs. - De Fontein, Utrecht, Sheed and Ward, Antwerpen, 1954, 213 pp., f 4.50.
Het verhaal van een echt avontuur dat beleefd wordt aan de poorten van Parijs, gaf de schrijver zijn boek als ondertitel mede. Boris Simon vertelt over het werk van abbé Pierre, dat de laatste maanden de aandacht van geheel Frankrijk, ja, van Europa op zich getrokken heeft. Hoe het ontstond, hoe het groeide ondanks alle gebrek en ellende en de immerdurende toeloop van daklozen e.d.
De auteur heeft er een levend relaas van te boek gesteld, dat niet zal nalaten een diepe indruk op de lezer te maken. Met ontroering neemt men hier kennis van dit apostolaatswerk dat abbé Pierre onder de armsten der armen uitoefent. De voddenrapers van Emmaüs is een boek dat ik in handen wens van iedere katholiek. Hier leert hij, meer dan waar ook, wat betekent: christelijke charitas. In een tijd als de onze, méér dan iets anders noodzakelijk; als we waarlijk christenen willen zijn.
Joh. Heesterbeek
| |
Arie van der Lugt, God schudde de wateren.
Charles Terrot, De engel en de harp. Nederl. van Hans van Assumburg.
H. Wolfenbuttel-van Rooijen, De grote vriendschap (Huisbibliotheek voor het Gezin). - Hofboekerij, Hasselt, 1954, 238 pp. ieder, geill., geb. Fr. 105 (in reeks Fr. 60) ieder.
Het eerste boek is een machtig stuk epiek. Het verhaalt over de hereboeren en keuteraars op de eilanden aan de monding der grote rivieren van Vlaanderen en Nederland, en hun tragische strijd bij de ramp van Februari 1953. De stijl heeft lets van de nuchterheid van Walschap en van het warme en milde volkse van Coolen. Tevens is het een stoer brok geloof in de duistere nacht van de beproeving. Een boek uit de wijdse polders met de zware dijken, een boek van een man en een christen. Het tweede heeft iets van Jerome K. Jerome's The Passing of the Third Floor Back, maar dartel en speels verteld: een Mozartiaans scherzo op een oude vergeten melodie. Het mysterie van de goedheid en de eerbied. Hoe hiermede in de meest trieste situatie het beste, wat in ieders hart schuil gaat, weer vrij komt. Het derde is van een lichter genre. Een fris meisjesverhaal met typische problemen uit een Hollands Binnenhuisje: coëducatie, woningnood, onwennigheid met buitenlanders, rustige gezelligheid en prettige familiesfeer.
P. van Doornik
| |
Eva M. Gowenus, Kristina, vert. door L. De Tombe (Triomfreeks, 5). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1953, 213 pp., Fr. 130 (in reeks Fr. 65).
Het gegeven van dit verhaal leende zich voorzeker tot het schrijven van een machtige en aangrijpende roman. Een flinke kapiteinsdochter uit St Annen in Zweden huwt een veel ouder familielid om haar moeder uit de nood te helpen. Haar huwelijk wordt een volledige mislukking. Wanneer echter haar man sterft gaat de nog jonge vrouw een nieuwe jeugd en liefde tegemoet met de gedroomde held uit haar jeugd. Doch deze sterft ook! Na een aanval van krankzinnigheid wordt Kristina weer geheel de oude. Het boek eindigt op een slotaccoord in majeur: ‘de mens is groter dan zijn noodlot door de liefde’. Dit alles is waar, maar jammer genoeg wordt het verhaal niet waarachtig verteld. Buiten enkele delicate passages, waar het goede hart van de schrijfster haar pen en talent leidt, blijven de personen bleek, bloedloos en onwerkelijk.
P. Van Doornik
| |
Serge Groussard, Vrouw zonder verleden, vert. van N. van den Eerenbeemt. 2de dr. (Regenboog-serie). - P. Vink, Antwerpen, 1953, 360 pp., geb. Fr. 65 (buiten reeks Fr. 80).
Deze Femina-prijs van vorig jaar behandelt een constructief tot roman uitgebouwd fait divers. Mado Lemoine heeft haar man, een rijk grondbezitter, vermoord. Zij wil naar Parijs, doch mist de sneltrein. Vluchtend voor de politie, wordt zij voor een ‘lift’ tot Parijs aan boord genomen van een rivieraak. Het verhaal speelt in de vijf dagen, die de reis duurt: de beklemmende atmosfeer binnen de afgeslotenheid van een schip, de spanning tussen de drie protagonisten: de geheimzinnige vrouw, die geen ware liefde kent maar zich sexueel des te sterker tot de mannen aangetrokken voelt, de schipper Malard en de matroos Jeanjean, die beiden op hun wijze de vrouw begeren, het stilaan aan het licht komen van haar geheim, haar vluchtige verhouding met de schipper, en de chantage van de matroos. Dit alles behandeld in ‘objectieve’ stijl.
Voor volwassenen. De Nederlandse uitgave is keurig verzorgd.
A. Deblaere
|
|