Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Uit de Memoires van een Eugeneticus
| |
[pagina 127]
| |
nage b.v. de zwarte gekregen heeft van zijn vader en de rode van zijn moeder. Hij stelde zich de zaak nu zo voor dat practisch niemand twee volledig gave kaartspelen in handen heeft. Soms, en dit zonder de minste reden, komen er kreuken in de kaarten of de hoeken gaan er af, door een proces, dat men mutatie noemt, doch waar verder noch Dr Smith, noch de overige genetici veel van afwisten. Als de kreuk niet te groot is, lukt het wel ze voor een tijdje achter een andere kaart te verbergen, maar gaat dat niet dan kan iedereen gauw je kaarten kennen, al houd je ze ook nog zo goed met de rug naar de medespelers. De gekreukte kaarten kunnen van buiten uit gevolgd worden, van hand tot hand, van geslacht tot geslacht, in de vorm van een erfelijke abnormaliteit. Natuurlijk, zowel de rode als de zwarte kaarten kunnen hier of daar een kreuk krijgen. Het vreemde en tevens het interessante van het geval is nu dat bij de vorming van de voortplantingscellen, die, zoals we ons herinneren maar één stel kaarten bevatten, de rode en de zwarte kaarten door elkaar worden geschud. In één voortplantingscel komt een rode koning, een zwarte vrouw, een zwarte boer, een rode tien, enz. terecht; in één andere een zwarte koning, een zwarte vrouw, een rode boer, een zwarte tien, enz. In één woord, het wordt een mengelmoes van alle mogelijke combinaties. En het wordt een dubbele mengeling bij de bevruchting van de eicellen door de zaadcellen, want deze worden op dezelfde wijze door elkaar gegooid bij hun vorming. Maar dank zij deze dubbele hutspot, waarin alles tweemaal volgens het loutere toeval verloopt, kun je er een leuk mathematisch spelletje van maken, waarbij je berekenen kunt welke kansen er zijn, dat die en die combinatie van gekreukte en niet gekreukte, zwarte en rode kaarten gevormd zullen worden. Op sommige dagen was Dr Smith zeer in zijn schik met dit leuke spel; op andere dagen was hij nuchterder, en bedacht hij dat het met zijn kaartspel, zoals met alle vergelijkingen, erg mank liep. Als elke Angelsakser koesterde hij nl. oneindig veel respect voor deze feiten, al waren het bananenvlieg-feiten. Maar waren bananenvlieg-feiten ook mensen-feiten? Zijn collega's van voorheen waren van die veronderstelling uitgegaan; zij hadden menselijke genealogieën becijferd, en bevonden dat het hele kansspel ook dáár klopte voor de genoemde pathologische genen, ofschoon wel een reeks hulphypothesen nodig waren geweest, om het te dóén kloppen. In een eerbiedige stemming voor bananenvlieg-feiten, en in een progressistisch élan aangaande mensen-feiten had de welbekende Engelse bioloog Lancelot HogbenGa naar voetnoot1) alles, in één zin samengebald, neergeschreven: ‘Marriage is a lottery’. Het huwelijk is een loterij. Dr Smith was te bescheiden om zich af te vragen welke persoonlijke avonturen Professor Hogben tot dit idee konden gebracht hebben. Verder had hij er zelf, als vrijgezel, geen ondervinding van, zodat hij enkel steunde op zijn kritische zin om tot het besluit te komen dat die loterij hoogstens betrekking kon hebben op de pathologische genen, wier lukraak gedrag hij kon volgen in zijn stambomen. In zijn goede ogenblikken besefte Dr Smith dat hij alleen | |
[pagina 128]
| |
maar over kaarten met een kreuk iets met zekerheid wist te zeggen, en dat hij enkel van deze kaarten kon beweren dat ze volledig aan de machten van het toeval waren overgeleverd. Maar daaraan klampte hij zich dan ook vast, want aan de loterij van de pathologische genen móést hij immers vasthouden! Daarop toch berustte de mogelijkheid om de kansen te berekenen voor het optreden van deze en gene erfelijke afwijkingen bij het toekomstige kroost van Mijnheer X en Mejuffrouw Y. Dank zij dit kaartspel kon Dr Smith kaartlezen, kon hij een huwelijks-consultatiebureau er op na houden, zijn kost verdienen, en een achtbaar lid zijn van de Bostonse samenleving.
* * *
Dr Smith wist natuurlijk dat sommige der normale erfelijke variaties, blauwe ogen en rood haar, en dergelijke meer, ook met genen te maken hadden. Maar ze kwamen minder te pas in zijn praktijk, en bovendien was het kansspelletje hier zo leuk niet meer. Van enkele kenmerken in de normale menselijke variabiliteit wist hij uit zijn ‘New Home Book of Best Loved Poems’, dat zulke dingen in lyrische ontboezemingen en hun directe gevolgen voorkomen op een wijze die spot met elke kansberekening. Uit de ééneiïge-tweelingsstudies wist Dr Smith verder nog een hele reeks andere dingen over menselijke erfelijkheid, maar hij gaf er zich wel rekenschap van, dat hij hier hoegenaamd geen zekerheid had of het nog over de kaarten ging dan wel over meer ingewikkelde dingen die elkander zo maar niet loslaten om allerlei nieuwe toevallige combinaties te vormen; - en hij dacht daarbij aan een hele boel dingen, die, behalve de chromosomen, in de voortplantingscellen en vooral in de eicel zitten, en ook een woordje kunnen meespreken. Uit deze tweelingsstudies was dus gebleken dat erfelijkheid een grote rol speelt in allerlei kenmerken: zo bijvoorbeeld in tuberculose, kanker, epilepsie, schizophrenie, hypomanie, intelligentiequotiënten, zwakzinnigheid, tot criminaliteit toe. Maar tevens laat het milieu en de opvoeding in al deze gevallen zich veel sterker gelden dan bij de pathologische en normale gen-varianten. Voorzichtigheidshalve sprak hij dan ook steeds van een erfelijk component in al deze genoemde kenmerken. Uit de studie van genealogieën betreffende speciale begaafdheden, of ook wel aangaande deviaties, bleek trouwens telkens weer hetzelfde: zij zijn opgehoopt in bepaalde families, erfelijk, en tevens sterk afhankelijk van omstandigheden. Dr Smith waagde zich niet aan hypothesen over de manier waarop ze overgeërfd worden. Zo was het voor muzikaliteit, voor mathematische begaafdheid, doch ook voor alcoholisme, landloperij, en brandstichterij. Erfelijkheid scheen hem dus werkelijk een grote rol te spelen, zelfs als hij niet verder om zich heen keek dan Massachusetts, en daarbij de negers en halfbloeden buiten beschouwing liet. Dit verwekte in hem geen bijzondere verbazing, want hij wist dat de mens inderdaad zijn organisme in zijn geheel overerft.
* * *
Ik herinner er U nogmaals aan dat Dr Smith een tamelijk kritische geest had, en zodoende als eugeneticus geen grote voortvarendheid aan | |
[pagina 129]
| |
de dag legde. Hij maakte zich bovendien niet veel illusies meer over de te verwachten resultaten van een zelfs sterk doorgedreven negatief-eugenetische activiteit. Steeds in de veronderstelling van de loterij, had hij reeds het percentage berekend van dragers van één dosis van de recessieve pathologische genen die hij zou wensen uit te roeien, en dit namelijk op grond van het aantal dragers van de dubbele dosis die rond hem in de bevolking voorkwamen. Hij had daaruit afgeleid hoeveel generaties het zou duren om Massachusetts van bepaalde recessieve genen te zuiveren, en gewoonlijk was hij tot verbijsterende getallen gekomen. Neem b.v. dat hij op zekere dag, om aesthetische redenen zou beslissen, dat albinisme een ‘slecht’ gen is, waarvan het mensdom bevrijd moet worden door een 100% effectieve sterilisatie van al de albino's in iedere komende generatie. Dan vond hij dat, enkel om de verbreiding van het gen op de helft terug te brengen van het nu voorkomende, hij ongeveer 200 generaties of ongevaar 5000 jaar zou nodig hebben. Daar Dr Smith een intelligente eugeneticus was, had hij reeds lang de hoop opgegeven, om de zuivering van het menselijke geslacht op gebied van recessieve pathologische genen door te zetten. Weliswaar zag hij in dat voor dominante genen, de zaak veel vlugger klaar zou zijn, maar daarvoor was zijn bemoeienis gewoonlijk niet vereist, want dominante genen verwekken gewoonlijk zodanige syndromen, dat hun dragers toch reeds door een vroegtijdige dood uit het reproductieproces worden uitgeschakeld, en hun genen dus door natuurlijke selectie regelmatig worden geëlimineerd. En zelfs van deze genen geraakt de mens klaarblijkelijk niet af, want steeds opnieuw brengen nieuwe mutaties - veranderingen van normale genen in abnormale - ze weer in omloop. Door deze omstandigheden niet ontmoedigd, en met het inzicht dat er dus met zijn negatieve eugenetica niet heel veel uit te richten viel, had Dr Smith zich dus speciaal op zijn huwelijksconsultatiebureau toegelegd. Dag in dag uit cijferde hij voor de defilerende verloofden sombere of gelukkige vooruitzichten uit, op grond van de toevalsmathematica. Er bleef hem aldus gelukkig geen tijd over om na te denken over andere mogelijke hypothesen, die zijn kaartlezen als een kaartenhuis in elkaar zouden kunnen doen storten. In elk geval kon Dr Smith met deze vorm van eugenetische activiteit niet zo heel veel verknoeien. Liep een voorgenomen huwelijk op grond van Dr Smith's sombere vooruitzichten op een sisser uit, dan bewees dit in elk geval dat dit huwelijk inderdaad meer gemeen zou gehad hebben met een loterij, dan met het involgen van een dwingende roeping in een concrete vorm. Op dat ogenblik besefte Dr Smith, als vrijgezel, deze dingen trouwens niet. Bovendien had hij over bepaalde problemen nog niet erg veel nagedacht, zoals b.v. over de dood. Anders zou hij wellicht tot het besluit gekomen zijn, dat de voornaamste erfelijke belasting, die alle verloofden op hun toekomstige kinderen overdragen, onvermijdelijk tot deze noodlottige afloop leidt. Als hij van tijd tot tijd in de meer intellectuele Bostonse clubs een spreekbeurt hield, was zijn voornaamste eugenetisch argument steeds hetzelfde: ‘Wij hebben niet het recht om aan onze kinderen mongoloïde idiotie of een gespleten verhemelte mede te delen’. En niemand had hem ooit opgeworpen: ‘En hebben wij het recht | |
[pagina 130]
| |
hun de dood mee te geven?’ En zelfs de dominee zei hem niet: ‘En de kans op de hel?’ Dr Smith besefte dus helemaal niet dat er geen verband bestond tussen een hazelip, of zelfs tussen een vroegtijdige dood en de hel. Zelfs de dominee had vergeten daaraan te denken, daar hij ook wel iets voor eugenisme voelde zonder goed te weten wat het was. Bovendien had Dr Smith hoegenaamd niets begrepen van de opmerking van een sceptisch jongmens die hem aanbevolen had de kansen te berekenen voor een vroegtijdige dood van het toekomstige auto- of vliegtuigbesturende kroost uit het voorgenomen huwelijk van een petroleummagnaat, om op grond daarvan het huwelijk af te raden. Zoals U merkt was Dr Smith dus een doodeenvoudig, eerlijk philanthroop, die het mensdom zoveel mogelijk lijden wenste te besparen, in de simpele veronderstelling, dat mensen met normale genen, beter zijn, gelukkiger zijn, dan mensen met pathologische genen. Hierin genoot hij natuurlijk veel bijval bij alle toekomstige ouders die niet van de moedigste zijn, en zich niet opgewassen voelen tegen het morele lijden. Hij dreef trouwens zijn philanthropie zo ver, dat hij, bij ernstige kans op erfelijke verwikkelingen, voldoende anticonceptionele middelen ter beschikking hield voor zijn geachte cliëntèle. Hij had nog niet veel nagedacht, zoals ik zei, en troostte zichzelf met het aangename gevoel aldus bij te dragen tot het algemeen welzijn en het geluk van het mensdom. Hij was niet al te zeer ontmoedigd dat hij niet méér kon doen; hij was immers niet van mening, zoals vele anderen, dat erfelijke ziekten ongeneeslijk zijn; integendeel, hij wist, zoals Professor Dobzhansky ergens zegt, dat erfelijkheid slechts lotsbestemming is inzoverre onze medische kennis faalt. Met de vooruitgang van deze wetenschap, wist Dr Smith, zou zijn eugenisme in ieder geval meer en meer overbodig worden. * * *
Enige tijd echter na deze tamelijk optimistische overwegingen werd Dr Smith's geloof in zijn grondhypothese - die van het toeval, waarop al zijn huwelijksraadgevingen berustten - tamelijk sterk aan het wankelen gebracht. Onverwacht kreeg hij het werk in handen van L. Szondi ‘Schicksalsanalyse’Ga naar voetnoot2), waarin deze psychiater beweert dat de mens, wat zijn huwelijk aangaat, geen bananenvlieg is, dat hij daarentegen blijk geeft van wel bepaalde sympathieën en antipathieën bij zijn huwelijkskeuze en dat deze op de erfelijke constitutie van de partners terug te voeren zijn. Een overeenstemmend erfelijk patrimonium in twee families zou namelijk huwelijken tussen beide uitlokken, zoals L. Szondi het illustreert aan de hand van talrijke indrukwekkende stambomen. Dr Smith was echter kritisch genoeg om onmiddellijk te zien, dat het niet gaat over de goed bestudeerde genen, en dat Szondi's hypothese, die al de in aanmerking komende fundamentele instincten doet afhangen van genen, hiermee ver boven het feitenmateriaal uitgaat. Hij veronderstelde terecht dat het waarschijnlijk ging over veel meer gecompliceerde determinanten, ofschoon wel degelijk over erfelijke determinanten, die elkander inderdaad schijnen aan te trekken of af te stoten, en toeval uitslui- | |
[pagina 131]
| |
ten. Een ogenblik zich afvragend: ‘Als het nu ook eens zo zou zijn met mijn eenvoudige genen, dan kan ik mijn huwelijksbureau wel sluiten’, schudde hij deze bedenking resoluut van zich af, want hij had, zoals ik zei, er een afschrik van zich weer aan 't denken te zetten. Helaas, Scondi had nog meer verontrustende troeven in zijn hand. Steunend op zijn stambomen beweerde deze immers dat wanneer de erfelijke aanleg voor bepaalde hoge graden van fundamentele instincten afkomstig van één der ouders, overdekt wordt en als het ware latent gemaakt door een normale aanleg, afkomstig van de andere der ouders (zoals het 't geval is bij een recessief gen), dat dan juist de voorwaarde verwezenlijkt wordt om een sterke instinctspanning te doen ontstaan, die kan leiden tot supernormale of geniale prestaties op allerlei gebied. Met andere woorden, de aanleg die in zuivere toestand tot asociaal of antisociaal gedrag leidt of tot krankzinnigheid in al haar vormen, zou, in onzuivere toestand, het tegenovergestelde resultaat hebben. Deze thesis maakte op Dr Smith een tamelijk sterke indruk, daar hij enige tijd tevoren, in de nieuwere biologische literatuur, eenzelfde soort verklaringshypothese had gevonden over de zgn. heterosis bij planten en dieren, het ‘luxureren’ van bastaarden. Dit verschijnsel treedt b.v. op in de vorm van sterke groeiprestaties bij varkens, van hoge vruchtbaarheid bij de bananenvlieg, en dank zij hetzelfde verschijnsel rijpt nu de maïs zelfs in meer noordelijke landen. Sommige van deze gevallen van heterosis worden veroorzaakt door één of meerdere recessieve genen, die in zuivere toestand een geheel tegenovergesteld resultaat hebben. In andere gevallen komt heterosis tot stand door een wisselwerking van meer complexe erfelijke determinanten. Dit alles wees onrustbarend in dezelfde richting als Szondi's gegevens, en dit maakte dat Dr Smith's verstand voor goed aan het werk ging. Zo herinnerde hij zich nu ook gelezen te hebben in recente werken van algemene genetica, dat in gewone wilde populaties van allerlei dieren en diertjes, b.v. van de bananenvlieg, tamelijk grote aantallen recessieve genen worden aangetroffen, gecombineerd in hun dragers met normale chromosomen, doch die, in zuivere toestand, niet alleen gewoon pathologisch zijn, maar hun dragers in de kiem doden. En niettegenstaande dit feit in iedere generatie tot gevoelige verliezen leidt, en deze dodelijke genen door afsterven vóór de voortplanting telkens en telkens weer automatisch uit die populaties verwijderd worden, evenals juveniele amaurotische idiotie bij de mens, blijven zij er nochtans steeds in voorkomen, niet alleen door nieuwe mutaties, maar juist omdat ze aan de onzuivere dragers een physiologische voorsprong meedelen, die maakt dat deze zich sterker vermenigvuldigen dan erfelijk-normale vliegen. Dr Smith's verbeeldingskracht was nu voldoende wakker om zich terstond te realiseren, hoezeer de activiteit van een eugenetisch dierenbeschermer, die zich in het hoofd zou halen om alle diersoorten van pathologische genen te willen bevrijden, in deze wereld tot catastrofale gevolgen zou kunnen leiden. En als Szondi, wiens genealogieën toch niet uit de lucht gegrepen waren, nu eens gelijk zou hebben - en die kans wás er -, wat dan te denken over zijn talrijke collega's in zovele Staten van zijn land, die, veel meer philanthroop dan hijzelf, duizende verplichte en vrijwil- | |
[pagina 132]
| |
lige sterilisaties uitvoeren op dragers van juist diezelfde complexe erfelijke syndromen, criminaliteit, alcoholisme, schizophrenie enz., waarover het juist gaat in Szondi's boek?
* * *
Ofschoon Dr Smith de moed miste om verder door te denken over de mogelijke gevolgen van zijn praktijk in het huwelijksconsultatiebureau, zag hij nog in een laatste ogenblik van luciditeit, dat het goed was geweest dat er in vroegere eeuwen geen horde eugenisten op Europa losgelaten was om jacht te maken op steriliseerbare individuen. Zij zouden zich misschien vergrepen hebben aan de alcoholist en syphiliticus, de vader van Ludwig van Beethoven, en aldus de hele wereld gezuiverd hebben van de Negende Symphonie. Ook bedacht hij dat de physica misschien nog zou zitten te wachten op het energieconcept, indien ze de voorouders van de geniale hypomaniak Robert Mayer, die voortdurend in het krankzinnigengesticht zat, onder het mes zouden gehad hebben. Misschien waren ze ook wel op het spoor gekomen van de epileptische aanleg in Dostoiefsky's voorgeslacht, en zouden de Idioot, de Gebroeders Karamazov en Starets Zosima nooit geboren zijn. Gelukkig voor Dr Smith wist hij op dat ogenblik verder niet veel van Europese cultuur, anders zou hij beseft hebben, dat inderdaad de gevolgen niet te overzien waren geweest, als er analogieën bestonden tussen de erfelijke mechanismen van dieren en die van de mens. En nochtans was zijn eugenetische activiteit tot nog toe gebaseerd geweest op de overtuiging van het bestaan van een dergelijke analogie. Dan maar geen genieën, besliste tenslotte Dr Smith. Trouwens men kan van geen enkel van deze onevenwichtige mensen zeggen dat ze gelukkig waren. En tenslotte was hij, Smith, er toch om samen met McCarthy op de bres te staan tegen alles wat het geluk van zijn medeburgers zou kunnen storen. Hij wenste een gezond, kloek en evenwichtig Amerikaans volk, en niemand kon ontkennen dat reeds flinke stappen in die richting gedaan waren. Dank zij dit alles trouwens had datzelfde volk de Westerse beschaving van de ondergang gered, en Europa aan de gruwelen van het nazisme en van het racisme onttrokken. Dit racisme was de oorzaak geweest van het uitroeien van millioenen Joden, een wandaad die radicaal indruist tegen de Plechtige Verklaring van de Rechten van de Mens en die nu genocide heet. Op dat punt gekomen, brak hij steeds liever zijn gedachtengang af. Sinds lang had hij een vaag gevoel dat er tussen eugenisme en racisme een verband bestaat: beide gaan ze uit van de idee van een minderwaardige variant, hetzij als individu, hetzij als groep. Maar dit vaag gevoel bleef half onbewust, en daarom liet hij nooit na in al zijn publicaties heftig te keer te gaan tegen het racisme, en hij drukte er steeds met alle kracht op dat racisme en eugenisme niets met elkaar te maken hebben, aangezien een operatiemes of een anticonceptioneel middel doodeenvoudig niet te vergelijken zijn met een gaskamer. Zoals u ziet, behielden Dr Smith's philanthropische gevoelens steeds de bovenhand en had hij een sterke afkeer voor alle bloedvergieten. Hij was trouwens een rechtgeaard democraat en tolerantie was zijn voornaamste deugd. Vrijheid, had hij geschreven, is | |
[pagina 133]
| |
de uitwendige mogelijkheid en het recht voor iedere erfelijke variant om tot volle ontplooiing te komen. Hieronder was stilzwijgend verstaan: ‘in de veronderstelling dat ik hun in mijn cabinet de kans geef om te beginnen te leven’, doch dit had hij volgens de meest stijlvolle Freudiaanse verdringingsmechanismen in het onderbewustzijn bedolven, en het derhalve, op een volkomen eerlijke wijze, er nooit bij geschreven. Dank zij het Danaïdenvat van het onderbewustzijn sliep Dr Smith steeds de slaap der rechtvaardigen. Af en toe echter borrelden de verdrongen complexen op in de vorm van storende dromen. Zo vroeg hij op zekere nacht aan de dominee, naar wie hij in zijn kinderjaren had geluisterd, of hij niet het onkruid zou gaan wieden dat de vijand op de akker gezaaid had. Maar de dominee schudde zijn hoofd en terwijl hij dit deed veranderden zijn trekken in die van Beethoven, en hij zei: ‘Neen, want ge zoudt de tarwe mee uittrekken’. Deze droom liet Dr Smith verder geen rust meer, en sedertdien slaagde hij er niet meer in zijn denkmechanismen tot stilstand te brengen. De twijfel aan zijn negatief eugenisme rijpte, totdat hij op zekere dag onder de druk van een dominerend gevoel van je-kunt-nooit-weten, tot het voorzichtige besluit kwam van een politiek van niet-inmenging in negatief-eugenetische zin. Aangezien zijn broodwinning er van afhing, klampte hij zich echter, zeer menselijkerwijze, onmiddellijk vast aan het positieve eugenisme, dat tot nu toe meer aan zijn aandacht was ontsnapt. Hij zou dus in 't vervolg niet meer de vermenigvuldiging van erfelijke individuen trachten tegen te gaan, doch wel de vermenigvuldiging van meerwaardige individuen met alle middelen bevorderen: m.a.w. positieve selectie uitoefenen voor meerwaardige erfelijke determinanten in de menselijke soort, om aldus te komen tot een supermens in een supermaatschappij. * * *
Als degelijk wetenschapsmens stelde Dr Smith zich onmiddellijk de vraag: ‘wat is de definitie van super-mens, wat is het verschil tussen een super-mens en een doodgewoon-mens, en hoe kan ik dit verschil meten, in getallen uitdrukken, want zonder dit laatste is er geen wetenschappelijke activiteit mogelijk’. Daarbij schoot het hem te binnen, dat hij zich nooit eerder had afgevraagd hoe het voorzetsel ‘eu-’ van ‘eugeneticus’, dat op zijn visitekaartje stond, en dat in dit woord dezelfde zin heeft als ‘super’ in super-mens, quantitatief bepaald kon worden. Alvorens tot enige activiteit over te kunnen gaan, moest hij klaarblijkelijk eerst weten, voor welke meetbare ‘positieve’ kenmerken hij zou moeten gaan selecteren. En natuurlijk, om de wetenschappelijke objectiviteit te waarborgen, moesten die zgn. positieve kenmerken niet enkel positief zijn in de ogen van Babbitt en Hemingway, maar ook in die van Eleonore Roosevelt en van Rita Hayworth. Daar zijn horizon niet verder ging, - Dr Smith had nl. niet in het leger gediend en was nooit verder dan Washington geweest -, beperkte hij de uitvoering van zijn Gallup-plan binnen de grenzen van de U.S. Daarbuiten hield trouwens iedereen, vanzelf, ongeveer dezelfde ideeën van menselijke superioriteit er op na. In één woord, Dr Smith's idee van een supermens had | |
[pagina 134]
| |
zich op de meest natuurlijke wijze tot dat van de Super-Amerikaan gekristalliseerd. Dr Smith zou trouwens zijn plan op een bescheiden manier beginnen uit te werken. Het was duidelijk dat hij eerst en vooral die mensen moest gaan interviewen, die reeds lange jaren over hetzelfde probleem hadden nagedacht, en er bijgevolg iets van meenden te weten. Hiervoor kwamen op de eerste plaats de evolutionnisten in aanmerking, en, daar we in Amerika zijn, betekende dit voor 99% een speciale soort van evolutionnisten, de neo-darwinisten namelijk. Dr Smith wist dat deze zich in de laatste jaren meester hadden gemaakt van het positief-eugenetisch terrein, en dit noemden: ‘bewust-gerichte evolutie van de menselijke soort’. Aan al deze mensen stelde Dr Smith dezelfde vragen. ‘Wat betekent de “eu-” van eugenisme; voor welke superieure erfelijke kwaliteiten moet ik selecteren?’ En allen zeiden hem: ‘Uit de geschiedenis van het leven op aarde hebben wij opgemaakt dat het “eu-” van eugenisme in alle diersoorten tot stand gebracht wordt door Natuurlijke Selectie, die al de nieuwe mutaties, die er gedurig en toevallig ontstaan, zift, en aldus maakt dat het best aangepaste overleeft. De super-mens is bijgevolg de super-aangepaste mens, super-aangepast aan zijn omgeving, aan zijn soortgenoten. Deze super-aanpassing haalt hij uit de kwaliteit van zijn genen: de evolutie is een selectie voor de azen van het spel’. Dr Smith formuleerde de opgedane kennis in zijn notitieboekje: eugenetica = evolutie = adaptatie =?. De volgende stap moest klaarblijkelijk zijn: proberen te achterhalen wat dit laatste woord ‘adaptatie’ eigenlijk te beduiden had, en dit in verband met genen, waaraan, volgens de neo-darwinisten, practisch alles scheen vast te zitten. Naïef vasthoudend aan zijn menselijk feitenmateriaal, zag Dr Smith in dat genen voor daltonisme hun dragers ontegensprekelijk aanpassen aan 'n maatschappij, die het zou stellen zonder roodgroene signalen, zijn haemophiele patiënten aan 'n wereld zonder puntige voorwerpen, glasscherven en auto's, en dragers van diabetesgenen aan een suikerloze omgeving, ofwel aan 'n milieu voorzien van dokters, injectiespuiten en insuline. Al de mutaties, die Dr Smith kende, schiepen, zo vond hij, inderdaad zeer gespecialiseerde wezens, in veel gevallen zelfs zo gespecialiseerd, dat de therapeutici na eeuwen zoeken, het vereiste milieu voor velen hunner nog steeds niet gevonden hadden. Maar waar moest hij de genen met positieve afwijkingen vinden? Hoezeer hij zijn geheugen ook martelde, hij wist van geen mutaties die het stollen van het bloed bevorderen, en hun dragers zouden aanpassen aan 'n wereld met meer scherven, meer wapens en meer auto's, noch van mutaties die de benijdenswaardige rol zouden vervullen de injectiespuiten overbodig te maken. Hij wendde zich met dit vraagstuk tot Professor G.G. Simpson, een van de grote neo-darwinistische figuren. Zwaaiende met het manuscript van zijn boek The meaning of EvolutionGa naar voetnoot3) wist deze hem onmiddellijk op te monteren: ‘U zit te tobben, beste mijnheer Smith, over | |
[pagina 135]
| |
dingen zonder het minste belang: de menselijke evolutie op lichamelijk gebied is teneinde, doch zij gaat voort op geestelijk terrein, volgens dezelfde wetten als de lichamelijke, d.w.z. door natuurlijke selectie werkend op het ruwe mutatiemateriaal en meer en meer aan de menselijke samenleving aangepaste erfelijke typen voortbrengend. En gij, Mr. Smith, komt beslist als eugeneticus de natuurlijke selectie een handje helpen. U moet klaarblijkelijk selecteren voor hogere intelligentie, want daarmee alleen kunnen we 't hoogste goed, nl. “knowledge”, kennis, bekomen’. Misschien plotseling bedenkend dat deze intelligentie en kennis aan de eerste de beste misdadiger zou kunnen te beurt vallen, voegde Prof. Simpson er onmiddellijk veiligheidshalve aan toe: ‘Ik raad U tevens aan om te selecteren voor een hoog verantwoordelijkheidsgevoel. De super-mens is de super-intelligente én super-verantwoordelijke mens’. Geen van beiden besefte op dit ogenblik dat, met een even rechtschapene als onbewuste grootmoedigheid, Professor Simpson zijn eigen onbetwistbare kwaliteiten aan heel het mensdom wilde doen toekomen. Dr Smith was een beetje ontmoedigd. Hij wist voorzeker dat intelligentie, of liever bepaalde kwaliteiten die bij middel van intelligentie-quotiënten gemeten worden, erfelijk zijn: doch van het bestaan van genen, en van mutaties voor hogere intelligentie was hij lang niet zeker. Van een erfelijkheid voor verantwoordelijkheidszin, kon hij in zijn stambomen geen spoor ontdekken. Hiervoor zou hij trouwens moeten beginnen met het samenstellen van een test voor het meten van de verantwoordelijkheidszin, wat zelfs hem, in zijn kwaliteit van Amerikaan, bepaald moeilijk leek. Doch aangezien het intelligentiequotiënt dus erfelijk bleek te zijn, zou hij dit punt al maar vast op zijn positief-eugenetisch programma schrijven, en een sociale wetgeving bedenken, die de uitblinkers op de scholen in hunne reproductie-capaciteit zou bevoordelen. U heeft bemerkt dat Dr Smith een aardig eindje op weg was om super-Simpsons te scheppen, tenminste, als hij een beetje geluk had, en er enige erfelijke correlatie zou bestaan tussen intelligentiequotiënten en verantwoordelijkheidsgevoel. Zo niet dan zou het natuurlijk op een even grote vermeerdering van het aantal superintelligente criminelen kunnen uitlopen, en zou dientengevolge de andere helft worden opgeslorpt in een super-intelligente politiemacht en staatsveiligheidsdienst.
* * *
Alvorens zijn positief-eugenetische plannen verder te concretiseren, vond Dr Smith het veilig nog even de grote neo-darwinistische theoreticus Professor Th. Dobzhansky te gaan raadplegen. Deze bewees hemGa naar voetnoot4) dat in het mensdom klaarblijkelijk geselecteerd moest worden voor gencomplexen die leiden tot gemakkelijkere opvoedbaarheid, tot het meer openstaan voor het opnemen van kennis, tot een grotere plooibaarheid ten opzichte van de vereisten van de maatschappij en de wis- | |
[pagina 136]
| |
selvalligheden des levens, in één woord, ‘dat de super-mens niet de super-aangepaste is, maar wel de super-aanpasbare. Er is geen kwestie van de azen te zoeken, peroreerde Prof. Dobzhansky, doch wel de jokers van het spel, de kaarten die van waarde kunnen veranderen, naar gelang de vereisten van het spel’. In de mening dat hij het helemaal beet had vervolledigde Smith de formule in zijn notitieboekje als volgt: eugenisme = evolutie = adaptatie = adaptibiliteit. Doch toen hij het zo zag staan, begon het voor zijn ogen te schemeren, want voor zover hij iets van biologie en van etymologie kende, betekenden beide laatste termen van de vergelijking juist het tegenovergestelde. Hij kende wel genen, zoals we reeds weten, die het vereiste milieu beperken, en hun dragers specialiseren, doch geen enkel dat levensmogelijkheden vergroot. Hij kende alleen maar mutaties, die de handelbaarheid van de kaarten verminderden, maar hij kende geen jokers. Toch leek hem iets in Prof. Dobzhansky's bewering de waarheid veel meer te benaderen dan Prof. Simpson's simplistisch schema. Positief eugenisme kon en mocht niet uitlopen op een grotere specialisatie, al zij het in de richting van een hogere intelligentie, en één deel van de vergelijking, evolutie = adaptabiliteit leek hem dus eerder juist. Doch wat betekenden tenslotte Dobzhansky's termen eigenlijk anders dan ‘langere jeugd’? Maar hoe een geheel organisme te verjongen, door er enkel sommige delen, nl. de genen, van te veranderen? Onwillekeurig dacht Dr Smith daarbij aan Voronoff's experimenten, die de oudjes weer jong wou maken met het inplanten van apentestikels, doch waarvan het enige resultaat was geweest een castratie op grote schaal in de apenwereld. Hij kon niet verhinderen even te glimlachen bij het ontdekken van een zweem van analogie tussen de twee werkmethodes, die er beide op neerkwamen om te trachten, door middel van het veranderen van een deel van 'n organisme, genen of testikels, het geheel om te vormen. Maar Dr Smith's glimlach verstarde weldra toen hij terugdacht aan het positief-eugenetisch plan dat hij opgevat had na het onderhoud met Prof. Simpson, om alle achterblijvers op school zoveel mogelijk van de voortplanting terug te houden. Want op hetzelfde ogenblik realiseerde hij zich, dat in de veronderstelling dat Professor Dobzhansky gelijk had, het eventueel nodig zou zijn, - en dit afgezien van de vraag of er al dan niet ‘jeugd-genen’ bestaan - om radicaal de positief-eugenetische boeg om te werpen, en de hoge I.-Q.'s (intelligentie-quotiënt) op school in zijn kielzog te laten verdwijnen. Want indien deze hoge I.-Q.-klasse de snel-ontwikkelende, de haantjes-de-voorsten, en dus de relatief snelst verouderende varianten omvatte, maar die der lage I.-Q.'s daarentegen de langzaam rijpende, en daardoor de meest belovende, doch door de hoge I.-Q.'s voor altijd geïnhibeerde, dan moesten de lage I.-Q.'s klaarblijkelijk begunstigd worden. Na deze constatatie overviel Dr Smith voor het eerst het pijnlijke en ontnuchterende gevoel van machteloosheid, gepaard met schroom voor de complexiteit van het menselijk leven. Doch hij was een moedig man: hij nam een whisky-soda en de trein naar Princeton waar alle leiders der neo-darwinistische school waren samengekomen, om de stand van | |
[pagina 137]
| |
kennis o.a. over de actuele menselijke evolutie, en dus over Dr Smith's vak, te bespreken. Hij beluisterde er eerbiedig de welbekende Londense Professor J.B.S. Haldane, een uiterst intelligent en universeel onderlegd geneticus. Op een gegeven ogenblik verklaarde dezeGa naar voetnoot5): ‘I guess that if I were made eugenic world dictator, I should have one chance in a hundred of choosing the right path. Dr MullerGa naar voetnoot6) is ten times as good a geneticist as I, so he might have one chance in ten, but not, I think, much more’. Aangezien Dr Smith eveneens een zeer bescheiden man was, volstond deze uitspraak om hem te overtuigen dat de quotering van zijn eugenetisch cabinet hoogstens 1‰ kon bedragen. En met een tot het duizendste geslonken dosis van philantropische illusies, toog Dr Smith nog die avond terug naar Boston. 's Anderendaags sloot hij eerlijkheidshalve, wegens onvoldoende waarborgen, zijn eugenetisch cabinet, en verbrandde hij weemoedig het manuscript van zijn laatste artikel, met een laatste mistroostige blik op het portret van Fr. Galton, de vader van het eugenisme, dat boven zijn werktafel hing.
* * *
Ik weet niet wat Dr Smith daarna overkomen is, of hij nog verder gemediteerd heeft over de complexiteit van het menselijk leven, of hij nog ooit de bekoring heeft ondervonden er nog één vinger naar uit te steken, en of hij nu weg weet met zijn philanthropische bekommernissen. Misschien heeft hij zich weer aan de bestudering gezet van het heterosis-probleem, en Szondi's gegevens, die hij ondertussen weer volkomen vergeten was, omdat zij te gecompliceerd waren. Misschien heeft hij er tenslotte uit begrepen, dat de heterosis-gevallen de enige zekere aanwijzing geven van een ‘superieure’ aanleg ten opzichte van de gekruiste ouderparen. Ook dat deze superieure aanleg nooit de eigenschap is van een bepaald deel van bepaalde chromosomen; echter wel van het samenvloeien in één wezen van allerlei erfelijke determinanten, die, tengevolge van de geslachtelijke voortplanting, weer onverbiddelijk uiteenvallen, en die op hun beurt weer nodig zijn om eventueel andere ‘superieure’ complexen op te bouwen, maar die daarnaast ook, onvermijdelijk ‘inferieure’ combinaties leveren. Misschien heeft hij op zekere dag zichzelf erkend als iemand die het geluk onder een hoedje wou vangen, om het voorgoed te binden aan een stukje chromosoom, opdat het zou overgeërfd worden samen met blauwe ogen. Misschien heeft hij zelfs een vermoeden gekregen dat de neo-darwinistische adaptatietheorie enkel een projectie zou kunnen zijn van een gelukzoekers-psychologie in de biologische wereld. Doch als hij daarbij het leven gelezen heeft van enige grote mannen, dan heeft | |
[pagina 138]
| |
hij misschien de eeuwige tweespalt ontdekt tussen adaptief en creatief leven bij Van Gogh, tussen ‘le mieux-être’ et ‘le plus-être’ (Vandel)Ga naar voetnoot7) bij Mozart, tussen geluk en heil bij Franciscus van Assisië, tussen dood en leven bij Pater Damiaan. Misschien heeft hij daarna gereisd, vele landen bezocht, onze kathedralen gezien en vlak daarnaast de krankzinnigengestichten, en is er een vaag idee in hem binnengedrongen, dat de laatste de droesem zouden kunnen zijn van de eerste. Wellicht heeft hij de Napolitanen met een lege maag aria's horen zingen uit Rigoletto, of dromende Bedouienen onbeweeglijk zien zitten staren naar de woestijn, uren aan één stuk, en heeft hij mistroostig gerealiseerd, welke indruk zijn super-Amerikaan daar gemaakt zou hebben. En op zijn pelgrimstocht door onze slagvelden, en over de ruïnes die er zich sinds eeuwen opstapelden, is Dr Smith misschien tot het besef gekomen, dat ook dit een droesem is van de rijke erfelijke verscheidenheid van de volkeren, van al de kaarten die er in het spel zijn gebleven, zodat er gespeeld kan worden, maar ook gevochten. Als hij dit alles zal gezien hebben en zelf beleefd, zal hij misschien Saint-Exupéry verstaan, waar deze zegt: ‘Le cèdre se nourrit de la boue du sol, mais la change en épais feuillage qui se nourrit, lui, de soleil.... Le cèdre, c'est la perfection de la boue. C'est la boue devenue vertu’. En de echo van Professor Simpson's woorden: ‘Mankind has risen, not fallen’, zal zwakker en zwakker in hem worden. |
|