| |
Boekbespreking
Godsdienst
Mgr J. Lebon, Het wonder dat Maria is. - De Vlaamse Drukkerij, 1953, 48 pp., Fr. 24.
Geschreven in 1943 voor het ‘Mariaal Jaar van het Bisdom Namen’, werd deze korte verhandeling over Marias persoon en voorrechten in 1944 voor het eerst in het Nederlands vertaald en nu bijna ongewijzigd opnieuw uitgegeven.
De uiteenzetting over Maria - eerst gezien in haar betrekking tot God en daarna in haar verhouding tot de mensen - is zeer helder en overzichtelijk en tevens vroom.
Is het echter juist te spreken van een ‘weifeling in Marias edelmoedigheid’ bij de Boodschap (23), of van een ‘volkomen begrijpen’ bij haar van de grote eer, die haar werd aangedaan, Moeder van God te worden (30)? Mag men, zonder schakering, het Proto-evangelie toepassen op Maria (18), of Psalm 45 op Jezus (25)?
J. De Fraine
| |
Dorothy Dohen, La saintété des laïcs, trad. A.M. Roguet (Coll. L'Eau Vive). - Edit. du Cerf, Parijs, 1953, 300 pp., Fr. Fr. 390.
Dorothy Dohen, hoofdredactrice van het door Amerikaanse leken geredigeerde tijdschrift voor lekenspiritualiteit: Integrity, geeft in dit boekje een overzicht van het geestelijk leven van de leek, dat uitmunt door zijn typisch Amerikaanse kwaliteiten van heldere overzichtelijkheid, zakelijkheid en rake concreetheid; het woordgegoochel dat zo vaak de devotielectuur onveilig maakt en de oningewijde leek tot allerlei misverstand voert, is hier volkomen uitgesloten. En toch dringt de schrijfster tegelijk, geheel pretentieloos en in de taal van elke dag, tot zeer diep in de geheimste innerlijkheid en de zuiverste kern van het christelijk genadeleven door. Een ongemeen fris en revelerend boek, dat ook degenen, die de meest onoverkomelijke principiële bezwaren hebben te- | |
| |
gen devotielectuur, onweerstaanbaar zal boeien en hen bewust maken van heel de zwaarte en heerlijkheid van hun christenzijn. De vertaling is voortreffelijk.
L. Monden
| |
Peter Lippert, S.J. Von Wundern und Geheimnissen. - Verlag Ars Sacra, München, 1953, 264 pp., 1 pl., ing. DM. 8,40, geb. DM. 11,60.
Onder de vijf gebundelde reeksen radiovoordrachten van Peter Lippert is ‘Von Wundern und Geheimnissen’ misschien wel de meest aantrekkelijke en de volmaaktste. Een hoofdstuk b.v. als ‘Der Gottmensch’ behoort tot de beste bladzijden die hij ooit schreef. Pretentieloos en schroomvol tasten deze hoofdstukken het dogma af, voortdurend zoekend naar het contactpunt tussen het goddelijk spreken en de eeuwige aspiraties van onze mensenziel. Daarom, en ook om hun klassieke vormschoonheid, zullen deze voordrachtreeksen van Lippert een kostbaar bezit en een begeerde rijkdom blijven, ook voor de komende generaties.
L. Monden
| |
François Dantec. Christelijk huwelijksleven. Moraalgids der christelijke liefde, uit het Frans vertaald door J. Van Geloven, M.S.C. - De Fontein, Utrecht; Sheed & Ward, Antwerpen, 1953, 214 pp., f 6.90.
Door zijn contacten met vele jong-gehuwden is Dantec, moraalprofessor aan het Seminarie van Quimper, op de gedachte gekomen voor hen een ‘Moraalgids der christelijke liefde’ op te stellen. Zijn kundigheid staat er borg voor, dat het onderwerp op zeer degelijke wijze behandeld wordt; zijn eerbied voor het christelijk huwelijk geeft de garantie, dat hier allerminst de fouten gemaakt worden, waartegen Paus Pius XII herhaaldelijk waarschuwde in verband met bepaalde voorlichtingsliteratuur uit onze dagen. In het eerste deel bespreekt de schr. ‘De plicht tot vruchtbaarheid en opvoeding’, goed en evenwichtig, onder voortdurende verwijzing naar de bekende toespraken van onze Paus. Het tweede deel behandelt ‘de plicht tot wederzijdse liefde’, waarvan het eerste hoofdstuk sterke nadruk legt op het belang van de vergeestelijkte liefde, ‘hoofddeugd en sluitsteen van de christelijke huwelijksliefde’, en het tweede hoofdstuk de verschillende terreinen bespreekt van deze christelijke huwelijksliefde. Achtereenvolgens wordt hier behandeld de plicht tot liefde op het terrein van de ziel, van het verstand, van het hart, van het lichaam, van de uiterlijke werkzaamheden. De plicht tot liefde op het terrein van het lichaam wordt wel zeer uitvoerig besproken! In deze 70 blz. staan veel mooie gedachten (o.a. over het belang van de versterving ); maar de moraalcasuistiek over de huwelijkskuisheid krijgt hier toch wel een te grote plaats (bijna 30 blz.). Hier is de moraalgids voor gehuwden (en verloofden die op het punt staan te trouwen) geworden tot een moraalgids voor biechtvaders. De schr. zegt in zijn voorwoord inderdaad dat zijn boek voor beide categorieën bestemd is, maar wij vinden dit geen gelukkige combinatie. Wat moeten onze gehuwden doen met al die ingewikkelde distincties en subdistincties? Wij vrezen dat menigeen vanwege de bomen het bos niet meer zal zien. En als de lezer zich door dit alles heengeworsteld
heeft, krijgt hij nog enkele bladzijden te verwerken met Latijnse citaten en verwijzingen naar moraalhandboeken, die hem niets zeggen. Deze casuistiek ware beter achterwege gebleven: in tien bladzijden had alles gezegd kunnen worden, wat voor de ongeschoolde lezer werkelijk nuttig is. Afgezien van dit bezwaar blijft het boek in zijn geheel aanbevelenswaardig. De vertaling is goed, maar niet smetteloos.
Alph. van Kol
| |
C.F. Pauwels, O.P., Oecumenisch Leven, G.G.G. no. 677. - 's-Hertogenbosch, 1953, 49 pp., f 0.75.
De katholieke oecumenische beweging is zodanig in omvang en diepte gegroeid, dat velen zich terecht daarover nader wensen te oriënteren. Aan dat verlangen wil deze nieuwe G.G.G.-brochure tegemoetkomen. In de veelheid van gegevens blijkt P. Pauwels een ervaren en betrouwbare gids. Het is echter geen eenvoudige opgave, die aan de schr. gesteld werd. Er zijn zoveel facetten en de nuancering is dikwijls nog erg onduidelijk. Daardoor zijn sommige tegenstellingen tussen verleden en heden wellicht wat te scherp getekend. Elders is de formulering wat te vlot en behoeft de correctie van hetgeen volgt. Degene, die zich op de tekst wil bezinnen, zal in weinig bladzijden een overvloed van gedachten en ervaring verwerkt vinden.
H.G. Wannemakers
| |
Noviciaat van de Achelse Kluis, De Monnik van Europa's Straten. - N.V. Uitgevers Mij Pax, 's-Gravenhage, 1953, 175 pp., f 3.90.
Bij gelegenheid van het 8e eeuwfeest van Sint Bernardus heeft het Noviciaat van de Achelse Kluis een fris boekje uitgegeven over de Monnik van Europa's
| |
| |
straten. Het is practisch en met kennis van zaken geschreven, een verantwoord gebruik makend van Bernardus' geschriften en de eerste bronnen. Antoon van Duinkerken schreef de inleiding. Gaarne aanbevolen voor wie belang stelt in deze Heilige en de spiritualiteit der Cisterciënsers.
Jac. de Rooy
| |
Abel Moreau, Pius X, der Papst mit dem glühenden Herzen. - Ferd. Schöningh, Paderborn, 1953, 104 pp. 3 D.M.
Dit boekje is oorspronkelijk in het Frans verschenen en de schrijver heeft deze zalige Paus persoonlijk gekend. Dit laatste drukt een stempel op het portret, dat A.M. ons van Pius X tekent. Het boekje werd met een echt persoonlijke toewijding geschreven.
Na de voornaamste levenstrekken van de zo sympathieke Paus vermeld te hebben, schetst S. de werkzaamheden van deze zo veel omvattende figuur t.o.v. de sociale kwestie, de kerkelijke wetgeving vooral op het gebied der kerkmuziek, de dagelijkse H. Communie, zijn strijd tegen het laïcisme in Frankrijk en het Modernisme.
Dit boekje, dat in het Duits werd vertaald door C. Bauer, leest men met veel genoegen.
P. Grootens
| |
Doreen Smith, Philippus Neri, de heilige van de humor, (vert. door Hein ten Kortenaer) - Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1952, 104 pp., ingen. f 2,90.
Een vrolijke heilige is nu wel niet direct een uitzondering, maar zo'n uitbundigheid als men in St. Philippus aantreft, vindt men toch maar zelden.
Op prettige wijze verhaalt S. ons de jeugdjaren van de heilige, het begin van zijn avontuurlijk apostolaat te Rome, zijn priesterleven, zijn laatste jaren. Het is opvallend, hoe bij deze man een gloeiende liefde tot God en zijn medemensen samenging, maar alles overkoepeld door die blijheid, die hem tot de dolste grappen kon verleiden.
Dit boekje is beslist de moeite waard gelezen te worden in een tijd, waarin bij velen zo'n ontstellend gemis aan humor is.
P. Grootens
| |
Klaas Steur pr., Christelijke toekomstverwachting, Advent-conferenties en kerstpreek, - Paul Brand, Bussum, 1953, 143 pp., f 4,90.
Het heeft altijd in de traditie van de Kerk gelegen om met de eeuwige geboorte van Gods Zoon, diens geboorte en komst hier op aarde, te verbinden met zijn komst op het einde der tijden, wanneer Hij volgens de woorden van St. Paulus heel Zijn Mystiek lichaam zal voeren voor de troon van zijn Hemelse Vader, als de grote verovering door Zijn Bloed. Dat verlangen naar die definitieve komst van Christus, zo levendig in oude tijden, is heden grotendeels teruggedrongen. Daarom is het zeer te prijzen, dat S. in vier conferenties en een Kerstpreek deze gedachten weer in wijde kringen bekend wil maken. De bundel is opgeluisterd met zes gedichten van Gabriel Smit.
P. Grootens
| |
Theologie en philosophie
Charles Journet, Primauté de Pierre dans la perspective protestante et dans la perspective catholique. - Alsatia, Parijs, 1953, 154 pp., F. Fr. 450.
Twee jaar geleden verscheen van de hand van O. Cullman een belangrijk werk over Petrus, dat een eerlijke poging wilde zijn om de katholieke positie over het primaatschap zoveel mogelijk te benaderen (zie K.C.T. Streven, 1953, bl. 401-411). Zoals te verwachten was, heeft het reeds talrijke reacties uitgelokt, zowel van protestantse als van katholieke zijde. De uitvoerigste tot nog toe is wellicht deze studie van Mgr Ch. Journet, een van onze bekendste ecclesiologen. Hij heeft zich niet beperkt tot een zuivere weerlegging van Cullmann's stellingen, doch plaatst veeleer tegenover elkaar twee opvattingen over Kerk en Christendom, de protestantse en de katholieke en toont tevens welke de laatste grond is van hun verschil. Voor de Katholieken blijft Christus werkelijk tegenwoordig (vandaar de katholieke leer over de heiligheid der Kerk, over de rechtvaardiging, de H. Eucharistie, het primaatschap); voor de Protestanten, en zeer in 't bijzonder voor Cullman, is het christendom enkel een herinnering aan de unieke heilsdaad van Christus; daarom zijn het avondmaal en de sacramenten louter tekenen van die voorbije realiteit, de H. Schrift de enige geloofsregel,
In deze hogere synthese van twee theologische systemen wordt het duidelijk hoe ondanks vele pogingen tot toenadering ze toch fundamenteel onverenigbaar blijven.
| |
| |
Als weerlegging van het boek van een protestant was het misschien wenselijk geweest dichter te blijven bij de Schriftuurteksten, en de moeilijkheden van Cullmann afzonderlijk te beantwoorden. Doch de oplossing die S. koos heeft haar voordelen: zij laat duidelijk zien dat de ideeën van Cullman bepaald worden door een heel ander perspectief op het christendom.
I. de la Potterie
| |
Otto Karrer, Um die Einheit der Christen. Die Petrusfrage. - Verlag J. Knecht-Carolusdruckerei, Frankfurt/M., 1953, 228 pp., DM. 8,80.
Meer nog dan het vorig werk willen deze studies een bijdrage leveren tot het zo actueel probleem van het oecumenisme. Daar ze een ‘gesprek’ zijn, is de toon er ook anders dan in het boek van Mgr Journet, dat alle vragen zuiver principieel behandelt. O. Karrer is milder en luistert begrijpend naar moeilijkheden van anderen.
Met drie protestantse theologen werd het gesprek aangeknoopt: E. Brunner, H. von Campenhausen en O. Cullman. Volgens E. Brunner zou de Kerk alleen maar een liefdegemeenschap mogen zijn, onder de werking van de H. Geest. Nauw verwant daarmee is de opvatting van H. von Campenhausen. Doch S. toont zeer goed aan hoe liefde en zichtbare instellingen noodzakelijk moeten samengaan. Reeds uit de teksten van het N.T. is dit duidelijk, zelfs voor de kerk van Corinthe, die gemakkelijk wordt aangegeven als het zuiverste type van een charismatische kerk.
Het derde en voornaamste deel handelt over het Petrusboek van Cullmann. S. blijft dichter bij de objecties dan het werk van Mgr Journet en beantwoordt ze meer vanuit de teksten van het N.T. Het zwaartepunt der discussie valt natuurlijk op de vraag naar de apostolische opvolging: als Jacobus de opvolger is geweest van Petrus te Jeruzalem, zoals Cullmann beweert, wordt dan het principe zelf van de overdracht niet toegegeven? Verder blijkt, en dit wordt nu ook door verschillende protestanten aangenomen, dat Jezus zeker aan de toekomst dacht toen hij sprak over zijn Kerk. Doch voor de opvolging van Petrus toont S. dat men onderscheid moet maken tussen zijn unieke functie als getuige en apostel, en die van drager van Christus' macht, die in anderen zou blijven voortbestaan, zolang als de Kerk zelf.
Het enige wat we betreuren in deze voortreffelijke studie is dat de schr. er te veel materiaal in verwerkt heeft, ten koste soms van de klaarheid der uiteenzetting. Op dit punt is het werk van Journet beter gecomponeerd, al geeft het een minder rijke documentatie. Met deze twee boeken menen we dat van Katholieke zijde al het voornaamste is gezegd aangaande Cullman's opvattingen over het primaatschap.
I. de la Potterie
| |
C.X.J.M. Friethoff O.P., Volledige Marialeer. - N.V. Gooi en Sticht, Hilversum, 1953, 284 pp., f 14.
Op aanmoediging van vakgenoten is P. Friethoff ertoe overgegaan de reeks artikelen, sedert 1939 in de ‘Standaard van Maria’ verschenen te bundelen. Hierbij werden door rekening te houden met latere publicaties op dit gebied, tal van wijzigingen aangebracht, zodat met het kleed ook de inhoud is veranderd. Aldus ontstond deze Marialeer, die op volledigheid aanspraak maakt in zover het gebodene in systematische bouw geheel de Marialeer bevat.
Het goddelijk Moederschap van Maria beschouwt P.F. als het laatste en hoogste doel, waarheen alle genaden en voorrechten convergeren, die God haar in tijd en eeuwigheid heeft bereid. Daarom moet Maria de hoogst mogelijke menselijke gaafheid en volkomenheid bezitten en in deze historische orde de hoogst bereikbare graad van hemelse gelijkvormigheid met Jesus verkrijgen en met en door Jesus eeuwige vijandschap uitoefenen tegen het venijnige serpent en er volkomen over triomferen. Deze volle triomf houdt in, dat geen enkele overwinning aan satans kant valt aan te wijzen en hij geheel wordt overwonnen.
Aldus ontstaat een goede synthese en een Marialeer van sterke structuur.
De vaak kernachtige zeggingswijze van dit boek, dat meer een leerboek dan leesboek is, is mede oorzaak waarom de geboden kost soms moeilijk is te verteren. Getroost men zich echter de nodige moeite, dan is - ook voor de ontwikkelde leek - het resultaat doorgaans wel een betere kennis van de Mariologie en een betrouwbare fundering van een gezonde Mariadevotie.
De deskundige lezer zal intussen wel hier en daar een ietwat pijnlijk gemis van de ruime gegevens der H. Schrift, van de traditie en van de recente publicaties over dit onderwerp constateren. Maar de vele goede kwaliteiten wettigen toch een hartelijk proficiat. Daarom zeggen wij
| |
| |
het P.F. gaarne na: ‘Moge deze publicatie er toe bijdragen, dat Onze Lieve Vrouw beter wordt gekend als het grote werkstuk van onze Heer Jesus Christus, en wij door Haar zo te kennen tot groter bewondering en inniger liefde komen voor onze Zaligmaker’.
P. Ploumen
| |
M. Premm, Katholische Glaubenskunde: ein Lehrbuch der Dogmatik. Bd. IV: Gnade, Tugenden, Vollendung. - Herder, Wien, 1953, 704 pp., 36 D.M.
Een vrij uitvoerige en degelijke dogmatiek. Overzichtelijk en helder en ook met warmte geschreven. Zeer gelukkig lijkt het ons, dat in deze genadeleer ook een hoofdstuk over de mystiek is opgenomen. Daarentegen bevredigt het minder, dat Premm de inwoning van de allerh. Drieëenheid niet expliciet en uitvoerig in zijn genadeleer behandelt. Eigenaardig is, dat de disputen van de laatste jaren over de verhouding van natuur en genade in het boek niet worden aangeraakt.
G. Sträter
| |
Charles E. Raven, Natural Religion and Christian Theology, The Gifford Lectures, second Series: Experience and Interpretation. - Cambridge University Press, 1953, 227 pp. 21 sh.
De titel van deze tweede serie lezingen, volgend op Science and Religion, geeft haar inhoud vrij volledig weer. Men houde hierbij voor de geest dat Experience wijst op godsdienstige belevenis in wijde zin (de ervaring van zondigheid, van contact met natuur, met de persoon van Christus, met het bovennatuurlijke, enz.) en dat de interpretatie geheel geleid wordt door science. Wat er dan nog van wonderen overblijft, van onsterfelijkheid, van de godheid van Christus en dergelijke onderwerpen is mogelijk van belang voor de vaktheoloog, van veel belang is het echter niet. Wat ons bij lezing bizonder onaangenaam aandeed is de afwezigheid van zo goed als iedere bescheidenheid waarmee science zich poneert als onfeilbare gids bij alle kennen, en een daarmee samengaande minachting voor wat in dit boek de donkere eeuwen genoemd wordt; vervolgens de driestheid waarmee over catholica gesproken wordt zonder de minste kennis, laat staan studie van deze. Wel maakt dergelijk boek duidelijk hoe gevaarlijk het is voor de katholieke theoloog zich te laten verleiden om enkel te studeren en te schrijven met het oog op zijn geloofsgenoten en uit het oog te verliezen hoe hij de openbaringsgegevens heeft voor te leggen voor wie een geheel andere denkrichting en levenshouding volgen.
W. Peters
| |
Frans Geysen, Elias. Profiel van een bijbelse reus (Davidsfonds - Keurreeks, 53). - Davidsfonds, Leuven, 1953, 229 pp., ing. Fr. 60, geb. Fr 88 (leden Fr. 30 en 44).
Het blijft voor de recensent een raadsel hoe dit boek waardig werd bevonden om in de keurreeks van het Davidsfonds te worden opgenomen. Er zijn immers waarlijk geen geringe tekorten te constateren zowel op exegetisch als op historisch gebied.
Het is totaal onaanvaardbaar te gewagen van een dualiteit in de geïnspireerde teksten tussen ‘de geestelijke zin en de historische werkelijkheid’ (12), en het is volkomen vals te beweren dat ‘de Bijbel interpreteren vanuit zijn historische werkelijkheid het geïnspireerd karakter ervan ontkennen’ is (12). Het is evenmin verantwoord gebruik te maken van de lotgevallen van Elias om er een toepassing in te vinden op het beschouwend gebed (68; 83; 84; 132).
Van ernstige geschiedschrijving is er in dit boek al evenmin sprake. In de IXde eeuw v. Christus is er geen plaats voor anachronismen als de term ‘Jood’, de eredienst van Satan (105; 117), de Schriftgeleerden (150), de Joodse politieke zeloten’ (104). En dit zijn maar enkele staaltjes! Hoe kan men, voor Elias, spreken van de Drieëenheid (55), of van een (overigens pre-mariale) verering van Maria (122; 142; 161)?
Voeg daarbij nog heel wat drukfouten, verkeerde Bijbelcitaten, en stilistische slordigheden, en men zal begrijpen dat het uiterst lastig is dit overigens goed bedoeld werk aan te bevelen.
J. De Fraine
| |
Albert Niedermeyer, Compendium der Pastoralmedizin. - Verlag Herder, Wien, 1953, XXIV-489 pp., S. 95.
In de jaren 1949-1952 gaf Prof. Dr Niedermeyer een zesdelig Handbuch der speziellen Pastoral-Medizin uit, terwijl hij voor de komende jaren o.a. nog een Allgemeine Pastoral-Medizin op het program heeft staan. Het Compendium der Pastoralmedizin is grotendeels een korte samenvatting van het grote handboek (met weglating van het wetenschappelijk apparaat en uitvoerige literatuur-opgave), ter- | |
| |
wijl er ook reeds enkele onderwerpen van de Allgemeine Pastoral-Medizin in behandeld worden. Voor priesters en doktoren, maar ook voor juristen, sociologen, biologen en andere mensen van wetenschap is dit compendium een belangrijke aanwinst; en bovendien niet zo kostbaar als het zesdelige standaardwerk. De titel van het compendium (evenals van het handboek) is misleidend, want pastoraaltheologie komt hier niet aan bod. De schr. legt een schat van biologische en medische gegevens voor; behandelt daarbij de morele kwesties, die in dit verband gesteld plegen te worden; maar dit alles, hoe nuttig ook, is nog geen pastoraaltheologie. Overigens blijft de moraaltheologische behandeling van de kwesties wat onder de maat: de schr. gaat nagenoeg uitsluitend af op het handboek van Noldin-Schmitt. Daarbij komt nog, dat hij überhaupt eenzijdig Duits georiënteerd is zowel in probleemstelling als literatuuropgave. En hij overlaadt de lezer met zwaarwichtige vaktermen en indelingen: het had beslist wat eenvoudiger mogen zijn, zeker voor een compendium. Op verschillende onderdelen zou trouwens met recht critiek kunnen worden uitgeoefend. Maar ondanks deze bezwaren verdient dit compendium (enig in zijn soort) oprechte waardering en aanbeveling. Een uitstekend register verhoogt de bruikbaarheid.
Alph. van Kol
| |
Konrad Herk, Weltanschauliche Streifzüge. - Antwerpen, Haringrodestraat 66, 1952, 85 pp.
In dit boekje herleeft de oude Duitse natuurphilosophie van Schelling en de romantiek. En dit is jammer, want de schrijver geeft zelf het punt aan, van waaruit hij tot een ware metaphysiek zou kunnen doordringen. De geest, zegt hij op blz. 49 wordt hierdoor gekenmerkt, dat hij zich verwondert, dat de wereld is, en zich niet kan indenken, dat ooit het niets zou zijn. Maar waarom wordt dan op blz. 64-65 deze vraag ontweken of liever voor onzinnig gehouden? Waartoe besta ik? is toch hetzelfde als: hoe komt het, dat ik besta? Dit zijn werkelijk metaphysische vragen, en men maakt zich daar niet van af met oude beelden als wereldziel, al-leven, vloeiende stromen en golfslagen. Hier stelt zich het echte probleem van de transcendentie. We raden de schrijver aan niet bij de satyre van Voltaire of van Nietzsche te blijven staan.
F. De Raedemaeker
| |
Literatuur
Prof. Dr J. van Mierlo S.J. en de Proloog van de Reinaert. - Huldegave voor de Auteur op zijn 75ste verjaardag aangeboden door zijn Noord-nederlandse vrienden en bewonderaars. - N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1953, 208 pp., f 12.50.
Origineel en practisch is de bundel, welke de Redactie van de Zwolse Drukken en Herdrukken - voor deze gelegenheid versterkt met een viertal andere Nederlandse Hoogleraren - aan Pater van Mierlo aanbood als feestgave. Hij bevat alle stukken, die de jubilaris schreef over het probleem van de Reinaert-proloog. Het is een mooie hulde voor de grote kenner der middelnederlandse letterkunde en een practisch boek voor alle ‘Vossenjagers’.
Bern. van Meurs
| |
Jan Mens, Elizabeth. - Kosmos, Amsterdam, Antwerpen, 1953, 288 pp., 140 B. Fr.
Jan Mens heeft zich ditmaal verdiept in het leven van Betje Wolff, de onafscheidelijke van Aagje Deken. Hij heeft haar leven en brieven bestudeert en een vie romancée van haar geschreven vanaf haar jeugd tot aan de dood van haar echtgenoot, Dominee Wolff. De periode harer grote romans is nog niet aangebroken. De kleine, levendige, wat grillige Elizabeth Bakker, die wegens een misstap in haar jeugd te Vlissingen, bijna gedwongen was met de veel oudere Dominee Wolff te trouwen, komt in dit boek tot volle leven. De auteur slaagde erin zowel haar als haar omgeving tot kleurige, bewegelijke werkelijkheid te maken. Hij volgt in grote lijnen haar historie en fantaseert er zoveel omheen, dat hij zijn boek een roman kan noemen. Betje hield van pikanterieën en zo is er aan pikanterieën in dit levensverhaal geen gebrek.
J.v.H.
| |
C.F.P. Stutterheim, Problemen der literatuurwetenschap (Philosophische Bibliotheek). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1953, 261 pp., Fr. 100, geb. Fr. 125.
Uit de onbepaaldheid van de titel blijkt reeds, dat dit boek geen volledige verhandeling wil zijn over de literatuurwe- | |
| |
tenschap. De stand zelf dezer jonge wetenschap zou zulk een onderneming voor het ogenblik al wel heel moeilijk maken. Intussen werd hier een verstandige keuze gedaan uit de veelheid van problemen, en wel zó dat de meest centrale tot deze keuze behoren. - Heel wat wetenschappen ontmoeten elkaar in de literatuurwetenschap, waarvan de auteur - en terecht - de specifieke eigenheid verdedigt. Deze ontmoeting maakt natuurlijk de bepaling dier eigenheid niet gemakkelijker. Door heel het boek loopt dan ook de bekommernis om geleidelijk de eigen aard en methode der literatuurwetenschap vast te leggen. Practisch is dit een gedurige bezinning op het wezen dier wetenschap. Hierdoor komt dan ook deze studie in de sfeer der philosophie, al blijft uiteraard dit philosophisch aspect in het wetenschappelijke geïmpliciteerd.
Men zou verwachten, dat een studie als deze begint met een definitie van het begrip der literatuur. De auteur heeft zich aan een dergelijke definitie niet gewaagd, omdat hij het blijkbaar raadzamer vond, in een nog onvoldoend ontwikkelde wetenschap als die der literatuur eerst een hele experiëntie op te doen omtrent dit begrip binnen meer partiële problemen, waarvan men ook zonder nauwkeurige bepaling van het begrip ‘literatuur’ wel moet aannemen dat ze tot het gebied der literatuur behoren. Er is voor deze opvatting zeer veel te zeggen, ofschoon we toch een hoofdstuk over dit begrip - hoe voorlopig ook - zeer graag zouden gelezen hebben. Intussen weet iedereen wel ‘zowat’ wat literatuur is en hierop steunt de auteur om ‘dit woord hier in onproblematische zin’ te nemen. Hij beperkt verder zijn onderzoek tot ‘de wetenschappelijke descriptie van het concrete taalkunstwerk.... en bovendien tot de formele kenmerken daarvan’. De auteur heeft deze problemen zeer scherp gesteld en heeft ook aangetoond, hoe heel wat literaire phenomenen, waaraan men zo lang is voorbijgegaan, in feite vol problematiek zitten. Hierom, alsmede om de bekommernis de literatuurwetenschap verder uit de ban der psychologie te helpen, verdient dit boek zonder enige twijfel alle aandacht.
L. Vander Kerken
| |
A. Lagarde en L. Michard, XVIe siècle. Les grands auteurs français du programme. 2e éd. (Coll. Textes et Littérature, 2). - Bordas, Parijs, 1952, 256 pp.
In dit uitstekend handboek vindt men drie dingen: een klaar overzicht van de Franse literatuurgeschiedenis der XVIe eeuw, een gecommentarieerde bloemlezing, een taalkundig appendix en 16 mooie illustraties. De bloemlezing biedt in haar beperking, het grote voordeel, heel het werk van de voornaamste schrijvers te doorlopen. Men kan betreuren dat de zgn. ‘Ecole lyonnaise’ te veel werd verwaarloosd, dat representatieve figuren als Du Bartas en Desportes er niet in voorkomen, maar men moet ook niet alles willen. Zoals het is, mag het boek ten zeerste worden aanbevolen.
J. Dax
| |
Jean-Claude Ibert, Antoine de Saint-Exupéry, suivi de la Lettre au Général X (Classiques du XXe siècle). - Edit. Universitaires, Parijs-Brussel, 1953, 125 pp., Fr. 36.
Louis Barjon, Paul Claudel (Classiques du XXe siècle). Edit. Universitaires, Parijs-Brussel, 1953, 158 pp., Fr. 36.
Het betoog van Ibart is aanstekelijk, niet overtuigend. Wel groepeert het de grote exuperiaanse motieven, maar te verward en vooral zonder zin voor proportie. Het kernprobleem - de Godsonrust van iemand die het geloof in de jeugdjaren verloor - dat als een rusteloze made in deze edele ziel heeft geknaagd, wijkt voor wat bijkomstig was.
Het werkje van Barjon daarentegen tekent ons de ware dimensies van Claudel. Een eerste, meer technisch deel, legt de nadruk op de poëtische stuwingskracht, die de woorden, het rhythme, de beelden en symbolen een nieuwe cosmische geladenheid meedeelt. Een tweede deel, het beste, grijpt naar de inhoud: hoe de spanningen in de individuele mens, de conflicten tussen man en vrouw, de botsingen tussen de volksgroepen onderling, slechts een oplossing vinden in een bovennatuurlijke houding van bewuste offerzin.
Beide uiteenzettingen worden voorafgegaan door een biographische schets en gevolgd door bibliographische aanduidingen.
J. Dax
| |
Henri Queffelec, Celui qui cherchait le soleil. - Stock, Parijs, (1953), 316 pp., Fr. Fr. 510.
Lucien Cateau, weeskind, geboren in een Parijse slop, leert het werkelijke leven kennen. De ontmoeting met een Russische pope slaat in zijn ziel de onrust wakker, de dorst, de hang naar God. Voor de enkele vrienden, die hij af en
| |
| |
toe samenbrengt en aan wie hij zijn brandend geheim tracht mee te delen, wordt hij langzamerhand een zonderling. Zijn vriendschap met abbé Chevassu scherpt het zielsconflict toe. Lucien voelt zich als gegrepen bij het nekvel, maar hij blijft hardnekkig weigeren: jamais prêtre! Temidden van het animale leven dat hem omringt, waarin hij zich keer op keer heeft gestort, en waaraan hij zich tenslotte met pijnlijke moeite heeft onttrokken, gaat zijn eigen leven verstillen, vereenzamen. Er blijft nog slechts één uitweg: zelfmoord! Daarin ziet hij het hoogste offer. Gebogen over dit mysterie, komen over de lippen van zijn vriend de priester geen woorden van veroordeling: ‘Dieu, seul, sait tout ce qui va germer dan son acte’.
Een drama, volgens de schrijver geboren uit een werkelijk gebeuren, dat tot nadenken stemt. Het getuigt hoezeer de moderne ziel, in casu een doodgewoon arbeider, gefolterd wordt door zijn eeuwige bestemming, maar verblind door vooroordelen, die de vrucht zijn van valse lering en bedrieglijke propaganda, geen uitkomst bespeurt.
Het probleem, getekend in het navrante kader van het Parijse slopleven, dat door middel van een reeks close-ups het hele drama doorflitst, is slechts voor een gevormd lezer toegankelijk.
J. Dax
| |
Antoon Coolen, De Vrouw met de zes Slapers. - Nijgh & van Ditmar,, 's Gravenhage, 1953, 2de druk, 252 pp., f 8,90.
Antoon Coolen is met dit verhaal zijn verleden trouw gebleven inzoverre, dat hij ook ditmaal vertelt van zijn omgeving, van het dorp zijner jeugd en van de mensen, die het bewoonden. Antoon Coolen is altijd een voorbeeldig verteller geweest en in dit boek is zijn vertelkunst tot volmaaktheid genaderd. Die Lust zum Fabulieren, waarvan Goethe sprak, viert zich hier op prachtige wijze uit.
Het is een soort dorpskroniek, die hij hier schrijft, maar een levende, fantasierijke dorpskroniek, opgevangen uit cafégesprekken, uit vermoedens en gissingen, uit half en van verre opgedane nieuwtjes en ervaringen, zó als een dorpsverhaal zich vormt in de verbeelding der dorpelingen. Het geheel heeft nog meer van een sprookje dan van een roman en van dit sprookje is het dorpskasteel het middelpunt, dat kasteel dat voor korte tijd een tweede, namaakkasteel naast zich ziet verrijzen, dat ten slotte verblijf biedt aan een verarmde edelvrouw, die 's nachts angstig is in het grote gebouw en zes mannen huurt om er 's nachts te komen slapen, en dat eindelijk in vlammen opgaat. Het halve dorp is ingeschakeld in de geschiedenis van het kasteel, Cordewever en de vijf andere slapers, Jeurissen en Forster. Coolen vertelt dit alles zo kleurig en levendig, in zo verzorgd en lichtgeschoeid proza, dat het een lust is dit boek te lezen. Over alles ligt een heel dunne sluier van ironie, van weemoedige herinnering ook; het boek heeft iets herfstachtigs in zijn bronzen en gouden kleurenrijkdom. De schrijver toont zich hier in de volheid van zijn talent. Zelden is het dorpsleven zo half reëel, half idyllisch beschreven, zo poëtisch, zou ik haast zeggen, in de beste zin van het woord. Nogmaals: men stelle hier niet de eisen, die men aan een roman stelt, eerder die welke men stelt aan een prachtig sprookje.
J. van Heugten
| |
V.W. van Tilburg Clark, Het Ox-Bow incident. Vert. door C. Buddingh' (triomfreeks ). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1953, 228 pp.
De meeste lezers zullen het verhaal kennen uit de film. Het wil ons voorkomen, dat bij uitzondering de film beter is dan het boek. Voorzeker deze roman heeft in de V.S. veel goed gedaan. Hij heeft gewezen op het feit, hoe gevaarlijk de mens kan zijn, wanneer hij ten strijde trekt voor ideeën als ‘gerechtigheid’; erger nog, wanneer deze grote woorden zeer rauwe en lage instincten moeten dekken: sadisme, menselijk opzicht, wraakzucht, lafheid, en de brutale, dierlijke agressiviteit van de horde. Dit alles speelt mee bij het lynchen. Wij in het oude Europa kunnen uit dit boek ook heel wat leren. Daarom blijft ook het verhaal boeiend. Al doen wij het wellicht niet op zo'n romantische wijze als de cowboys, toch heeft de oorlogstijd en die van na de oorlog bewezen, dat wij het recht niet hebben, op de Amerikanen de eerste steen te werpen.
Maar als kunstwerk, ligt de sobere en strakke film hoger: in het boek wordt veel te veel gepraat over psychologie, over de boosheid der mensen, enz. Hierin storen ook de vele bekende drink-, schiet-, poch- en gokscènes, die de film terecht vermeden heeft.
P. Fransen
| |
| |
| |
Cultuurleven
Puyvelde Leo van, La peinture flamande au siède des Van Eyck. - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1953, 355pp., 18, 50 × 27 cm., 200 ill. 5 gekl. pl., geb. Fr. 495
Het was niet nodig het werk van Prof. Van Puyvelde van dichtbij te volgen om ervan overtuigd te zijn dat hij zijn grote eruditie, gedragen door een even grote liefde voor de Vlaamse Primitieven, eens zou neerleggen in een synthese. Deze is thans verschenen onder de titel ‘Le siècle des Van Eyck’, Helemaal duidelijk is deze titel niet. Het gaat er hier immers in geen geval om het werk der gebroeders Van Eyck te situeren in hun historisch milieu, zoals Baron Jo van der Elst dit voor een paar jaar heeft gedaan, maar wel om de beschrijving van de reeks der Vlaamse Schilders die werd ingezet door de geniale Hubert en Jan Van Eyck en zal voortduren tot in de 16e eeuw. Volgens Van Puyvelde is Hubert niet alleen geen legendarische figuur, maar hij is dé geniale vernieuwer, die als creatieve persoonlijkheid door Jan Van Eyck nooit werd geëvenaard.
Prof. Van Puyvelde wil alleen de aanwinsten van de eigen stijl der Vlaamse meesters in de opeenvolgende generaties karakteriseren. Daarom ontleedt hij na het werk der Van Eycks de naijver van Flémalle, de distinctie van Van der Weyden, de verdieping bij Petrus Christus en Bouts, de durf van Hugo Van der Goes en Josse Van Wassenhove, de verkwijning in de kunst van Memling, de laatste glans te Brugge met David, het voortleven tenslotte van de traditie in het werk van Metsijs en Josse Van Cleve. Prof. Van Puyvelde bekommert zich blijkbaar heel weinig om de ingewikkelde vraagstukken die zich rond het werk der Vlaamse Primitieven hebben opgehoopt. In een dergelijk werk is het echter goed dat een geleerde met ervaring, ronduit en zonder subtiliteiten, voor zijn overtuiging uitkomt.
Het wordt overbodig de uitgaven van Elsevier-Brussel als juwelen der boekdrukkunst te prijzen. Wij kunnen volstaan met te zeggen dat ook dit boek, met zijn schitterende illustraties, een ideaal lees- en platenboek is.
G. Bekaert
| |
Grosse Kunstführer, I.H. Schnell, Die Wies, III. H. Schnell, Ettal XII. Th. Bogler, Maria Laach. e.a. 48 pp., ca 25 afb., ca DM. 3. Kleine Wirchenführer: Bamberg, Reichenau, Limburg, Vierzehnheiligen, Tuttlingen, St Gallen. - Verlag Schnell & Steiner, München.
De reeks kleine en grote brochures over belangrijke kerken en gebouwen, vooral in Duitsland, vormt een rijke documentatie in woord en beeld, niet alleen voor de toerist maar voor iedereen die belang stelt in de kunstgeschiedenis. Deze kleine brochures immers zijn knap in elkaar gezet en kunnen - de vaklui niet te na gesproken - de nieuwsgierigheid van velen ruim bevredigen door een goede keuze van afbeeldingen, en een korte, maar meestal goed verantwoorde tekst.
Is dit reeds waar voor de ‘Kleine Kirchenführer’, waarvan er iedere maand een drietal nieuwe nummers verschijnen, dan gaat het zeker op voor de grote ‘Kunstführer’, waarvan reeds een dertiental delen het licht zagen. Elk deel bevat een vijfentwintigtal bladzijden inleiding met daarna evenveel afbeeldingen op kunstdrukpapier.
Van de drie monographieën, die wij hier als voorbeeld willen aanduiden is die over Maria Laach zeker de voortreffelijkste zowel wat de illustraties als wat de tekst betreft.
G. Bekaert
| |
Schnitzler, H., Der Dom zu Aachen. - Peters, H., Der Dom zu Köln. - Verlag Schwann, Düsseldorf, 22 × 30 cm. XLVI pp., 114 afb., 4 gekl. pl., DM. 24. - XXVIII pp., 131 afb., 4 gekl. pl., DM. 20
Aken en Keulen: twee kernpunten van Duitsland en Europa. Aken was de eerste ‘Europese’ hoofdstad, de keizersstad. Keulen aan de oever van de Rijn, is het knooppunt waar Zuid en Noord, Oost en West elkaar vinden. De dom van Keulen die alleen in het hart van de oude stad overeind bleef, is het schoonste s mbool van deze wisselwerking.
Met overtuiging en liefde heeft Hans Peters de geschiedenis van Keulen's heiligdom geschreven, als inleiding op een prachtige verzameling foto's van het gebouw, zoals het aangrijpend oprijst te midden van het puin; van het beeldhouwwerk (vooral het Gerokruis en een reeks grafmonumenten); van de wandschilderingen tenslotte en van het Dombild van Lochner.
Niet minder eerbiedwaardig is de schat van Aken, waarover Hermann Schnitzler een meer zakelijke, maar uiterst interessante studie heeft geschreven. Ook hij
| |
| |
schrijft in functie van de afbeeldingen, die, uitstekend verzorgd, ons in de mogelijkheid stellen de schoonheid en de sfeer van dit gebouw en zijn rijke schat in ons op te nemen.
G. Bekaert
| |
Klaus Lankheit, Franz Marc. - Konrad Lemmer Verlag Berlin, 78 pp., 54 ill., 4 gekl. pl., DM. 12.80.
In 1950 vierde men de zeventigste geboortedag van Franz Marc, de jonggestorven schilder, die toch een centrale positie heeft ingenomen in de moderne kunst. Onder de moderne kunstenaars is hij een van de zeldzamen die echt populair geworden zijn.
Klaus Lankheit heeft een werk geschreven zonder pretentie, waarin hij, enkele vage beschouwing uitgezonderd, tamelijk objectief het woord laat aan Franz Marc en aan zijn werk. In het werk van Marc, zoals het hier in vele reproducties bij elkaar gebracht is, kunnen wij de gehele ontwikkeling volgen vanaf een impressionistisch romantisme over de zeer zuivere, cubistische periode van de grote dierfiguren naar de laatste tijd van de niet-figuratieve composities.
G. Bekaert
| |
Werner Haftmann, Paul Klee, Wege bildnerischen Denkens. - Prestel-Verlag, München, 176 pp., 21 afb., 13 pl. 3 gekl. pl. DM. 15.50.
Het boek van Werner Haftmann is de kunst van Klee waardig. Zoals men in elk werk van deze kunstenaar de verstilde groei ervaart die langzaam slechts tot volwassenheid van het kunstwerk komt, zo vindt men in het boek van Haftmann de rustige beschouwing terug, die als het ware een vergroeien is met het beschouwde object. Al heeft Haftmann Klee nooit ontmoet, toch heeft hij hem zeer goed begrepen.
Hij tekent hem in zijn ontwikkelingsgang: jeugdperiode, contact met de Europese kunst, professoraat aan het Bauhaus en aan de Academie van Düsseldorf, verbanning en laatste jaren in zijn geboortestad Bern, waar hij, meer en meer teruggetrokken, als een monnik gaat leven. In nauw verband hiermee worden dan het ‘ontstaan’ en het ‘zijn’ van het beeld getekend.
Bovendien bezit Haftmann ook het uitzonderlijk talent van een beheerste taalvaardigheid, waarbij hij ongetwijfeld schatplichtig is aan Heidegger. Deze afhankelijkheid situeert zijn studie als anthropologische stelling tegenover Klee en de kunst in het algemeen.
G. Bekaert
| |
Rolf Stenersen, Edvard Munch. - Neuer Verlag Stockholm, Frankfurt/M, 24 × 30 cm, 171 pp., 107 ill., 2 gekl. pl., 8 Beilagen.
Zowel in zijn onmacht tot een persoonlijke levensuitbouw, geremd door een sombere opvoeding en een onmogelijke liefde, als in zijn haast ongewilde, maar bewuste aanklacht tegen de huidige beschaving nadert Edvard Munch zeer dicht die andere aangrijpende figuur uit het Noorden, Sören Kierkegaard.
De studie van dergelijke figuren is niet eenvoudig. Wij kennen dan ook nog geen enkel boek dat een verantwoord beeld van Munch als mens en kunstenaar heeft gebracht. Ook het boek van Stenersen - royaal uitgegeven en rijk geïllustreerd - doet dit niet. Toch is het een belangrijk werk omdat het een getuigenis bevat van een der zeldzame mensen die erin geslaagd zijn zich een blijvende vriendschap met Munch te verzekeren. In een enigszins onsamenhangend verband brengt Stenersen ons feiten en herinneringen uit het eigenzinnige leven van Munch, die wel niet veel kunnen helpen om zijn kunst beter te begrijpen, maar wel om ze beter te situeren.
G. Bekaert
| |
Karl Borromäus Frank, Kernfragen kirchlicher Kunst. - Verlag Herder, Wien, 1953, 144 pp., S. 22.
Dit kleine en practische boekje is een compendium van vele kwesties op het gebied der kerkelijke kunst. Allerlei problemen worden door Frank hier besproken en ofschoon het wel niet de bedoeling van de schrijver zal zijn om zijn opmerkingen en toelichtingen als laatste woord in deze vraagstukken beschouwd te willen zien, zal de lezer toch, tot eigen groot voordeel, kennis kunnen nemen van Frank's bezadigd en wijs oordeel.
Aan allen die belang stellen in de kerkelijke kunst, wordt dit boekje gaarne aanbevolen.
C. de Groot
| |
André Breton, Entretiens. - N.R.F.-Gallimard, Parijs, 1952, 317 pp., Fr. Fr. 650.
In dit boek werden 16 radiophonische vraaggesprekken gebundeld, waarin A. Breton, de grote bezieler van het surrealisme, ontstaan en ontwikkeling schetst van de beweging. Ze worden gevolgd door een tiental kortere vraaggesprekken, die verschillende journalisten de laatste jaren met Breton hebben gevoerd.
Meer nog dan een getuigenis, is dit boek een document. Het schema van
| |
| |
hardnekkige vooroordelen dat zich gaandeweg in veler geest rond het surrealisme heeft gecristalliseerd, springt aan scherven. De opvatting van hen die menen dat het surrealisme niets gemeen wilde hebben met de stromingen die haar voorafgingen, blijkt totaal ongegrond. Zo legt Breton de nadruk op zijn nog steeds levendige waardering voor de symbolisten, op zijn bewondering voor Valéry. We leren tevens de juiste verhouding van het surrealisme kennen tot marxisme, dadaïsme, futurisme en andere stromingen, zijn veelvuldige uitingswijzen, het belang van de geneeskunde en psychoanalyse in zijn vormingsproces, enz.
J. Dax
| |
Psychologie en paedagogie
Eva Burmeister, Onder één dak, Het verhaal van een kinderhuis (vertaling van Forty-Five in the family, door J. Meulenbelt). - van Loghum Slaterus, Arnhem; Uitg. Kosmos, Antwerpen, 1953, 188 pp. f 6.90.
Wanneer Streven een ruim paedagogisch tijdschrift was, dan moest aan dit boek héél bijzondere aandacht besteed worden, al is het ‘maar’ een boek van de opvoedkundige practijk. De schrijfster heeft in het geheel geen behoefte een theorie te verkondigen, zij vertelt slechts hoe men het bij hen doet. Maar dit is boeiend van het begin tot het einde, omdat het niets dan liefde ademt voor het concrete kind, welk ook, omdat het laat zien, wat bereikt wordt, wanneer men vrij en open de problemen durft te benaderen, omdat het ook één groot pleidooi is voor samenwerking, voor verantwoorde bezinning op het eigen werk, voor de aanvaarding van de case-work-methode.
Eva Burmeister vertelt zonder enige pathos of gevoeligheid, integendeel alles wat zij zegt, tintelt van humor, maar deze is teer en zacht, zij wordt gedragen door liefde.
Eén voorbeeld; ‘Nu is die huiskamer tamelijk groot en het schijnt in de aard van een jongen te liggen er door heen te rennen en in een sofa te ploffen. Als er drie kleine jongens zijn, zijn de kansen op een ren- en duikpartij driemaal zo groot. We hebben geleerd, dat je je niet moet toeleggen op het voorkomen van dit ploffen, maar dat je er voor moet zorgen, dat de sofa's er tegen kunnen’.
Hoewel het boek eigenlijk alleen over een tehuis voor verwaarloosde kinderen gaat, zij het dringend ter lezing en overweging aanbevolen ook aan leiders en leidsters van gewone internaten. Geven zij aan deze raad gehoor, dan zullen zij zich ongetwijfeld iets gaan afvragen en dat iets kan buitengewoon belangrijk zijn.
N. Perquin
| |
Prof. Dr P. Calon, De Jongen, de psychologie van de jongen van de laatste schooljaren tot aan de volwassen leeftijd. - Uitgeverij, De Toorts, Heemstede, 1953, 186 pp., f 6,45.
Met een zekere spanning heb ik naar dit boek van Calon uitgezien, omdat ik van hem een verantwoord, werkelijk oorspronkelijk en typisch Nederlands werk over de jongenspuberteit verwachtte. In deze verwachting ben ik niet bedrogen. Als meest naar voren komende eigenschap beschouw ik de ernst, waarmede alles wat geponeerd wordt, gewikt en gewogen is. Telkens en telkens gaat hij weer terug op zijn materiaal, dat hij ófwel zelf verzamelde ófwel aan andere onderzoekingen ontleent. Vervolgens waardeer ik de goede opzet. Calon begint met de beschrijving van de jongen in de laatste jaren vóór de puberteit. Tegen de achtergrond daarvan tekent hij de puber, eerst in zijn lichamelijke verandering, dan in de wijzigingen der psychische functie en de betekenis daarvan, vervolgens behandelt hij de opvallende gedragingen en belevingen (o.a. dagdromen, zelfinkeer, vriendschap, godsdienst, om dan tenslotte een samenvattend beeld te geven van de jeugdige persoonlijkheid. Bij deze opsomming van de inhoud heb ik het derde hoofdstuk: de puberteit bij primitieven, onvermeld gelaten, omdat ik dit niet goed weet te plaatsen. Naar mijn mening had dit hoofdstuk als inleiding op de puberteitsveranderingen, dus vóór de beschrijving van ‘Het lichaam in verandering’ aan zinrijkheid gewonnen. Dit is echter slechts een bijkomstigheid, over het algemeen kan men zeggen, dat ook de opzet van het werk helder en doorzichtig is.
Zo is Calon inderdaad een betrouwbare en - gelukkig - ook leesbare gids voor al degenen, die met de opgroeiende jeugd te maken hebben. Maar onwillekeurig rijst nu de vraag, of hij, na alles wat over de puberteit geschreven is, nog iets nieuws brengt. Nieuws niet alleen door kritische schifting en op enkele détailkwesties, maar fundamenteel. Wanneer ik deze vraag stel, wil ik niet beweren, dat dit een rechtmatige eis is, die
| |
| |
men aan een boek, dat in deze serie verschijnt, mag stellen, zij houdt mij bezig vanwege de persoon, die dit werk schreef. Calon is nl. een wel zeer bijzondere kenner van de puberteitsleeftijd. Ik ben nu van mening dat hij, waar hij phaenomenologisch te werk gaat, werkelijk tot verrassende beschouwingen komt, al moet ik hier direct aan toevoegen, dat de innerlijke eenheid van zijn boek gewonnen had, wanneer hij consequenter en zuiverder de jeugdige existentiewijze geschilderd had en de laboratorium-resultaten een volkomen heldere dienstbaarheid had toegewezen. Het is vanzelfsprekend bijna, uitgesloten, dat ik het in alles met Calon eens ben, maar dit verhindert mij niet oprechte waardering te hebben voor deze serieuze studie, die tegelijk een grote liefde voor de jeugd ademt; het heeft overigens ook weinig zin om hier over de détailpunten in discussie te treden. De schrijver moge het mij echter niet euvel duiden, dat ik een paar opmerkingen van wat wijdere strekking hier maak. De eerste opmerking is, dat het m.i. te betreuren is, dat hij niet meer reliëf gegeven heeft aan het duidelijk zichtbare onderscheid tussen de stricte puberteit en de adolescentie. Vervolgens is het naar mijn mening een verlies, dat hij de puberteit niet of nauwelijks in de opvoedkundige situatie getekend heeft. Men hoeft Langeveld in alle consequenties niet te volgen, om toch het belang in te zien van een puberteits-beschouwing in de paedagogische relatie. Was dit gebeurd, dan geloof ik, dat de uitspraak (blz. 8. voorlaatste alinea) anders zou zijn uitgevallen.
Ik heb gemeend deze opmerkingen te moeten maken, om te laten uitkomen dat mijn respect voor dit werk niet een soort parti pris is, maar gegrond en overwogen. Ik meen open te staan voor die elementen, die mij tekorten lijken, en tegelijk ben ik verheugd het volle pond van waardering te kunnen geven aan het werk van iemand, die men ook op persoonlijke gronden hoogschat.
N. Perquin
| |
M. Hijman S.J., Wie zegt gij, dat ik ben?, Eeuwig Leven, Serie godsdiensthandboeken voor de hogere klassen van het Middelbaar Onderwijs samengesteld door het Katechetisch Centrum Canisianum bij L.C.G. Malmberg, 's Hertogenbosch, 1953, (met medewerking van Dr W. Bless S.J.), 1953, 89 pp., f 1,95.
Dit deeltje van de boven omschreven serie is bedoeld voor de derde klas (eerste halfjaar) en handelt over de persoon van Jesus Chrisus. Het gaat hierbij niet om een nieuwe, maar nadere kennismaking met Hem. Het lijkt mij juist, dat juist in de derde klas, wanneer veelal de jongens en meisjes in de volle puberteit zijn, de persoonlijkheid van Jezus Christus in het middelpunt gesteld wordt. Het is te verwachten, dat dit zeer belangrijke onderdeel van de godsdienstleer zich in een optimum van belangstelling zal mogen verheugen. De Inleiding moge op systematische gronden reden van bestaan hebben, zo ook Eerste Hoofdstuk artikel 1 en 3, (artikel 2 hoort m.i. elders thuis), maar psychologischer ware het geweest, wanneer direct met het tweede hoofdstuk begonnen was en pas op het einde Inleiding en eerste hoofdstuk in gewijzigde vorm gegeven waren. Lijkt het de schrijver ook niet, dat dit boekje eerst volop zijn werk doet, wanneer de jongens en meisjes de vier evangelies in de les bij de hand hebben?
N. Perquin
| |
Michel Pfliegler, De drie beslissende perioden in het mensenleven, Vertaling van Fr. S. Rombouts, Opvoedkundige brochurenreeks nr. 163, Drukkerij van het R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1953, 64 pp., f 1,40
Het is een vertaling van ‘Der rechte Augenblick’, dat voor de eerste maal in 1938 door Pfliegler werd gepubliceerd en in 1948 onveranderd voor de 5e maal werd gedrukt. Indertijd waren de inzichten van Pfliegler inderdaad baanbrekend en bevrijdend. Of nu nog een vertaling van dit werkje zinrijk is, betwijfel ik echter. De practici zullen behoefte hebben aan correcties en vooral aan aanvullingen, de theoretici zullen het ook in het Duits wel kunnen lezen.
N. Perquin
| |
Psychologie et Pastorale (Etudes de Pastorale, 6). - Nauwelaerts, Leuven, 1953, 192 pp., Fr. 45.
Wie uitziet naar een korte doch verantwoorde uiteenzetting over de verrijking die de psychologie, in de ruimste zin van het woord kan brengen aan de zielzorger, zal in het zestal studies, die ons hier worden geboden, een degelijke inleiding vinden. Vooral de eerste drie bijdragen van Prof. Nuttin, Kan. Widart en Prof. Vieujean, die handelen over de psychologie in het algemeen, de vrijheid en de zonde bieden vernieuwde inzichten in de traditionele waarden van het christelijk leven.
R. Hostie
| |
| |
| |
J.M. de Buck S.J., Educateurs à la dérive. - Desclée de Brouwer, Brugge-Parijs, 1953, 196 pp., Fr. 60.
Het mislukken in onze opvoederstaak is gewoonlijk niet zozeer aan technische misgrepen of onervarenheid te wijten, als wel aan onbewuste remmingen, complexen en misvormingen, die zich in het opvoedingswerk projecteren. ‘L'échec de notre action est d'abord en nous-mêmes’, zegt J.M. De Buck, en hij illustreert dit met acht typische gevallen, dimaal niet van jonge mensen, maar van hun opvoeders, waarbij evenveel bronnen van mislukking worden blootgelegd. Zeer juist beperkt de schrijver zich trouwens tot het geval van relatief jonge opvoeders, de enige bij wie blijvende genezing en readaptatie mogelijk is.
De grote verdienste van De Buck ligt wel in de gave, die hij als geen tweede bezit, om de zekerste verworvenheden van de dieptepsychologie zo te vulgariseren, dat zij zich, ook bij de oningewijde lezer, als vanzelf harmoniëren binnen de context van een christelijk humanistisch mensenbeeld.
Zoals elk van zijn boeken betekent ook dit een nieuwe vooruitgang op de voorgaande, door het steeds rijper verwerken van een aldoor groeiende ervaring. Het zal dan ook bij alle opvoeders, die aan het gevaar van zelfvoldaanheid willen ontkomen, een verdiend succes tegemoet gaan.
L. Monden
| |
P.A. Rey-Herme, Orientations pédagogiques (Coll. Notre Monde, nr 10). - Téqui, Parijs, 1953, 143 pp., Fr. Fr. 380.
In deze verdienstelijke uiteenzetting handelend over twee grote realiteiten waarmee iedere pedagogie rekening moet houden - het kind zelf en zijn milieu - zijn vooral de laatste dertig bladzijden zeer origineel. Schr. belicht daar enkele aspecten der opvoeding ‘in het katholieke perspectief’. Wat hij zegt over het ‘gedoopte’ kind en over het ‘religieuze’ kind, behoort tot de eeuwige schat van waarheden die maal al te gemakkelijk uit het oog wordt verloren maar hier op een degelijke en treffende wijze naar voren wordt gebracht.
R. Hostie
| |
Sociologie
P. Virton S.J., Enquêtes de sociologie paroissiale. - Edit. Spes, Parijs, 1953, 158 pp., Fr. fr. 320.
Gegroeid uit de concrete ervaring van missie-predicaties en recollecties in vele streken van Frankrijk, biedt het werkje geen eigenlijke enquêtes. Losse beschouwingen over enkele sociale aspecten van het parochieleven zijn gebundeld in drie hoofdstukken, die het christelijk leven behandelen in functie 1. van de ligging der parochiekerk, 2. de bedrijvigheid en de ontspanning, 3. de economische imperatieven. Niet wetenschappelijk in opzet, willen deze bladzijden enkel de noodzaak van bezinning en observatie releveren. De lezer houde er rekening mee dat de pastorale oplossingen voor de eigen Franse toestanden niet zonder meer in België of Nederland toepasselijk zijn.
J. Kerkhofs
| |
Prof. Dr A. Oldendorff, De psychologie van het sociale leven. - Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1953, 188 pp., geb. f 7.90.
‘De Bijleveld-serie’, die reeds geruime tijd op weg is tot de belangrijkste reeks van binnen- en buitenlandse auteurs over psychologische vraagstukken binnen ons taalgebied uit te groeien, is met dit deel van de Nijmeegse hoogleraar zeker verrijkt. Het is ‘allerminst een handboek’, zegt het woord vooraf, maar dat kan men ook aflezen uit de ondertitel: Bespiegelingen over de problematiek der sociale werkelijkheid. Die werkelijkheid is een psychologische, daar zij ieders beleving is van de wereld, waarin en waarmede hij zich bevindt. Uitgangspunt der bespiegelingen is de persoon, maar dan niet in een abstracte, objectieve eenheid, doch als concrete, levende Ik-zelf, in een voortdurende ontmoeting met anderen samengebracht. Zo komt ook grote betekenis toe aan ‘de sociale rol’ van de persoon, waardoor deze evenals zijn wereldbeeld wordt bewaard voor verstarring tot een statisch begrip.
Sociale psychologie mag sociale metaphysiek noch sociale ethiek worden. Vandaar dat in dit verband zoveel waarde toekomt aan de groep, waarbij de auteur vooral wijst op de grote differentiatie, welke het hedendaagse maatschappelijke leven in zijn veelheid van groepen kenmerkt. Voor verbreding en verdieping schijnen mij zijn uiteenzettingen juist ook op dit punt nog wel vatbaar, b.v. door de huwelijksverhouding niet daaruit te elimineren zoals nu geschiedt (blz. 102), en door ook de gebondenheid aan de Kerk
| |
| |
daarbij te betrekken. Maar dit laatste levert wellicht een bijzondere moeilijkheid voor de psycholoog op. Die gebondenheid is immers vóór alles een theologische. Het is echter de vraag, of men tot het wezen van de andere sociale verhoudingen buiten de theologische bezinning om kan doordringen. Dat is trouwens het gevaar van elke psychologie (en sociologie), dat zij ons meer schijnt te beloven dan zij kan geven.
Maar een vraag, welke ook binnen het raam der sociale psychologie nog gesteld moet worden, is wel deze: moet men niet méér dan tot nu toe, en meer dan ook in deze boeiende ‘Bespiegelingen’ wordt gedaan, vertrekken van de gemeenschap der mensen in plaats van steeds weer de enkeling, zij het dan ook als zijnde-met-de-wereld, als vertrekpunt te kiezen? Is, m.a.w., ook deze sociale psychologie wel sociaal genoeg? Het lijkt mij niet absurd te stellen, dat ook de sociale psychologie nog belast is met een erfenis van het individualisme, dat wellicht de groei der psychologie te zeer in een bepaalde richting heeft bevorderd, waarvan ook de sociale psychologie nog getuigt. Op de weg naar een psychologie van gemeenschaps- en groepsleven zal men echter de studie van Oldendorff niet gaarne missen.
J. v.d. Ven
| |
Varia
Deutschland Jahrbuch 1953, herausg. von Dr Kl. Mehnert und Dr H. Schulte. - Rheinisch-Westfälisches Verlagskontor GmbH, Essen, 1953, Lex. 8o. - 688 pp., geb. DM. 48.
Bij velen die zich interesseren voor Duitsland en zijn hedendaagse problemen rees dikwijls de vraag naar een handboek dat een overzicht geeft van de veelvuldige kwesties die er bestaan. Dit nu vinden we in bovenvermeld Jahrbuch. Reeds in 1949 hadden de uitgevers een dergelijke poging gewaagd maar toen ging het nog over de puinen van Duitsland. Nu wordt er echter een blik geworpen op het herrijzende land van deze vijf laatste jaren. En wel over heel Duitsland binnen de grenzen van 1937, al worden de gegevens over de Ostzone meestal aangevoeld als een achtergrond waartegen Westduitsland op de voorgrond treedt. Zakelijk en met Duitse nauwkeurigheid worden alle mogelijke politieke, economische, sociale, culturele en godsdienstige problemen in een reeks van 64 hoofdstukken belicht. Bij elk onderwerp worden statistische gegevens, grafieken, literatuuropgaven enz. in overvloed bijgevoegd. Meer dan honderd specialisten werkten aan dit lexicon mede. Het is geen officiële noch officieuze publicatie, zij is louter aan particulier initiatief te danken. Wie het meermalen ter hand neemt zal telkens de rijkdom der informaties op de meest verscheidene gebieden - noemen we b.v. mijnen, vluchtelingen, bibliotheken, film - kunnen vaststellen.
M. Dykmans
| |
Thijs Booij, Ons Groter Vaderland Europa. - W. ten Have N.V., Amsterdam, 1953, 30 pp., f 1.20.
Voor de volwassen jeugd van alle gezindten geeft deze jeugdleider van de P.v.d.A. een opwekking tot en een inzicht in de plannen Europa één te maken. Het boekje is leerzaam en verdient verspreiding.
K.J. Derks
| |
Gotthard Schuh, Italien. - Eugen Rentsch Verlag, Erlenbach, Zürich, 1953, 196 pp., 176 platen. D.M. 28.
Dit boek is ontstaan uit een grote liefde voor Italië. De talrijke prachtige photo's, de beschrijving van de bevolking en het leven in al die steden en dorpen, niet alleen van Italië, maar ook van de beide eilanden Sicilië en Sardinië maken het tot een kostbaar bezit.
De tekst is geschreven door verschillende beroemde personen die in de loop der jaren Italië bezochten.
M. Smit
| |
Henk Manders, Het Land tussen Maas en Waal. - De Koepel, Nijmegen, z.j., 199 pp., f 8.25.
Dit boek, met interessante foto's verlucht, bevat na een historisch overzicht over dit vrijwel vergeten Nederlands gebied, een reeks opstellen over merkwaardige figuren, instellingen en gebouwen, die de bewoners en vrienden dezer streek zullen interesseren. Enkele opstellen raken de Gelderse en Vaderlandse Geschiedenis, zoals die over Nassau's (zij het dan onechte) in Wychen met hun merkwaardig maar fraai kasteel, over de Doddendaal boven Ewijk, en over het dode stadje Batenburg. De voorstelling kon levendiger zijn, en waar zij levendig is (b.v. blz. 63) wat minder houterig. Een kaartje van de streek missen wij node. De heer Manders heeft zijn Maas-en-Walers zeker veel plezier gedaan met deze Heimatgeschichte.
J. Tesser
| |
| |
| |
T.D. Weldon, The Vocabulary of Politics. An enquiry into the use and abuse of language in the making of political theories. - Penguin Books, 1953, 200 pp., 2 sh.
De ondertitel van dit boek geeft doel en inhoud nauwkeurig aan. Schr. geeft een ernstige waarschuwing toch vooral voorzichtig te zijn bij het gebruik van politiek-gekleurde termen, die geen van allen een nauwkeurig omschreven inhoud hebben of kunnen hebben, maar variëren naar het systeem waarin en de politicus door wien zij worden aangewend. Termen als gezag, rechten, vrijheid worden uitvoerig besproken. Schr. is zich zelf bewust dat de voorzichtigheid waartoe hij met zoveel klem vermaant aan scepticisme schijnt te grenzen. Inderdaad, de indruk die deze ietwat populaire studie maakt is weinig positief. Maar oppervlakkigheid genezen en voorkomen betekent toch ook een kostbare dienst de mensen bewezen.
W. Peters
| |
P. Drs Remigius Dieteren, O.F.M., Mens en Mijn. Een halve eeuw strijd, groei en bloei van de Nederlandse Katholieke Mijnwerkersbond. - Heerlen, 1953, 342 pp.
Met de uitgave van dit gedenkboek hebben de jubilerende mijnwerkersbond en de schrijver velen aan zich verplicht. Vooreerst de bondsleden, die thans in een verantwoord, objectief, prettig leesbaar en keurig verzorgd boek de geschiedenis bezitten van hun organisatie. Die geschiedenis is er een van strijd en offers. ‘Maar’ - zo zegt de Voorzitter in zijn voorwoord - ‘zij vertoont een bemoedigende ontwikkeling: de gestadigde groei naar een steeds beter wordend onderling begrip.... tussen de bedrijfsgenoten der Nederlandse mijnindustrie’. Ook voor onze economische en sociale geschiedschrijving is het boek waardevol. Een overzicht bijvoorbeeld van de lotgevallen van de Contactcommissie - een stuk vóórgeschiedenis van de huidige P.B.O. in het mijnbedrijf - zal men elders tevergeefs zoeken.
Mens en Mijn is een jubileumgeschenk, waarmede wij schrijver en opdrachtgeefster van harte gelukwensen.
Nuyens
| |
Rachel Carson, De levende Zee. - Born, Assen, 1953, 211 pp., f 8.90.
Ieder, die ooit werkelijk geboeid is geweest door de levensuitingen van plant of dier, zal dit boek met de grootste belangstelling lezen. De schrijfster verenigt in zich enige eigenschappen, die men uiterst zelden in onderlinge harmonie aantreft: vakmanschap zonder dorheid, vlotheid zonder oppervlakkigheid, belangstelling zonder sentimentaliteit. De levensbeschrijving van de makreel is een meesterstuk. Goede illustraties. Gave vertaling.
H. v. Waesberghe
| |
Thomas Ohm, O.S.B., Stammesreligionen im südlichen Tanganyika-Territorium. - Köln und Opladen, Westdeutscher Verlag, 1953, 8vo, 80 pp., (Arbeitsgemeischaft für Forschung des Landes Nordrhein-Westfalen, Geisteswissenschaften: Heft 5).
Een bondig verslag van een reis, die schr. maakte in Zuid-Tanganjika met als eerste doel het onderzoek naar de godsdienstige overleveringen van de stammen in dit gebied. Interessante bijzonderheden over het ontwijfelbaar monotheïstisch karakter van hun godsdienst, die vroeger vrij algemeen met de vage termen ‘animisme’ of ‘manisme’ werd afgedaan. Daarnaast wordt de plaats bepaald, die de voorouders in de overleveringen en gebruiken van de stam innemen, waarvoor schr. terecht de term ‘Ahnendienst’ verkiest boven het tot nu gangbare ‘Ahnenkult’. Belangwekkend is ook de beschrijving van de initiatie-riten en de pogingen om bij de bekeerden dit feest te kerstenen.
J. Sleijffers
Druk: Sint Gregoriushuis. Zeist
|
|