| |
| |
| |
Het komen van God in Zijn Voorzienigheid
door St. G.M. Trooster S.J.
IN het ‘ontoegankelijk licht’ (1 Tim. 6:16) van zijn onaantastbare eigenheid ziet God Zichzelf en alles wat verder bestaat in volkomen afhankelijkheid van Hem, ook ons mensen. Dit zien nu is een goddelijk scheppend zien, waarin Hij aan ieder van ons het bestaan geeft en met dit bestaan een concrete levensbestemming. Met deze levensbestemming geeft Hij tegelijk weer alle bestaan en genade om deze bestemming te bereiken. Dit is het scheppend zien van God, waarin Hij zijn schepping in heel haar concrete werkelijkheid ziet en zijn en zin daaraan geeft.
Ook wij ‘zien’ op soortgelijke scheppende wijze ons leven. Herhaaldelijk immers trachten wij ons een overzicht te vormen over ons leven met heel zijn rijkdom aan beschikbare vermogens en waarden, met alle relaties die ons aan anderen binden. Vanuit dit overzicht bepalen wij dan onze mogelijkheden, vormen wij ons idealen, geven een concrete bestemming aan ons bestaan. Zo bouwt ieder van ons telkens weer zijn leven op vanuit een inzicht in de beschikbare krachten en mogelijkheden.
Dit menselijk scheppend zien echter is slechts zien binnen de wezenlijk menselijke beperking van tijd en ruimte. Het meeste in de wereld ontgaat mij. Het ligt te veraf, dan dat ik er nog in zou kunnen doordringen. Het is te uitgestrekt om het in zijn geheel te overzien. Bovendien, ‘de mens ziet slechts het uiterlijk; alleen God ziet in het hart’. (1 Sam. 16:7). De innerlijke eigenheid mijner medemensen is voor mij ontoegankelijk. Veel kan ik raden uit hun uiterlijke gedragingen; maar meer dan deze mij openbaren, verbergen zij voor mij hun diepste innerlijkheid. Trouwens, wat ben ik mij eigenlijk bewust van mijn eigen innerlijk? Mijn zien is slechts ten dele zien, binnen een uiterst klein bereik. En wat het scheppend karakter van dit zien betreft: ik ben volkomen afhankelijk van het vermogen, de kracht, het bestaan, dat God mij schenkt. Niets van wat ik opbouw, is alleen van mij. Integendeel.
God echter overziet alles in één ondeelbaar zien, dat tegelijk scheppend alles het aanzijn geeft. Dit goddelijk scheppend zien nu van heel de concrete realiteit van mijn leven in het geheel van alles wat bestaat,
| |
| |
vroeger, nu en in de toekomst, betekent een ‘zien voor mij’, een ‘zien in plaats van mij’, ‘ten bate van mij’: pro-videre, Voorzienigheid. Al datgene wat ik in mijn beperking niet zie, niet kan zien, alles wat ikzelf niet kan realiseren: God ziet en schept het voor mij in zijn goddelijke Voorzienigheid. En omdat de beperking van mijn menselijk zien gelijk opgaat met de beperking van mijn schepsel-zijn en dus zonder Gods scheppend zien volkomen niets is, ligt het uiteindelijke concrete ‘wat en waarom’ van mijn leven geheel in Gods scheppend inzicht, Gods Voorzienigheid opgesloten. En dat betekent weer, dat de zin van mijn leven uiteindelijk alleen in Gods inzicht gewaarborgd is: Hij alleen immers doorschouwt mijn leven in heel zijn concrete realiteit en geeft er zodoende zijn en zin aan. Voorzienigheid betekent dus, dat God in scheppende liefde over mijn leven gebogen staat om het vanuit zijn goddelijk scheppend inzicht onfeilbaar tot zijn eindbestemming te leiden. Zij betekent in mij, dat zijn en zin van mijn bestaan liggen opgesloten in deze scheppende liefde Gods, waarin Hij mij onfeilbaar tot mijn bestemming leidt.
Deze concrete zin van mijn leven, de concrete bestemming van mijn bestaan blijft mij volkomen verborgen, zolang God zelf haar mij niet openbaart. Immers, alleen Gods eigen scheppend inzicht bepaalt deze zin; en dit is het geheim, het mysterie van God zelf, die in het ‘ontoegankelijk licht’ van zijn volkomen onaantastbare eigenheid Zichzelf ziet, en mij en al het andere in Zichzelf. Een concreter inzicht in Gods Voorzienigheid kan dus alleen openbaring van Godswege mij geven. En geeft mij in feite de openbaring Gods in de persoon en het leven van Christus, de mens-geworden Zoon Gods. De concrete zin van mijn leven zal ik dus, iedere dag opnieuw, moeten zoeken in Christus, concrete openbaring van Gods liefdevolle Voorzienigheid. Omdat in Christus heel Gods Voorzienigheid en tegelijk heel de schepping liggen samengevat, heeft Hij de concrete zin ook van mijn leven in Zich geleefd en geopenbaard.
Dat Christus, de mensgeworden Zoon Gods, in leven en leer voor ons openbaring is van Gods liefdevolle Voorzienigheid, openbaring ook van Gods eigen scheppend inzicht in ons leven, wordt ons nergens schoner geleerd dan in het verrukkelijke woord van Sint Jan: ‘Want God is liefde. Hierin heeft Gods liefde zich aan ons geopenbaard, dat God zijn Zoon in deze wereld heeft gezonden, opdat wij door Hem zouden leven. Hierin bestaat de liefde: niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft bemind en zijn Zoon heeft gezonden tot verzoening voor onze zonden’ (1 Jo. 4:8-10). Christus is de
| |
| |
openbaring van God, die in alles-gevende liefde Zichzelf leeggeeft om ons te brengen tot onze bestemming: de verheerlijking Gods in zuivere eenheid met God zelf.
Christus immers is ‘het beeld van de onzichtbare God’ (Col. 1:15), ‘de afstraling zijner Glorie en de afdruk van zijn Wezen’ (Hebr. 1:3). Zozeer, dat Filippus niet moet vragen: ‘Laat ons de Vader zien’; want: ‘Wie Mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien’ (Jo. 14:8-12).
‘Wie Mij gezien heeft, heeft ook de Vader gezien’. Heel de persoon en heel het leven van Jezus is één openbaring geweest van Gods liefdevolle zorg voor ons mensen. Iedere bladzijde van de Evangeliën is daar vol van. De meest typerende trek in Jezus' persoon, die Hem maakt tot wie Hij is, dat is de liefde. Liefde zonder maat, zonder grenzen, zonder enige beperking. Jezus, Hij heeft vrienden als geen ander en Hij heeft hen lief als geen ander. Sint Jan, ‘de leerling, die Jezus liefhad’ en die mocht rusten aan zijn goddelijk Hart. Al de andere Apostelen zonder uitzondering: ‘Ik heb u mijn vrienden genoemd’ (Jo. 15:15). Martha, Maria, Lazarus: ‘Jezus had Martha met haar zuster en Lazarus lief’ (Jo. 11:5).
Maar niet alleen voor zijn vrienden heeft Jezus een onuitputtelijk trouwe liefde: zijn goedheid gaat uit naar alle mensen zonder uitzondering. Wie ook een beroep op Hem doet, hij wordt gehoord en geholpen. Jezus kan nog zo vermoeid zijn, nog zo verlangen naar rust; het verzoek kan nog zo indiscreet zijn, nog zo onbescheiden: nooit is het teveel voor zijn goedheid; altijd staat Hij klaar, voor iedereen. En wanneer Hij dan dag in dag uit de zieken geneest, bedroefden troost, nooit wordt het routine, nooit louter machinaal werk. Hij strooit niet alleen zijn weldaden rond in gulle overvloed, neen, Hij geeft zijn Hart erbij: ‘Hij had medelijden met hen’ (Mt. 9:36; 14:14); ‘Ik maak Mij bezorgd over deze mensen’ (Mt. 15:32). En tot de weduwe van Naïm, die haar enigst kind uitdraagt: ‘Huil maar niet meer’; en dan krijgt zij haar kind terug, natuurlijk (Lc. 7:13). Zelf weent Hij bij het graf van Lazarus en de mensen trekken vanzelfsprekend de conclusie: ‘Ziet, hoe Hij van hem hield’ (Jo. 11:35-36).
Eén voorkeur heeft zijn allesomvattende liefde: de armen, de kleinen, de ongelukkigen, de misdeelden in dit leven. Ja, en vooral de zondaars. Hij, de heiligheid zelf, in Wie zelfs zijn ergste vijanden geen schaduw van zonde konden aanwijzen - ‘Wie van U overtuigt Mij van zonde?’ (Jo. 8:46) -, Hij heeft een hartstochtelijke voorkeur, een onuitputtelijke liefde voor de berouwvolle zondaar, de zwakke maar boetvaardige mens. En Hij heeft die voorkeur afdoende verdedigd: heeft een herder
| |
| |
niet meer vreugde om één verloren schaap, dat hij teruggevonden heeft? Is de arme weduwe niet zielsverheugd om het terugvinden van haar drachme? En is de goede vader niet overgelukkig bij de terugkeer van zijn kind? Schenkt een geneesheer niet bij voorkeur zijn aandacht aan de zieke mensen? En zou dan de Verlosser der wereld geen voorkeur mogen hebben voor de zondaars? Zó antwoordt Jezus op het verwijt, dat de farizeeërs Hem voor de voeten werpen: ‘Deze Man ontvangt de zondaars en eet met hen’ (Lc. 15:2).
Ja, Hij ontvangt de zondaars en is hun vriend. Om hen ook zal Hij in zijn lijden en sterven afdalen tot de diepste diepten van alle menselijke ellende, zal hij alles doorleven van alle mensen, alle verdriet, alle pijn, alle verlatenheid; alle zelfbedrog ook, alle het bestaan vergiftigende afval van God, alle verlammende verharding, die de zonde meebrengt. Alles van alle mensen zal Hij doorleven tot het laatste toe om in zijn sterven en verrijzen heel deze ellende te herscheppen in het Leven, dat Hijzelf van eeuwigheid is; om in zijn heerlijke Hemelvaart de verloste Mens de hemel binnen te voeren, tot binnen de ontoegankelijkheid van Gods diepste eigenheid. Daar zetelt Hij nu aan de rechterhand van de Vader, en alles wat onze kleine liefde voor Hem weet op te brengen, leeft van nu af eeuwig in het Hart van de Verrezene; alles wat in ons ellende, zwakheid en zonde is, wordt altijd weer een prooi van zijn afdalen daarin - vooral in de tegenwoordigstelling van zijn verlossend sterven en verrijzen in iedere H. Mis -, om het om te scheppen in het heerlijk leven, dat Hijzelf thans leeft. Totdat Hij eens zal wederkomen in heerlijkheid om heel dit grandioze werk van verlossing en openbaring in ons te voltooien, ‘als Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt’ (1 Cor. 15:24) voor altijd.
Zo is Christus openbaring, ‘beeld van de onzichtbare God’ in zijn onuitputtelijk liefdevolle Voorzienigheid. ‘Wie Mij gezien heeft, heeft ook de Vader gezien’.
Nu begrijpen wij ook iets meer van het hoofd-thema in de leer, die Jezus heeft verkondigd op aarde: God is Vader. ‘Zo zult gij dus bidden: Onze Vader, die in de hemel zijt....’ (Mt. 6:9). En dan moeten wij ons verder niet bezorgd maken over voeding en kleding: ‘Uw Vader in de hemel weet, dat ge dit alles nodig hebt.... Weest dus niet bekommerd voor de dag van morgen. Want de dag van morgen zal bekommerd zijn voor zichzelf; iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen leed’. (Mt. 6:25-34). Jezus kon daarover meepraten! ‘Vraagt, en men zal u geven....’; want wanneer wij mensen elkaar goede gaven weten te schenken, ‘hoeveel temeer zal dan uw Vader, die in de hemel is, het goede geven aan wie Hem vragen’. (Mt. 7:7-11). En
| |
| |
wat ons eeuwig heil betreft: ‘Het is de wil van uw Vader, die in de hemel is, dat geen van deze kleinen verloren gaat’ (Mt. 18:14). Zijn goedheid is ook de norm voor onze liefde tot de evenmens: ‘Hebt uw vijanden lief, doet wel en leent uit, zonder er iets voor terug te hopen; dan zal uw loon groot zijn, en gij zult kinderen zijn van de Allerhoogste. Hij is goedertieren, zelfs voor de ondankbaren en bozen. Weest dus barmhartig, zoals ook uw Vader barmhartig is’ (Lc. 6:35-36). Hoe ver die barmhartigheid wel gaat, heeft Jezus op uiterst concrete wijze geschilderd in de onvergelijkelijke parabel van de goede Vader, die zijn verloren kind in liefde weer opneemt, alsof er niets gebeurd was (Lc. 15:11-32).
Zo vult Jezus' leer de openbaring in zijn eigen persoon en leven nog aan: God is Vader, die ons tot zijn kinderen heeft gemaakt in zijn een-geboren Zoon door de Heilige Geest zijner liefde, die Hij ons geschonken heeft.
Vanuit deze openbaring Gods in Christus kunnen wij het echt christelijke Voorzienigheids-begrip nu iets duidelijker bepalen. Wij moeten er ons voor hoeden Gods Voorzienigheid te abstract te zien, te theoretisch ook. Het is niet zó, dat God vanuit de ondoordringbare hoogte en diepte van zijn ‘ontoegankelijk licht’ zijn schepping zou besturen zonder daarin Zelf binnen te treden. Voorzienigheid is niet een voldongen feit, een onfeilbaar werkende apparatuur in Gods hand, een eens-en-voor-altijd besliste opeenvolging van oorzaken en gevolgen, waarin ieder van ons tegen wil en dank is opgenomen, waar wij nu eenmaal ‘onderdoor’ moeten zonder er ooit ‘onderuit’ te kunnen. Ons geloof aan Gods Voorzienigheid zou zelfs tekort schieten, wanneer het alleen hierin bestond, dat wij bereid zijn aan God toe te schrijven, wat wij in onze machteloosheid niet meer kunnen overzien en beheersen.
Zeker, de wereld waarin wij leven, is en blijft een werkelijkheid, die zich ontwikkelt volgens de vaste wetten van natuur en geschiedenis; een geheel ook, dat beheerst wordt door de mens, de zondige mens vaak, en daarin ligt de bron van heel wat leed en lijden. Maar Voorzienigheid betekent, dat in alles wat gebeurt, een ‘Zien’ is; en wat daar gezien wordt, ben ik. Zij betekent, dat er een zorgvol toezien is op datgene, wat goed en bevrijdend voor mij is, voor mij persoonlijk. Voorzienigheid betekent, dat er een Bedoeling ligt in alle wereld-gebeuren, een Hart, een Zorg; en daarbij een Macht, sterker dan alle aardse macht, die onfeilbaar werkt, wat dit Hart bedoelt en deze Zorg wil. Voorzienigheid zegt, dat de wereld met al haar natuurlijke gebeurtenissen en heel haar fatale ontwikkeling niet op zichzelf staat. maar
| |
| |
onderworpen is aan een Macht, die ver boven haar uitgaat; dat alles in deze wereld wel zijn wezen en werkelijkheid behoudt, maar tevens een Hoogste dient, dat hoog boven deze wereld verheven is: de wil van Gods onuitputtelijke liefde voor mij persoonlijk. Deze liefde van God voor mij, zijn schepsel, dat Hij Zich tot zijn kind heeft gemaakt, is levend zoals die van een Vader tot zijn kind. Zij volgt mij ieder moment in mijn ontwikkeling, in de concrete gebeurtenissen van mijn leven, met altijd nieuw persoonlijk ingrijpen en beslissen. Gods Liefde, waarin Hij als Vader over mijn leven gebogen staat, is altijd nieuw; zij leidt ieder moment van mijn leven naar de uiteindelijke bestemming, die zij daaraan gegeven heeft: de heerlijkheid Gods in mij, zijn schepsel, in een eeuwigheid vol geluk voor mijzelf.
Voorzienigheid is Gods wil, die in mij geschiedt; dat is: God zelf in zijn liefde, die zinvolle werkelijkheid wil worden in mij. Wanneer ons iets overkomt, dan zeggen wij spontaan: ‘Het moest wel zo komen’; of misschien in tegenweer: ‘Waarom moest dit mij nu overkomen?’ In ieder geval: ‘Het....’ In werkelijkheid echter is Hij het die komt in iedere gebeurtenis van ons leven. Ieder licht dat in ons leven schijnt, iedere vreugde die wij daarin beleven, iedere vriendelijkheid die wij daarin ontmoeten; maar ook de pijn die wij moeten lijden, de moeilijkheden die wij ondervinden, het verdriet dat wij te verwerken krijgen: het is alles, alles komen van God in ons; komen in zijn scheppende Voorzienigheid, in zijn verlossende liefde. Iedere gebeurtenis in ons leven betekent weer een komen van heel het mysterie van Gods liefde in ons: ‘Want God is liefde. Hierin heeft Gods liefde zich aan ons geopenbaard, dat God zijn Zoon in deze wereld heeft gezonden, opdat wij door Hem zouden leven’ (1 Jo. 4:8). Alles in ons leven, voorspoed en tegenslag, leed en vreugde, het is steeds opnieuw een komen van de Heer in de totaliteit van het heilsgebeuren: scheppende Voorzienigheid, verlossende liefde en zin-gevend oordeel, naarmate wij Hem aanvaarden of verwerpen (cf. Jo. 3:18). Zo is Voorzienigheid uiteindelijk niets anders dan het paulinisch: ‘Ik leef, neen, niet ik, maar Christus leeft in mij’ (Gal. 2:20). Het uiteindelijk ‘wat en waarom’ van ons leven bestaat daarin, dat Christus, de Heer, in ons komt en zijn leven in ons leeft.
Wij vragen ons nu misschien af, hoe dit mogelijk is? Wordt zó onze vrijheid niet aangetast door Gods Voorzienigheid? Kunnen wij zó nog wel onszelf zijn? Leven immers betekent niet alleen, dat ik er ben; maar tevens, dat ik mijzelf ben. In het diepste van mijn wezen ben ik souverein mijzelf, onaantastbare eigenheid, waarin niemand kan binnentreden, tenzij ikzelf hem opendoe. In deze persoonlijke eigen- | |
| |
heid ligt mijn grootheid, mijn waardigheid en vrijheid. Zonder deze ben ik niet langer mijzelf.
Dit alles is volkomen waar. Maar juist deze eigenheid sluit mij tevens op in mijn wezenlijke beperking. Zij is voor mij tegelijk dodende eenzaamheid, die alleen opgeheven wordt in de ontmoeting met de ander, bevrijdende, levenwekkende gemeenschap. Deze bevrijding nu voltrekt zich in de liefde. Immers, niet een opgaan van mijn ‘ik’ in het onpersoonlijk ‘wij’ van de massa kan mij bevrijden: dit betekent integendeel zelfverlies. Maar het zich openen in liefde voor een ander, een ‘gij’, dat van zijn kant zich in liefde opent voor mij, zodat leven in leven kan binnendringen, ik in gij, zonder verenging of vermenging, in vrijheid, eigenheid en zelf-gewild zich geven: dat is de levenwekkende gemeenschap, die het dodelijk isolement van mijn beperkte eigenheid openbreekt zonder de onaantastbaarheid ervan aan te randen.
Welnu, God zelf wil in zijn onuitputtelijke liefde die Ander zijn, dat bevrijdende ‘Gij’, die in de Geest van zijn liefde de ontoegankelijkheid van zijn eigen, goddelijke eigenheid voor ons opent en ons de Zoon zijner liefde zendt om met ons levenwekkende gemeenschap te vormen. Dát is Voorzienigheid: Gods komen in ons in bevrijdende, levenwekkende liefde: ‘Zo iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden; dan zal mijn Vader ook hem beminnen, en Wij zullen tot hem komen en onze intrek bij hem nemen’. (Jo. 14:23). Het is levensgemeenschap in louter liefde, waarin wij hoog boven eigen beperktheid worden opgeheven, opgenomen in de oneindigheid van Gods eigen leven, zonder ook maar iets van onze eigen persoonlijkheid te verliezen.
Zo kan er principieel geen tegenstelling zijn tussen goddelijke Voorzienigheid in ons en menselijke vrijheid. Integendeel, hoe meer God in mij leeft, des te meer ben ik mijzelf. Want God komt in mij als Schepper en Verlosser: alles wat ikzelf ben, komt van zijn leven in mij; alles wat mij bevrijdt, is resultaat van zijn verlossend komen in mij, waarin Hij steeds weer opnieuw afdaalt tot de diepste diepten van mijn ellende en zonde om die te herscheppen in het Leven, dat Hijzelf is.
Zó is Voorzienigheid de gehele eeuwigheid Gods, de totaliteit van zijn eindeloze Wezen, die ieder moment van ons bestaan de geschiedenis van ons persoonlijk leven binnendringt met zijn scheppend inzicht en zijn verlossende liefde om ons onfeilbaar te voeren naar de heerlijkheid en het geluk, dat Hij voor ieder van ons persoonlijk heeft bestemd. Het enige wat van ons gevraagd wordt, is een houding van gelovige overgave, een liefdevol aanvaarden van zijn komen in ons, onverschillig of Hij komt in vreugde of leed. Dit houdt noodzakelijk een wagen in, een wagen van de sprong in het licht van Gods schep- | |
| |
pend inzicht en verlossende liefde, moedig prijsgeven van eigen ‘garanties’, eigen menselijke zekerheid inzake de uiteindelijke zin van ons leven om uitsluitend Gods garantie, die Hij ons in Christus geschonken heeft en nog dagelijks geeft, als enige zekerheid in ons leven te aanvaarden. Sprong in het licht, die alleen de duisternis kan doorbreken, die er rond iedere concrete, persoonlijke levensbestemming ligt.
Waarbij wij moeten bedenken, dat Christus dit waagstuk van het gelovig aanvaarden van zijn komen in ons van ons eist. Anders betekent zijn komen in ons het vonnis: ‘Wie niet gelooft, is reeds geoordeeld... En dit is het vonnis: het Licht is in de wereld gekomen, maar de mensen beminden de duisternis meer dan het licht’. (Jo. 3:18-19). Maar ‘Wie handelt naar de waarheid, komt tot het Licht, zodat van zijn werken zal blijken, dat ze in God zijn verricht’ (Jo. 3:21).
|
|