Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
[1954, nummer 4]Enige kenmerken van de spiritualiteit der Sociëteit van Jesus
| |
[pagina 306]
| |
Voor Sint Ignatius van Loyola is het mysterie van God op de eerste plaats het geheim van de levende God, die de wereld schept, verlost en heiligt. Het is voor hem een mysterie, dat niet besloten blijft in een bovenzinnelijkheid, die alle beelden en vormen uitsluit, maar integendeel een geheim, dat ons Gods transcendentie openbaart in de ontplooiing van zijn ‘vrije wil’Ga naar voetnoot3) en in de uitwerking van een liefde, die uit de gehele geschiedenis van de mensheid blijkt. De godsdienstige ‘houding’ van Sint Ignatius zou men kunnen samenvatten in het woord van Jesus tot de Joden: ‘Mijn Vader werkt zonder ophouden, en zo werk ik eveneens’Ga naar voetnoot4). Tijdens zijn langdurige gebeden in Manresa, toen God zijn ‘Schoolmeester’ werdGa naar voetnoot5), heeft Sint Ignatius een genade ontvangen, die hij als volgt beschrijft: ‘Eens stelde hij zich door middel van het verstand met grote geestelijke vreugde de wijze voor waarop God de wereld had geschapen; hij meende iets wits te zien, waar stralen uitkwamen en daarvan maakte God licht’Ga naar voetnoot6). Sindsdien zou deze voorstelling van God, die zich in zijn scheppingsmacht manifesteert, hem steeds bijblijven. Ignatius houdt de meditatie over God als Schepper dan ook aan de retraitant voor als ‘grondslag’ van het gehele geestelijke gebouwGa naar voetnoot7). Die gewoonte om alle goed en alle gaven uit God te zien neerdalen: ‘zoals de stralen van de zon voortkomen en de wateren uit de bron’Ga naar voetnoot8), moet de retraitant zich eigen maken en bewaren, ook bij de meest profane dingen die hij doet. In het centrum van de religieuze wereld van Sint Ignatius zal steeds die scheppende, voortdurend werkende God blijven staan. Hij die het voorwerp is van onze aanbidding en onbeperkte eerbied, de ‘Schenker van de genaden’, ‘Degene van wie alle goed voortkomt’, ‘Onze Schepper en Heer’, is niet alleen de God aan wie wij ‘alles moeten toeschrijven’, wij moeten in Hem ‘binnengaan’ door een volstrekte onderwerping van onze wil, om zelf ook deel te nemen aan de scheppende ‘vrijgevigheid’, waarmee God zich aan de wereld geeft en ‘zich voortdurend wil geven’Ga naar voetnoot9).
Omdat hij minder de wereld in haar uiteindelijke volmaakte dan in | |
[pagina 307]
| |
haar historische verwezenlijking in het oog vat, omdat zijn meditatie zich minder bezighoudt met de God, die op de Zevende Dag ‘rust’, dan met de God, die voortdurend werkt, houdt Sint Ignatius onafgebroken het oog gericht op de persoon van Christus. In Christus openbaart zich aan hem de majesteit van de Schepper, en bovenal in Christus aan het kruis, op het ogenblik dat Hij de wereld bevrijdt uit de macht van de zonde en het oorspronkelijke werk herstelt, terwijl Hij het ‘nog bewonderenswaardiger’ maakt. Christus is Schepper van alle eeuwigheid, omdat Hij het Woord van de Vader is. Hij is ook nog Schepper aan het kruis, in zijn werk bij uitnemendheid, dat de mensheid redt en tevens God in staat stelt zijn werk in haar voort te zetten. Sint Ignatius laat Christus dan ook reeds de eerste maal dat hij Hem in zijn Geestelijke Oefeningen voorstelt, optreden in zijn dubbele rol van Schepper en VerlosserGa naar voetnoot10). En later zal hij zijn zonen onophoudelijk aansporen om vurig te streven naar de navolging van de Passie van Christus, door ‘de livrei van hun Schepper en Heer aan te trekken’Ga naar voetnoot11), dat wil zeggen: door in hun dagelijks leven Christus' vernedering en dood na te volgen. Schepping en Verlossing zijn, aldus opgevat, één en hetzelfde werk ter verwezenlijking van het grote ‘plan’, waartoe God ons heeft ‘uitverkoren, reeds vóór de schepping van de wereld, om ons heilig en vlekkeloos te maken in zijn ogen’Ga naar voetnoot12). En dat is een werk, dat nog niet voltooid is, omdat de Verlossing zelf eerst zal zijn voltooid met de Wederkomst en de definitieve zegepraal van Christus over de machten van het kwaad.
Sint Ignatius heeft zeer sterk en diep de eisen gevoeld van de ‘tijd’, waarin de Verrijzenis van Christus ons weliswaar reeds de overwinning heeft verzekerd, maar ons daarom nog niet ontslaat van het deelnemen aan de strijd. Wij moeten strijden tegen de machten van de zonde, tegen ‘de vijand’, die al zijn krachten inspant om het goddelijke werk te bederven. Het was de rol van Christus, Satan te trotseren en aan het kruis over hem te zegevieren; maar tot de Jongste Dag zal de zegevierende Christus tot ons blijven zeggen: ‘Mijn wil is, de gehele wereld en alle vijanden te onderwerpen en aldus de heerlijkheid van mijn Vader binnen te gaan. Dus, alwie met Mij wil optrekken, moet zich met Mij inspannen om, zoals hij mij volgde in het lijden, Mij ook te volgen in de heerlijkheid’Ga naar voetnoot13). | |
[pagina 308]
| |
Dat is de oproep die Sint Ignatius laat horen aan allen die in zijn Sociëteit ‘Christus willen navolgen’. Hij gebruikt daarbij beelden, die misschien militair kunnen worden genoemd, maar die geladen zijn met bij uitstek godsdienstige waarden. Jahwehs daden worden in de Heilige Schrift, van het Boek Exodus af, ook telkens weer als die van een Strijder verheerlijkt; en als Sint Paulus ons het mysterie van onze Verlossing wil verduidelijken, toont hij ons Christus als overwinnend Strijder op zijn kruis. Op zijn beurt ziet Sint Ignatius, in overeenstemming met een eeuwenoude traditie, het werk van God, dat zich stelt tegenover het werk van Lucifer; en hij roept de Christen op om te strijden ‘onder de standaard van Christus’. Er is vaak gesproken over het militaire karakter van Sint Ignatius en zijn Sociëteit. Dat hij zelf krijgsman is geweest en dat de manier waarop hij zich uitdrukt - en vooral zijn beeldspraak - allerlei kenmerken draagt van de strijdbare zestiende eeuw, verklaart nog niet veel. De waarheid is, dat Sint Ignatius, trouw aan zijn volksaard en zijn persoonlijke aanleg, een fundamenteel en traditioneel aspect van ons christelijk leven opnieuw heeft ontdekt en dat hij ons oproept tot de geestelijke strijd, opdat Gods werk moge worden verwezenlijkt. Dat is de gehele strekking van de twee vermaarde overwegingen in de Geestelijke Oefeningen: de ‘Beschouwing over de Koning’ en die over ‘De twee standaarden’, welke men, zoals Pater Nadal heeft gezegd, moet zien als ‘de practische toepassing van het Instituut der Sociëteit’Ga naar voetnoot14). Inderdaad brengt die toepassing strijd tegen het eigen ik mee, maar nog veel meer een strijd om de zegepraal van Christus en de ‘herschepping’ van alle schepselen in Gods heerlijkheid te verzekeren.
* * *
Het was noodzakelijk, de nadruk te leggen op dit aspect van de Ignatiaanse roeping, dat in zekere zin het ‘objectieve’ kan worden genoemd. Een Jezuïet, die trouw wil zijn aan Sint Ignatius, moet slechts één ding steeds voor ogen houden en daarvan geheel vervuld zijn: God is voortdurend aan het werk in de wereld, die Hij door de Kruisdood en de Verrijzenis van Christus tot haar geestelijke voltooiing brengt, en Hij roept ons op om ons met zijn Verlossing te verenigen. Zij die hebben beweerd (en dat zijn er, helaas, velen), dat het anthropocentrisme - dat wil zeggen: een zekere neiging om zich op de eerste plaats te bekommeren om de eigen persoon en de eigen versterving - kenmerkend zou zijn voor de Ignatiaanse ‘methode’, bewijzen daarmee, dat zij | |
[pagina 309]
| |
zich hebben laten misleiden door de details en dat het wezenlijke van de godsdienstige houding van Sint Ignatius hun is ontgaan. Het is evenwel duidelijk, dat die manier om de wereld als de inzet van een strijd te beschouwen, een bepaalde innerlijke voorkeur meebrengt. Anderen kunnen zich meer aangetrokken gevoelen tot de waarden van offer, eerherstel, gebed en stilzwijgen; of, als zij gevoeliger van aard zijn, tot de zoetheden en de kwellingen van de geestelijke liefde. De Jezuïet legt, zonder iets van dat alles af te wijzen, de nadruk op de dienst. Hij moet sterk, energiek, vastberaden zijn; over de liefde zal hij nauwelijks spreken: over de liefde praat men nietGa naar voetnoot15); maar zij wordt doorleefd met een toewijding die, zonder overdreven gevoelsuitingen, als vanzelf de uiterste inspanning van alle krachten meebrengt. Anderen kunnen zich wijden aan de onbaatzuchtige lofprijzing en aanbidding; aan het absolute van een zuiver beschouwend leven; de Jezuïet verkiest boven al die vormen van liefde de meer concrete vorm, waarbij hij al zijn krachten als offerande zal aanbieden: ‘Mijn vader werkt zonder ophouden, en zo werk ik eveneens’.
Die dienende houding brengt voor Sint Ignatius een zelfverloochening mee, die zo radicaal mogelijk moet zijn. Niet zozeer de uitwendige versterving (ofschoon die steeds duidelijk als een vereiste wordt gevoeld door iedere ziel, die zich werkelijk aan God heeft gegeven), als wel de versterving die ‘indifferentia’ wordt genoemd - het zich ontdoen van iedere voorkeur voor welk schepsel dan ook - en waardoor de ziel, haar eigen voorkeur en verlangens vergetend, steeds bereid is zich zonder enig voorbehoud te geven aan wat Gods wil haar zal openbaren. Een ‘volkomen onthechting’, die een wrede dood kan worden voor de zelfzucht, maar die, in positieve zin, veel méér een algehele bevrijding van het eigen ik betekent en een grote, alles beheersende liefde tot God en voor Gods werk, dat in deze wereld moet worden volbracht. Daarmee gaat een zeer strenge ascese gepaard, die Sint Ignatius zo ver doorvoert, dat hij van zijn zonen vraagt, dat zij spontaan zullen zoeken ‘wat het meest tegen de natuur ingaat’, maar die niets gemeen heeft met het heroïsche élan, met het voortdurend boven zichzelf uitstijgen, in één woord: met een heiligheid die door bovenmenselijke inspanning van de wil wordt bereikt. Misschien is dit een van de treffendste en oorspronkelijkste eigenaardigheden bij Sint Ignatius: ofschoon hij een onverbiddelijke inspanning verlangt ‘om zichzelf te | |
[pagina 310]
| |
overwinnen’Ga naar voetnoot16), legt hij er de nadruk op, dat God alleen de bewerker van onze heiligheid is. ‘Alles in ons is het zijne’Ga naar voetnoot17): ons verlangen, onze moed en ons welslagen in het geestelijke. Hij die ons heeft geschapen en verlost, is ook Degene die ons van dag tot dag heiligt met een inwerking, welke steeds krachtiger wordt naar mate wij ons meer aan Hem hebben overgegeven. De Geestelijke Oefeningen hebben geen ander doel dan ons zo ver te brengen, dat wij in staat zijn Gods wil in ons binnenste te ‘voelen’. Daarmee wordt echter geen affectieve gevoeligheid bedoeld, maar een geloofskennis, die gemakkelijk een mystieke ervaring kan worden. ‘Dat de goddelijke en souvereine Goedheid ons een overvloedige genade moge schenken, opdat wij steeds zijn allerheiligste wil mogen voelen en die geheel mogen vervullen’: dit slot van een groot aantal brieven van Sint Ignatius is karakteristiek voor zijn houding. Het wezenlijke bij het geestelijk leven is God te ‘voelen’, zoals de ‘Regels tot onderscheiding der geesten’ ons dat leren: men moet kennis des onderscheids krijgen met betrekking tot het inwendige spel van droefheid en blijdschap, van afkeer en voorkeur, van geestelijke troosteloosheid en vertroosting, door de Heilige Geest, die ons verlicht: door gebruik te maken van de natuurlijke neigingen of door de boze geest, die altijd aan het werk is, te ontmaskeren. Er is geen geestelijke vooruitgang mogelijk zonder die kennis van de werking van de Heilige Geest en zonder onze algehele onderwerping aan alle innerlijke bewegingen die Hij verwekt. Het wezenlijke doel van de Geestelijke Oefeningen is ongetwijfeld, dat wij ons leven ‘ordenen’ en het zonodig vaste vorm geven door een ‘electio’, dat wil zeggen: door een beslissende keuze. Maar juist daarvoor moeten wij op de eerste plaats leren, ons te onderwerpen aan de werking van de Heilige Geest in ons. Daarom zijn de Geestelijke Oefeningen, die zo buitengewoon nuttig zijn voor degene die moet ‘kiezen’, niet minder nuttig voor hem die alleen maar vorderingen wil maken in de dienst aan God: bij iedere étappe in het geestelijk leven is de ‘onderscheiding der geesten’ van het allerhoogste belang; hoe meer wij vorderen in het inwendig leven, des te meer wordt het voor ons noodzakelijk ‘God te voelen’.
Het is juist dit samengaan van die twee krachten - de actieve ascese en de passieve onderwerping aan de Geest - die elkaar in evenwicht houden en stimuleren, dat aan de Jezuïet het eigen kenmerk geeft. Zonder die ascese is de passiviteit slechts begoocheling, want dan doet | |
[pagina 311]
| |
de Geest zich niet langer ‘gevoelen’; zonder die passiviteit leidt de ascese tot een heroïsme, dat geen gunstige gesteltenis is voor de ware heiligheid. Het is een moeilijk bereikbaar evenwicht, maar wanneer het ontbreekt, worden de bedoelingen van Sint Ignatius miskend. Voor zover de Jezuïet er niet in slaagt het te bereiken, blijft hij star en droog, hij zal misschien ‘deugdzaam’ zijn, maar zonder echte geestelijke vrijheid, zonder de spontaneïteit waardoor de Heilige Geest een eigenaardige charme verleent aan de meest ascetische, zelfverloochenende zielen. Dit verklaart de verwijten die zo vaak aan de Sociëteit worden gemaakt. Die verwijten kunnen slechts gelden voor de personen, maar niet voor het ideaal dat deze mensen als hun doel hebben gekozen. Met zijn krachtige geestelijke persoonlijkheid slaagt Sint Ignatius er in de inspanning van zijn wil te richten op een onverbiddelijke strijd tegen zichzelf en tegelijkertijd die wil te ontspannen in een buigzame gehoorzaamheid aan de Heilige Geest. Maar zulke persoonlijkheden zijn zeldzaam. De geschiedenis van de Sociëteit laat ons zien, dat de twee geestelijke krachten, die in haar stichter waren verenigd, vaak min of meer van elkaar worden gescheiden: in de loop van de vier eeuwen van haar bestaan zou men in de Sociëteit twee stromingen kunnen onderscheiden, waarvan bij de ene de nadruk meer valt op de ascese, bij de andere op de mystiek, en die daardoor beide aanleiding tot verwijten hebben gegeven. In de zestiende eeuw heeft men de Sociëteit van illuminisme beschuldigd; in onze dagen beschuldigt men haar gewoonlijk van voluntarisme. Om op die twee tegenstrijdige beschuldigingen te antwoorden, is het voldoende de synthese, zoals Sint Ignatius die heeft verwezenlijkt, en die het wezen van zijn spiritualiteit uitmaakt, te doen herleven.
De onderwerping aan de Heilige Geest, gepaard aan een volledige zelfverloochening, brengt de Jezuïet er geenszins toe zijn persoonlijke voldoening na te streven, maar maakt hem juist bij uitstek geschikt voor activiteit; ontdaan van zichzelf, is hij nog slechts een werktuig van God, die door hem zijn werk doet. Zoals Christus bij zijn doop de Heilige Geest heeft ontvangen als een kracht die Hem een aanvang deed maken met zijn eigenlijke verlossingswerk en Hem aanstonds voortdreef naar de woestijn en de strijd tegen de boze geest (dit mysterie plaatst Ignatius in zijn Geestel. Oef. aan het begin der overwegingen over het openbaar leven van Christus), zo ontvangt de Jezuïet slechts ingevingen van de Heilige Geest om op zijn beurt, in het voetspoor van Christus, strijd te voeren en zich nog méér aan de dienst van Christus te wijden. | |
[pagina 312]
| |
Sprekend over de ‘allerheiligste gaven’ van de Heilige Geest, zet Sint Ignatius nader uiteen, welke uitwerking hij daarvan verwacht: ‘Ik wil niet zeggen, dat wij die gaven alleen maar zouden moeten zoeken om er behagen in te scheppen of om er van te genieten; maar opdat al onze gedachten, woorden en werken - waarvan wij erkennen, dat ze zonder die gaven troebel, koud en rusteloos zouden zijn - dank zij die gaven warm, helder en zuiver mogen zijn, zodat wij God beter zullen dienen’Ga naar voetnoot18). Dat is de gehele betekenis van de gebedspractijk van de Jezuïet: het gebedsleven van een ziel die zich, in contact met God, van zichzelf tracht te bevrijden, om open te staan voor iedere ingeving van de Geest en aldus haar werkzame krachten te vernieuwen, ten einde God te ‘dienen’. De genaden, zelfs de hoogste, die Sint Ignatius heeft ontvangen, waren niet voor de zuivere beschouwing, maar voor het dienen bestemd; zo vindt ook iedere Jezuïet in het gebedsleven de meest doeltreffende stimulans om het werktuig te worden van Gods heilbrengende wil. Dat gebedsleven drijft hem telkens weer terug van de bidstoel naar de mensen; het doet hem in alle dingen, mét de aanwezigheid van de levende God, de ‘geestelijke smaak’, de ‘zoetheid’ en ‘lichtheid’ gevoelen, of, zoals Nadal van Sint Ignatius zegt: ‘de helderheid en zekerheid in alles wat hij doet’Ga naar voetnoot19). Terwijl hij zich voortdurend bewust is van de liefde, die van God komt, en voldoende van zichzelf bevrijd is om God te laten ‘uitstralen’Ga naar voetnoot20) in zijn eigen handeling, vindt hij er bovendien zijn vreugde in, aldus het werk van God te doen in de Heilige Geest.
De Jezuïet die in de Sociëteit is ingetreden, om ‘te leven in de dienst van God onder de standaard van het Kruis’Ga naar voetnoot21), heeft geen andere apostolische eerzucht dan te werken voor de redding van de gehele wereld: de taken waarbij hij zijn ijver aan de dag zal moeten leggen, zullen hem nader worden voorgeschreven: ‘naar gelang van de tijden, plaatsen en personen’Ga naar voetnoot22); naar mate, in verband met de historische ontwikkeling, een behoefte, een offer dringender of noodzakelijker blijkt. De Jezuïet moet dan ook beschikbaar zijn om alle belangen van de Kerk te dienen daarbij steunend op een inwendige vrijheid waardoor hij innerlijk open staat voor alle verlichtingen van de Heilige Geest. | |
[pagina 313]
| |
Het offer van zichzelf, dat hij aldus brengt aan de ‘eeuwige Heer van alle dingen’Ga naar voetnoot23), geeft de Jezuïet een ‘universele liefde’Ga naar voetnoot24), die het essentiële kenmerk van zijn apostolaat moet blijven, ook wanneer hij op een beperkt gebied werkt. Niet alleen moet hij steeds het beeld voor ogen houden van de gehele wereld, die uit Gods handen voortkomt, maar ook dat van ‘Christus onze Heer, de eeuwige Koning en vóór Hem: de gehele wereld, tot welke Hij zijn oproep richt’Ga naar voetnoot25), verwachtend dat Christus hem bij zich op het kruis zal trekken. Zich nog hoger verheffend, zal hij ‘de drie goddelijke Personen zien, die heel de onmetelijke oppervlakte van de aarde beschouwen’Ga naar voetnoot26). De voorstelling van het heelal als één geheel in de daad van liefde, die het schept en in de daad der universele Verlossing, geeft de Jezuïet de ruimheid van hart, welke hem in staat stelt naar ‘alle mogelijke landen’ te gaanGa naar voetnoot27) en zich te geven aan iedere taak die voor Gods heerlijkheid wordt vereist: onderwijs, prediking, missie, omgang met geleerden en met eenvoudigen. Maar bovendien is hij bereid om zich aan zijn werk te onthechten, zodra het algemeen belang van de Verlossing hem roept naar een nieuw terrein voor zijn arbeid.
Die universaliteit is geheel in overeenstemming met de katholiciteit van de Kerk. Sint Ignatius en zijn eerste metgezellen, in wie de liefde voor de zielen brandde, wijdden zich, om zeker te zijn van de doeltreffendheid van hun verlangens, aan de persoon van de ‘Stedehouder van Christus op aarde’, ‘daar hij de Meester is van de gehele oogst van Christus’ en omdat er in hem ‘de grootste kennis wordt gevonden van de universele behoeften van de christelijke wereld’Ga naar voetnoot28). Sinds die dag, die, volgens de uitdrukking van één van hen, ‘de stichting van de gehele Sociëteit’Ga naar voetnoot29) betekende, hebben de Jezuïeten geen enkele apostolische taak meer aanvaard, die hun niet werd opgedragen door het hoofd van de Kerk of, in zijn naam, door hun Superieur. Die overgave aan Christus, verwezenlijkt in de overgave aan de Kerk, verklaart de strikte gehoorzaamheid van de Sociëteit aan de Paus en van alle leden der Orde aan hun superieuren. Dit verklaart ook de twee aspecten van de Ignatiaanse gehoorzaamheid. Zij is een manier om Christus na te volgen, ‘die gehoorzaam is geworden tot de dood, ja | |
[pagina 314]
| |
zelfs tot de dood aan het kruis’Ga naar voetnoot30). In die gehoorzaamheid ligt het offer van het eigen ik besloten, dat ieder lid van de Orde aan God heeft gebracht; ze is ook ‘de band van heilige gehoorzaamheid, die alle leden van onze Sociëteit verenigt tot één enkel geestelijk lichaam, waarbij gij zijt ingelijfd, wáár ge u ook moogt bevinden’Ga naar voetnoot31): de gehoorzaamheid is de ‘noodzakelijke band’Ga naar voetnoot32) om de orde, en dóór de orde de eenheid te bewaren, opdat allen ‘eenzelfde wezen worden in Onze Heer Jesus Christus’Ga naar voetnoot33). Aldus wordt zowel het volstrekte van het offer, als de volmaaktheid van het levende Lichaam van Christus verwezenlijkt. Dat is alleen mogelijk, omdat de communiteit waarvoor het volledige persoonlijke offer wordt gebracht, tenslotte de Kerk zelf is, waarin Christus leeft en het verlossingswerk voortzet. De Jezuïet, bezield door een vurige liefde voor Christus, en steeds mediterend over Christus' geheimen in het Evangelie, vindt in zijn gehechtheid aan de Kerk en in de gehoorzaamheid, die daarvan het gevolg is, het enige doeltreffende middel om zich te verenigen met de levende God en deel te nemen aan Gods voortdurend werken in de wereld. Het is een universaliteit, die haar oorsprong heeft in de universele liefde van God voor het werk, dat uit zijn handen is voortgekomen en door zijn bloed is vrijgekocht, een universaliteit die tot uitdrukking komt in de volledige toewijding aan de Kerk en in de volstrekte gehoorzaamheid.
Hierbij dient nog te worden gezegd, dat die universaliteit zich uitstrekt tot het gehele scheppingswerk en dat zij bij de redding van de mens de andere historische waarden, waarbij hij betrokken is, niet wil verwaarlozen. ‘Het is mijn wil de gehele wereld te onderwerpen’, laat Sint Ignatius Christus zeggen; en de Jezuïet, gehoorgevend aan die woorden, zal naar de uitersten der aarde gaan om het Evangelie te prediken en de Verlossing te verhaasten. Maar als hij een zoon van Sint Ignatius wil blijven, zal hij beseffen dat de redding van de mensen aan wie hij het Evangelie verkondigt, in grote mate afhankelijk is van hun dagelijkse bezigheden, hun liefhebberijen, hun belangstelling op het gebied van kunst en wetenschap en van de ideologieën, die hen vaak geheel beheersen. Het zou geen zin hebben over God te spreken in een wereld waar alles er op gericht is om het zonder Hem te stellen. Het apostolisch realisme gaat uit van het mysterie van de scheppende God, | |
[pagina 315]
| |
die zonder ophouden in de wereld blijft werken: er bestaat hier beneden niets profaans, omdat er niets is, dat in de loop van het historisch gebeuren niet dienstig of schadelijk kan zijn voor de Verlossing. Op zeer gelukkige wijze karakteriseert Nadal de Jezuïet als ‘de medewerker met de natuur en met God’Ga naar voetnoot34), waarbij hij steunt op de tekst van de Constituties, waarin Sint Ignatius zegt, dat zijn zonen ‘ijverig’ de menselijke middelen moeten bestuderen, omdat God wil worden verheerlijkt in de natuurlijke gaven, die hij als Schepper aan de mensen schenkt, niet minder dan in de bovennatuurlijke, die hij geeft als Bron van de genadeGa naar voetnoot35). De Jezuïet zal zich dus zoveel mogelijk, en zonodig ten koste van zware offers, inspannen om niets te verwaarlozen waardoor zijn apostolisch woord beter zal worden aanvaard, om alles te weten van de concrete psychische gesteldheid van degene die de heilsboodschap moet ontvangen en om zelfs de simpelste realiteiten, waarin het aardse verloop der Verlossing vorm aanneemt, niet over het hoofd te zien. ‘Alle mogelijke middelen benutten om de zielen te helpen’Ga naar voetnoot36): in dit voorschrift komt nog een laatste essentiële karaktertrek van de persoonlijkheid van Sint Ignatius naar voren. De stichter van de Sociëteit, optimist door zijn volksaard, zijn persoonlijke aanleg en zijn opvoeding, geloofde in de waarde van de menselijke inspanning; als vurig, maar weinig ontwikkeld apostel, had hij begrepen, dat hij ‘de studie nodig had om de zielen te kunnen helpen’Ga naar voetnoot37); als zeer bekwaam zielzorger, wist hij dat de geestelijke vruchten kunnen afhangen van de gelukkige of minder gelukkige wijze waarop de mens de genade ontmoet. Maar veel dieper nog ging bij hem de openbaring van zijn religieuze intuïtie dat: ‘alle overige dingen op het aanschijn der aarde zijn geschapen voor de mens en om hem te helpen bij het nastreven van het doel, waarvoor hij geschapen is’Ga naar voetnoot38). Daardoor zag hij ook in: dat ‘al die andere dingen’, ondanks de zonde, de mens konden helpen, en in Christus ‘onze Schepper en Verlosser’ hun onmisbare rol bij de verwezenlijking van het Koninkrijk Gods konden terugvinden. Dit is de reden waarom de Jezuïet zich altijd te midden van de meest verschillende vormen van menselijke activiteit zal bevinden. Ook wat dat betreft, kan hij nooit universeel genoeg zijn om de universaliteit van Gods gaven te evenaren. Maar hij heeft daarbij geen ander verlangen dan alles te richten op de bevordering van de Verlossing van alles en allen door Christus. | |
[pagina 316]
| |
Sint Ignatius heeft aan zijn Sociëteit de naam van Jesus willen geven. De naam ‘Societas Jesu’ heeft echter niet nagelaten critiek uit te lokken; omdat de gehele Christenheid zo zou kunnen heten, achtten velen hem weinig geschikt om het ideaal van een bepaalde religieuze Orde te definiëren. Maar de stichter ‘zou gemeend hebben God te beledigen’Ga naar voetnoot39), als hij de naam veranderde. Alles schijnt er op te wijzen, dat Sint Ignatius bij die zekerheid omtrent zijn keuze op een persoonlijke openbaring steunde. In elk geval zou niets beter kunnen uitdrukken, dat de Jezuïet, zonder zich aan enig bijzonder aspect van het leven van Christus te hechten, zich moest verenigen met het mysterie waarin alle andere zijn samengevat: dat van de verlossende Liefde van Christus, die de mensen redt uit de macht van de zonde door zijn dood aan het kruis en door zijn opstanding; de voortzetting daarvan is de ene en enige Kerk, opdat alle mensen leden mogen worden van zijn Lichaam; de stichting van het Rijk, dat Hij de heerlijkheid moet binnenleiden en aan zijn Vader overdragen. Tot de Dag aanbreekt, waarop alle schepselen hun geluk in God zullen vinden, is de Verlossing niet voltooid. Het vurige verlangen naar die voltooiing spreekt uit een woord dat Sint Ignatius steeds weer gebruikt: magis - méér, in hogere mate -: méér licht van de genade brengen in de wereld van de zonde, verder gaan over de oppervlakte van de aarde, dieper doordringen in de verlangens van het menselijk hart, opdat de genade er meer schatten kan uitstorten, zich met meer liefde en inspanning wijden aan de taak om het Godsrijk meer uit te breiden en opdat de Kerk, het Lichaam van Christus, een grotere menigte in zich moge verenigen, tot zij zich eens, in de eeuwigheid, over gans de geschapen wereld zal uitstrekken. Omdat dit het ‘vurige verlangen’Ga naar voetnoot40) was, dat het menselijk hart van Jesus Christus deed kloppen, moet het ook het verlangen zijn van alle leden van de Sociëteit van Jesus. Hun ongetrouwheden en tekortkomingen - die, helaas, altijd onvermijdelijk zijn - kunnen niets veranderen aan een ideaal, dat hun stichter zó duidelijk heeft aangegeven. |
|