| |
| |
| |
[1953, nummer 11/12]
Gonzague de Reynold
door Roger de Craon-Poussy
OFSCHOON de Zwitsers aan hoge toppen gewend zijn, zien zij niet graag, dat iemand uit hun midden boven hun eigen niveau uitreikt en een hoofd, of meer, daar boven uitsteekt, vooral niet als dat hoofd vol is van denkbeelden, die tegen allerlei geijkte opvattingen ingaan. Dat ondervinden bovenal zij, die met hun ideeën dieper dan anderen in het verleden wortelen en die, mede daardoor, zonder dat hun tijdgenoten het vermoeden, voor de toekomst meer betekenen dan politici, kunstenaars of schrijvers, die veel actuele bijval genieten. Bazels geniale zonen, Jakob Bachofen, de ontdekker van het Moederrecht, en Jakob Burckhardt, de onsterfelijke schrijver van Die Kultur der Renaissance in Italien en van de Weltgeschichtliche Betrachtungen zijn, evenals Philipp Anton von Segesser, de schepper van een staatsleer vol oorspronkelijke ideeën, door hun tijdgenoten in eigen land niet voldoende gewaardeerd, ofschoon vooral Bachofen en Burckhardt in het buitenland al spoedig zeer de aandacht hebben getrokken. Ook van Johannes Müller, Albrecht von Haller en Friedrich von Hurter moet worden gezegd, dat zij in hun vaderland eerst beroemd zijn geworden nadat zij daarbuiten naam hadden gemaakt. Naast zulke pioniers op cultureel en wetenschappelijk gebied staan talrijke legeraanvoerders en hoge officieren, die in Zwitserland geen gelegenheid tot ontplooiing van hun vermogens konden vinden en daar eerst later tot aanzien zijn gekomen, mede dank zij de onderscheidingen en bezittingen, in vreemde krijgsdienst verworven.
Gonzague de Reynold heeft menige lans gebroken voor deze Zwitsers in buitenlandse dienst, die door oppervlakkige geschiedschrijvers vaak geringschattend zijn behandeld. Hij zelf stamt af van een vermaard legeraanvoerder, die in Frankrijk de maarschalkstaf heeft verworven en voor wie later in Zwitserland een gedenkteken is opgericht. In geestelijk opzicht is hij verwant aan mannen als Haller, Johannes Müller, Segesser en Jakob Burckhardt. Bovendien is hij aan laatstgenoemde geparenteerd door zijn huwelijk met een dochter van de bekende Zwitserse diplomaat Carl Burckhardt, die achtereenvolgens Hoge Commissaris van de Volkenbond in Danzig, voorzitter van het Rode Kruis en gezant in Parijs is geweest. Zijn voorvaderen waren tegen het einde van de Middeleeuwen stedelijke patriciërs, voortgekomen uit de boerenstand, en later in de adelstand verheven kasteelheren.
| |
| |
Zij kunnen worden beschouwd als vertegenwoordigers van de beste Zwitserse tradities en van een cultuur, waarin Duitse en Franse invloeden tot een eenheid zijn versmolten. Hij zelf is op 15 Juli 1880 geboren op het voorvaderlijk slot Cressier, boven Morat (Murten) in het kanton Freiburg. Hij studeerde eerst onder leiding van priesters aan het vermaarde Collège St. Michel in Freiburg; vervolgens aan de Sorbonne te Parijs en aan de universiteiten van Zurich, Bern en Freiburg i. Br. Zonder zijn liefde voor de beperkte wereld van zijn geboortestreek te verloochenen, kreeg hij in het buitenland een veel ruimere blik en daar ontwaakte in hem het verlangen naar onderzoek en scheppend werk. Zijn afkomst, zijn studie en zijn vele omzwervingen kunnen ons een verklaring geven voor de tragische tegenstrijdigheid in zijn aard, die hij, als een man van grote wijsheid en wilskracht, tot harmonie trachtte te brengen. Daaruit wordt het ook begrijpelijk, dat hij in menig opzicht kwam te staan tegenover zijn land- en tijdgenoten, met wie hij zich weliswaar innig verwant voelde, maar die in hem - de uitzonderlijke, in wezen zo trouw aan de sterkste tradities van zijn land en in zo vele opzichten hun meerdere - niet de grote, bezielde vermaner en getuige wilden erkennen.
Deze verre nazaat van Duits-sprekende Alemannen, geboren in een Frans milieu, heeft zich jaren lang aangetrokken gevoeld tot het ruwere geestelijke klimaat van de Duitse cultuur, maar keerde daaruit terug tot zijn oude liefde voor de Latijnse beschaving en was een tijdlang aan tweespalt ten prooi. Hij overwint dit conflict echter door het inzicht, dat de Zwitserse cultuur een samensmelting is van de Germaanse en de Romaanse, en dat Zwitserland ook in geestelijk opzicht zijn vaderland is. Maar hoe inniger de kasteelheer van Cressier zich sindsdien verbonden voelt met zijn slot, zijn dorp en zijn kanton, des te sterker wordt ook zijn besef, dat zijn geboortestreek onafscheidelijk met de andere kantons is verenigd, en hoe meer hij zich Zwitser gaat voelen, hoe meer hij zijn vaderland, ondanks de taalverschillen, als een onverbrekelijke eenheid gaat zien, des te sterker wordt zijn begrip voor de Europese gemeenschap. Hij komt tot het inzicht, dat een samengaan van tegenstellingen geen prijsgeven van het eigene behoeft te betekenen en dat de onderschikking in een groter verband de eigen aard van de kleinere gemeenschap geenszins behoeft te schaden. Zo heeft Gonzague de Reynold, niet alleen voor zichzelf, maar ook in zijn groots en veelzijdig oeuvre, waarvan de indrukwekkende inhoud en de schone vorm elkander waardig zijn, een harmonie van tegenstellingen tot stand gebracht. Maar de antithese tussen deze meester van het woord, als machtig verkondiger van een, in strikte en nobele zin conservatieve wereld- | |
| |
beschouwing en de geest van zijn eigen tijd, die er een is van verandering en verwording, bleef bestaan.
De kasteelheer op Cressier is als hoogleraar een zonderlinge verschijning in de ogen van zijn standgenoten. In plaats van zich bezig te houden met de plaatselijke politiek, de jacht en andere genoegens van de landadel, heeft hij zijn hart verpand aan de Europese gedachte en zijn scherpe humor, zijn Parijse esprit heeft er nog toe bijgedragen dat deze schitterende redenaar en charmante causeur door zijn uitgebreide familie als enfant terrible werd geschuwd.
Gonzague de Reynold, eerst privaat-docent aan de universiteit van Genève, later hoogleraar in Bern en Freiburg, corresponderend lid van het Institut de France, eertijds vice-voorzitter van het comité voor culturele samenwerking van de Volkenbond, onderscheiden met de Portugese Camoës-prijs, is een van de grootste denkers en schrijvers van het hedendaagse Europa en, als auteur, de voortreffelijkste onder de Frans-schrijvende Zwitsers. Het is waar, dat zijn werk ook bij vele geleerden, schrijvers, politici en critici in Zwitserland erkenning heeft gevonden. Maar, terwijl hij door zijn omgeving, als boekenwurm en penneridder, niet voor vol werd aangezien, bleef hij ook bij de penneridders en boekenwurmen verdacht.
Professor, doctor honoris causa, dr Louis de Gonzague de Reynold was immers ook: graaf de Reynold-Cressier, kasteelheer en man van de wereld, zeer elegant gekleed en soms zelfs met een monocle gewapend, iemand die zijn voordrachten niet eerst ijverig op papier schreef, maar vlot voor de vuist sprak. Hij was de deftige aristocraat, die zijn geweldige en bijna beangstigende kennis met veel charme achter elegante vormen wist te verbergen en voor wie geschiedenis meeleven met het verleden betekende en geschiedschrijving een vorm van kunst. Dat verleden, zoals hij het aan de bronnen weervond, wist hij zichtbaar en voelbaar te maken in het verhaal van hoog literair gehalte, dat zijn lezers genot en kennis tegelijk verschaft.
Gonzague de Reynold is begonnen met zich rekenschap te geven van zijn plaats in het geheel. Hij wist zich Zwitser, omdat het kanton, waarin hij geboren was, historisch en geografisch tot het Eedgenootschap behoorde. En grondig bestudeerde hij jaren lang de geschiedenis van de voorlopers - wij aarzelen, hen de ‘grands ancêtres’ te noemen - van het Zwitsers nationaal réveil van de negentiende eeuw, waardoor hij een veel dieper inzicht kreeg in de wezenlijke aard van zijn landgenoten. In zijn Histoire littéraire de la Suisse au XVIIIe Siècle, in 1909 en 1912 in twee omvangrijke delen verschenen, schilderde hij de brave, gemiddelde intellectueel van de eeuw der ‘Aufklärung’ in de
| |
| |
persoon van Deken Bridel en vervolgens tekende hij de grote Zwitserse figuren van die eeuw: Bodmer, Breitinger, Albrecht von Haller, Gessner, Lavater, Sulzer, J.G. von Salis en Johannes Müller. In dit werk heeft de schrijver reeds een soort beginselprogramma gegeven voor wat hij later tot stand wil brengen. Hij zegt daarin: ‘Op een gegeven ogenblik (in de achttiende eeuw) beïnvloedt de cultuur van de Duitse kantons de Franse delen van Zwitserland; niet constant, niet rechtstreeks en algemeen, maar toch sterk en ingrijpend genoeg om niet aan een toevallig uitzonderingsverschijnsel te mogen denken, en omgekeerd doet zich in de Germaanse gebieden, onder soortgelijke voorwaarden, een Romaanse invloed gelden’.
Dergelijke wisselwerkingen en betrekkingen zijn alleen mogelijk in perioden, waarin zich een geestelijke elite vormt, die een gemeenschappelijk ideaal zoekt. Dat ideaal is in dit geval - zoals de politieke economische en morele noodzaken het verlangen - de nationale eenheid. Maar daarmee is niet alles gezegd. Een ideaal is vaag en abstract, losgemaakt van de feiten. Een geestelijke eenheid evenwel brengt culturele eenheid mee. Waardoor nu, zo vraagt Gonzague de Reynold zich af, was zulk een eenheid in de achttiende eeuw in Zwitserland mogelijk? De voorwaarden daartoe waren: ‘de geest van het protestantisme, het humanitaire utilitarisme, het patriotisme, de invloed van de Franse cultuur, die toen overheerste - en de reactie daartegen -, de morele, historische en klassieke opvoeding; de invloed van Engeland, van de natuurwetenschappen, van de Alpen, van het gevoel voor de natuur en tenslotte van Jean Jacques Rousseau en zijn werken’.
Na op deze wijze de Zwitserse geest als het ware in factoren te hebben ontbonden, staat de schrijver stil bij zijn persoonlijke ontwikkeling: ‘Hoe intens leefden het verleden, de geschiedenis, de overleveringen, de natuur en de grond van Zwitserland in mij! Een oud familieportret, een perkament met vergeelde linten en gele of groene zegels, het geschilderde portret van een voorvader, een degen - die vertrouwde, onveranderlijke omlijsting van het huiselijk leven werkte sterker op mijn geest en mijn zinnen dan alle vaderlandslievende liederen en geschiedenislessen’.
Zo komt hij, in een spiraalbeweging van steeds wijder wordende kringen, van microcosmos tot macrocosmos. Eerst bereikt hij de kring van het Eedgenootschap, waarbij hij tot het inzicht komt dat Zwitserland ‘geen willekeurig conglomeraat is, geen resultaat van toeval en politiek, maar een natie’; en dat het een vergissing is te menen, dat dit land ‘niets anders is dan een politieke eenheid, daar immers uit alles een geheel eigen geest spreekt’, de geest van de Alpen en van de
| |
| |
daardoor gevormde mens van het hooggebergte. Zo wordt het duidelijk, dat hier een volk tot een onverwoestbare eenheid is samengesmolten, niet door eenheid van ras of taal, maar door zijn geografisch milieu en dat juist deze eenheid door alle afzonderlijke, kleinere gemeenschappen als vanzelf sprekend kon worden aanvaard dank zij het gemeenschappelijk historisch bewustzijn, dat de nakomelingen bindt aan de voorvaderen, die aan datzelfde Alpenland waren gebonden. Onverbrekelijke banden leiden van de familiekring naar de gemeente, van de gemeente naar het kanton en van het kanton naar het Eedgenootschap.
Deze staat, waar zoveel, dat anders onverenigbaar is, door gemeenschappelijke belangen en gemeenschappelijke gevoelens en inzichten tot zulk een schone harmonie heeft geleid, moet voor de gehele wereld een aansporing en een voorbeeld zijn. Dat Zwitserland deze roeping heeft volstaat ‘om van een klein volk een grote natie te maken; want de roeping van een staat is niet slechts te beheren of te regeren: staten hebben ook een algemene, beschavende en morele roeping’.
De liefde voor zijn land, de analyse en de verdediging van de Zwitserse geest vormen de inhoud van een grote reeks werken, die ons Gonzague de Reynold niet alleen als een belangrijke figuur op het gebied der staatkunde en cultuurgeschiedenis, maar ook als een groot schrijver doen kennen. Zijn Contes et Légendes de la Suisse héroïque, tussen 1913 en 1947 herhaaldelijk herdrukt; Cités et Pays suisses, van 1914 tot 1920 in drie delen verschenen en in 1948, als definitieve uitgave, in één deel verenigd; La Démocratie et la Suisse (1929); Le Génie de Berne et l'Ame de Fribourg, in 1935 ontstaan uit de bundeling van verschillende publicaties; Conscience de la Suisse, een verzameling artikelen uit de ‘Gazette de Lausanne’, aan de vooravond van de tweede wereldoorlog verschenen; Grandeur de la Suisse (1940) en Cercles concentriques (1943) zijn wel de belangrijkste werken over zijn eigen land, waarin hij steeds weer belijdend getuigt en vermanend aanspoort.
‘Het is een voorrecht, onpopulaire ideeën te verdedigen, vooral in een tijd en een milieu, waarin het zo gemakkelijk valt succes te hebben: een paar klinkende woorden en enkele frazen zijn daarvoor voldoende’, zegt De Reynold ergens. En dan citeert hij het woord van zijn Geneefse geestverwant Töpffer: ‘Welke laagheid heb ik begaan, om populariteit te verdienen?’ Daarom neemt hij er genoegen mee: ‘tegenover de openbare mening van de grote meerderheid der Franse Zwitsers te staan’. - Met de Duitse Zwitsers is het trouwens niet anders. - ‘Mijn ideeën zijn mij des te dierbaarder, omdat ik er al enige offers voor heb moeten brengen. De misverstanden, het wantrouwen, de
| |
| |
verdachtmakingen - soms waren het zelfs scheldpartijen -, die ik heb moeten verduren, beschouw ik als de grootste eer, die mij als schrijver en actief politicus te beurt is gevallen’. Er is in die fiere woorden van de conservatief, die zijn tijdgenoten uitdaagt, iets van Cato, die het opneemt voor de verloren zaak, terwijl de goden de zijde van de overwinnaars kiezen. Maar bij Gonzague de Reynold is dit nog iets anders dan de trots van de oude Romein: hij twijfelt niet aan de juistheid en aan de toekomstige overwinning van zijn denkbeelden. Slechts die hoop op de toekomst geeft hem de moed en de lust om voor zijn ideeën te vechten tegen een omgeving, die er afkerig tegenover staat.
Hij voert zijn strijd niet alleen als Zwitser, maar ook als Europeaan en op Europese schaal. En op het Europese terrein zijn de omstandigheden hem minder ongunstig dan in eigen land. In dit ruimere gebied ontbreekt het hem niet aan geestverwanten bij de elite, onder vooraanstaande politici en zelfs bij de massa. Dit vertrouwen, dat zijn denkbeelden op de duur een beter onthaal zullen vinden, put De Reynold uit het verleden, uit de geschiedenis, waaruit hij ook zijn denkbeelden over de Zwitserse aard en over de Europese geest heeft gevormd. ‘Het grote nut van de geschiedenis is, dat zij voortdurend onze neiging tot illusies en abstracties corrigeert’. Een blik op het verleden laat ons zien, ‘dat ieder nieuw regiem zich altijd weer heeft moeten vestigen op grondslagen, die het aan het voorafgaande regiem kon ontlenen’. Een dergelijke historische ervaring doet hem ook de symptomen kennen voor het naderend einde van een maatschappijvorm of staatsvorm. ‘Zodra zulk een regiem zichzelf als onveranderlijk en onfeilbaar gaat beschouwen, zodra het zich verbeeldt, het eindpunt van de menselijke ontwikkeling te zijn, aanspraak gaat maken op een soort goddelijke rechten, op een mystiek, en op grond daarvan zelfs de mogelijkheid van ieder ander regiem uitsluit, komt het in strijd met de feiten en met het leven. Zulk een regiem kan die twee realiteiten een tijdlang ten koste van veel ellende en verwoesting geweld aandoen, maar eens zullen de feiten en het leven zich keren tegen de staatsvorm die rijp is voor de ondergang’. Gonzague de Reynold ziet, als wijsgerig historicus, de symptomen van het komende verval in de staatsvorm, die door de Franse revolutie werd voorbereid. Hij beschouwt het communisme als het eindstadium, niet van de gehele menselijke ontwikkeling, maar van een cyclus in het historisch gebeuren, aan het einde waarvan alles weer van de grond af zal moeten worden opgebouwd.
Wij kunnen de voornaamste ideeën, die De Reynold op grond van dergelijke historische terugblikken ontwikkelt, niet alle belichten. Maar om een denkbeeld te geven van zijn helder inzicht, dat hem, althans
| |
| |
voor een nabijzijnde toekomst, voorspellingen mogelijk heeft gemaakt, willen wij hier op twee daarvan de aandacht vestigen.
In het voorjaar van 1939 schreef De Reynold: ‘Indien er een nieuwe Europese oorlog zou uitbreken, in de vorm van een kruistocht tegen de totalitaire staten, en als deze oorlog lang zou duren, dan moet men rekening houden met de mogelijkheid van de nederlaag van Europa en van de overwinning van Azië. En Azië wil dan zeggen: Sovjet-Rusland, dat de tegenstanders van het Derde Rijk zal helpen, maar zijn strijdkrachten gereed zal houden voor het ogenblik waarop Europa uitgeput zal zijn, en dat dan op de eerste plaats op het vasteland van Azië zal optreden, waar het Britse rijk India zou kunnen verliezen. Met de vernietiging van het nationaal-socialisme en het fascisme zal er geenszins een einde komen aan hetgeen zich thans op het wereldtoneel voltrekt. De problemen zullen daardoor niet opgelost, maar slechts verschoven worden. De tweede wereldoorlog zal uit de eerste voortkomen en de kiem leggen voor de derde’.
De tweede voorspelling dateert van 1940, uit de dagen van de grootste overwinningen van het Derde Rijk: ‘Het nationaal-socialisme zal het lot delen van alle Duitse pogingen om tot eenheid te komen. Deze pogingen hangen af van één enkel sterfelijk mens, of in elk geval van slechts enkele mensen; ze zijn fel en krampachtig en worden aan het Duitse volk opgedrongen. Ze behalen successen, dijen snel uit en barsten. Dan volgt een nieuwe periode van verbrokkeling of anarchie en daarna begint het proces opnieuw’.
Wij hebben, na deze voorbeelden, wel enige reden om ook aan de volgende uitspraak van Gonzague de Reynold de nodige aandacht te schenken: ‘De aftakeling zal voortduren, zolang de infernale toverkring niet wordt doorbroken, waarin de wereld sinds de achttiende eeuw verdoold is geraakt. De enige mogelijkheid is: terug naar het uitgangspunt, vanwaar de verkeerde weg werd ingeslagen; terug naar het Christendom, in zijn ware, authentieke vorm!’
Om deze grondgedachte kracht bij te zetten is Gonzague de Reynold er toe gekomen, zichzelf en ons rekenschap af te leggen over wezen en herkomst van Europa. Uit deze opzet, waarvan Le XVIIe Siècle, zijn prachtige, intelligente studie over barok en classicisme in menig opzicht de inleiding vormt, is zijn grote werk La Formation de l'Europe voortgekomen, dat tot nu toe zes delen omvat en waarin hij de oorsprong en de ontwikkelingsgang van Europa behandelt. Tussen 1944 en 1950 verschenen in deze reeks achtereenvolgens: Qu' est-ce que l'Europe?, Le Monde grec, L'Hellénisme, L'Empire romain, Les Celtes en Le
| |
| |
Monde tusse. Twee delen, Les Germains en Le Moyen Age wachten nog op publicatie.
‘Op een voorhistorisch fundament, dat zelf weer op een geografisch afgebakend gebied rust, verheffen zich in de loop der tijden en eeuwen een Griekse benedenbouw, een Romeinse en een Germaanse verdieping en daar overheen, als voltooiing en overkoepeling van het geheel, een christelijk dak. Ik heb mij tot taak gesteld, sleutels te vinden, de deuren te openen, de lezer in het gebouw binnen te leiden en hem, nadat ik de luiken heb geopend, zodat het licht kan binnendringen, de inrichting uit te leggen door met hem de trappen van de kelder tot de nok, te volgen’. Aldus omschrijft de auteur met een welsprekend beeld de bedoeling van zijn werk en aan die bedoeling beantwoordt het ook volkomen. Geen ander - Christopher Dawson en Toynbee misschien uitgezonderd - toont zoveel politiek inzicht in de grote samenhang en als begenadigd schrijverstalent kan onder de cultuurhistorici alleen Huizinga zich met Gonzague de Reynold meten. Alleen René Grousset overtreft hem door een nog geweldiger feitenkennis en door zijn deskundigheid op het gebied van de Aziatische culturen. Maar als geheel beschouwd is Reynold's Formation de l'Europe ongeëvenaard. Omdat dit werk op de nieuwste onderzoekingen steunt, overtreft hij de oudere pogingen tot een synthese. Het is een schepping uit één stuk, gedragen door consequent volgehouden hoofdmotieven; ook waar de lezer het niet met de schrijver eens kan zijn, blijft hij geboeid door zijn meeslepende manier om de dingen voor te stellen en, al is de reeks nog onvoltooid, reeds nu maakt deze de indruk van een hecht geheel.
Tegenover al die voortreffelijke kwaliteiten zinken de tekortkomingen in het niet. Deze gebreken houden ten dele verband met het feit, dat De Reynold de werken, die niet in de talen van West- of Midden-Europa zijn verschenen, buiten beschouwing heeft gelaten. Daardoor is hij niet altijd even goed op de hoogte van de Oost-Europese aangelegenheden, zoals uit sommige plaatsen van zijn Monde russe blijkt. Een ander bezwaar is een zekere verwaarlozing van economische factoren door De Reynold, die tegenover de zuiver materialistische opvattingen sterk de nadruk legt op de betekenis van de ideeën en van de afstamming en de invloeden van geo-politieke aard. Bij een historicus van zijn formaat hebben echter ook nog de zwakheden hun verdienste. Het is verbazingwekkend, hoe hij, ook waar hij in bijzonderheden faalt, het juiste beeld weet te tekenen en hoe hij, juist in zijn jongste werk over Rusland, ook met ontoereikende, en soms zelfs onjuiste premissen, tot juiste conclusies weet te komen.
Hebben wij, schrijvend over de politicus en historicus Gonzague de
| |
| |
Reynold, niet te weinig aandacht besteed aan zijn meesterschap over de taal en aan zijn betekenis als moraalfilosoof? Hij zelf heeft immers de betekenis van degene die van het verleden getuigt, boven die van de helden van dat verleden gesteld. De koning op wie ‘de vloek van de zanger’ rust, van wie geen lied, geen heldendicht gewaagt, verzinkt in vergetelheid. ‘Met de wapenen kan men roem verwerven, maar zonder de pen is de roem gedoemd om te vergaan’.
Gonzague de Reynold, met zijn beknopte manier van zeggen, waarmee hij het wezen der dingen treft, zoals hij ook de harten van zijn lezers weet te treffen, bezit inderdaad dat begenadigd meesterschap over de taal, waardoor hij in staat is de mensen uit vroeger eeuwen, en hun gemeenschappen, voor het nageslacht te laten leven en ze begrijpelijk te maken. Hoe bedreven hij is in de kunst van de scherp gestelde antithese, moge uit het volgende fragment blijken: ‘Het individu is een wezen van vlees, een vergankelijk wezen; de persoon is een geestelijk wezen, een onsterfelijk wezen. Bij de mens moet het individu zich voegen naar het menselijk geslacht, naar de samenleving en dus naar de staat; maar de persoon voegt zich naar God. De samenleving kan rechten doen gelden op het individu; tegenover de persoon heeft zij slechts plichten. De vrijheid is niet voor het individu bestemd; want het individu is dat noodzakelijk deel van de mens, dat het meest onderworpen blijft aan allerlei knechtschap en dwang, die de natuur en het leven de mens opleggen. Daarentegen is de vrijheid een behoefte, een eis van de persoon, omdat de persoon dat wezenlijke deel van de mens is, dat zich van de natuur en van dit leven bevrijdt om naar God te worden opgenomen. Het wezen van de vrijheid heeft niets te maken met politiek, economie of samenleving: het is van morele orde. De vrijheid is in onszelf. Als wij de vrijheid niet in onszelf hebben, is de buitenwereld - grondwet, wetgeving, staat - niet bij machte ons die te geven. De vrijheid is geen recht; zij is een innerlijke deugd, de beloning voor onze inspanning. De vrijheid moet niet op anderen worden veroverd, maar op onszelf. Wij moeten haar weten te gebruiken: dienen zonder knechten te worden, onze plicht doen zonder dwang, gehoorzamen met begrip en alsof wij zelf het bevel gaven’.
Zo schrijft deze meester over het woord, geschoold aan voorbeelden van de ‘Grand Siècle’ en van de kristalheldere achttiende eeuw. En zo denkt deze Christen, diep doordrongen van de waarheid: ‘Europa zal christelijk zijn, of het zal niet zijn’. In die geest predikt De Reynold de samenwerking der volken. ‘Geen volk mag zichzelf als uitverkoren beschouwen en zich boven andere volken verheffen; dat is de bekoring tot hoogmoed, die, op een volk toegepast, chauvinisme en imperialisme
| |
| |
heet. Maar ieder volk moet er van overtuigd zijn, dat het een roeping heeft om zijn bijdrage tot de beschaving te leveren en dat deze door de Voorzienigheid is gewild. Die roeping sublimeert het patriotisme door het een religieuze bezieling te geven, zoals in de tijden, toen de christelijke wereld nog werkelijkheid was. Wat wij nodig hebben is, dat die tijd wederkeert!’
Dit appèl is de kroon op het grote, schone en edele werk van de Zwitser, de Europeaan, de Christen, de kunstenaar, de denker en vermaner, Gonzague de Reynold.
|
|