| |
Boekbespreking
Godsdienst
M. van Clarenbeek-van Klaveren, Samen naar Jezus. - J.R. van Rossum, Utrecht, 1952, 40 pp.
Deze schrijfster geniet een grote bekendheid door haar radiotoespraken, en haar voordrachten. Het hierboven vermelde boekje handelt over de voorbereiding op de Eerste H. Communie. Als beste middel beveelt de schrijfster aan de novene. Zij maakte een soort kalender, waarop een prentje geplakt kan worden en dat door een kort gebedje de gedachten van het kind richt op de Grote Dag der Eerste H. Communie. Gaarne aanbevolen.
X.
| |
Mgr K. Cruysberghs, Sint Paulus en de priester. - De Vlaamse Drukkerij, Leuven, 1952, 172 pp., Fr. 60.
Met zijn bekende zwierig-wijdse woord, schetst Mgr Cruysberghs hier enkele aspecten van Paulus' theologische visie op het priesterschap.
Na een inleiding over Paulus' leven en apostolaat, wordt de Apostel zelf als priester getekend, en wordt commentaar geleverd op zijn toespraak tot de priesters van Milete (Hand. 20, 18-35) en op zijn priester-deontologie (131) in de pastoraalbrieven.
De exegeet zal wellicht bezwaar maken voor sommige detailkwesties. Het praedicator van 2 Tim. 1, 11 betekent niet prediker maar wel heraut (kêrux) (17 en 162). Paulus is niet Jezus' slaaf maar Zijn dienaar (volgens het oud-testamentisch spraakgebruik). Kozijn vertaalt het Griekse anepsios (niet anephios: 22).
Doch deze vlekjes ontsieren in genen dele het hartelijk betoog, waarmede de oudere broeder zich richt tot zijn priesterlijke confraters. Warm aanbevolen.
J. De Fraine
| |
Dr M. Goossens O.F.M., De Meditatie in de eerste tijd van de Moderne Devotie. - J.H. Gottmer, Haarlem, 1952, 260 pp., f 10.50 en f 12.50.
Schrijver heeft pech gehad. Bijna gelijktijdig met zijn boek verscheen een belangrijke studie van Paul Philippe O.P. over La Contemplation au XIIIe Siècle in La Vie Spirituelle, Supplément, 1952, blz. 340-374. Door deze publicatie zijn het eerste en tweede hoofdstuk van de Schr., die in het laatste slechts in enkele notities
| |
| |
enigermate wilde oriënteren met betrekking tot de meditatie (blz. 35), reeds bij hun verschijnen achterhaald.
Verder ontkomt men niet aan de indruk dat Schr. met grote haast voor een dictaphoon heeft gesproken en de verdere afwerking aan een ondeskundige heeft overgelaten. Jaartallen worden steeds voluit geschreven, namen vaak foutief gespeld, het latijn niet overal begrepen. De waarde van dit keurig gedrukte boek ligt nl. in de bibliografische gegevens en in de goede opvallend goed gedocumenteerde en beter gecorrigeerde uitgave van Radewijn's Tractatulus Devotus.
J. Tesser
| |
Card. J.H. Newman, Itinéraire, vert. door Fr. Hermans. - Edit. Universitaires, Parijs-Brussel, 1952, 234 pp., Fr. 69.
Bij Newman was de afstand tussen prediking en gebed heel gering. De onzichtbare wereld was zo werkelijk voor hem dat hij zijn toehoorders gemakkelijk daarin overplaatste en mede deed opgaan in gebed. Om ons aan dit gebed te laten deelnemen heeft F.H. hier een aantal teksten - vooral uit Parochial & Plain Sermons - bijeengebracht en ingeleid onder de volgende titels: Om te ontkomen aan het kwaad - De goddelijke tegenwoordigheid - Het christelijk humanisme - Over het menselijke heen. Of deze indeling beantwoordt aan N.'s specifieke spiritualiteit is moeilijk te zeggen. Een dergelijke indeling zal altijd enigszins arbitrair blijven, zoals trouwens ook de uitgekozen teksten. Doch die spiritualiteit was zo evenwichtig en tevens zo solied dogmatisch, dat ook deze keuze van weinig belang is. Wellicht mist ze één eigenschap voor onze tijd: robuustheid. Haar kracht is zeer zacht en innerlijk.
Newman had op vijftienjarige leeftijd levendig ervaren dat het in zijn leven zou gaan tussen hem en zijn Schepper; het is dan ook niet te verwonderen dat deze meditatieteksten getuigen van een waarlijk buitengewone Gods- en mensenkennis.
E. Vandenbussche
| |
L. D'Osterwyers, En daarna?.... - 'T Groeit, Antwerpen; Nelissen, Bilthoven, 1952, 186 pp.
Ofschoon klaarblijkelijk goed bedoeld, vertoont deze verhandeling over het hiernamaals enkele onaanvaardbare tekorten. Ongetwijfeld deed de auteur er goed aan de geloofszekerheden over de vier uitersten op levendige wijze voor te stellen; terecht bleef hij, bij deze taak, er op bedacht de strict-dogmatische gegevens goed te onderscheiden van de theologische uitwerkingen of de ‘fantasieën en misvattingen’ (18) van theologisch onbevoegden. Deze principiële houding werd echter, jammer genoeg, practisch niet altijd doorgevoerd.
Er wordt al te veelvuldig en al te goedgelovig beroep gedaan op private openbaringen. Zelfs een uitmuntende Paus als Gregorius de Grote (99) deelt vele historisch ongefundeerde verhalen mee; en Thomas van Cantimpré (173) mag precies niet aangezien worden als een betrouwbare bron. De practische beschouwingen over de duur van het vagevuur (b.v. de 64 jaar die een kaartspeler moest uitdoen: 161) hebben met katholieke wetenschap niet veel te maken. Wegens deze halfslachtigheid is een warme aanbeveling onmogelijk.
De taal en de stijl van dit boekje laten vaak te wensen over. Enkele historische misvattingen zijn er niet op berekend om vertrouwen te wekken: Sint Jan werd zeker niet te Patmos in de ziedende olie geworpen (62); Xaverius stierf niet voor Japan (106). De transscriptie van vreemde namen is meer dan eens haarsträubend: b.v. Thucydidos, of Salustus (25).
J. De Fraine
| |
Dr Klaas Steur, Niet wij, maar Hij! Vastenmeditaties, paasmeditatie, paaspreek. - Paul Brand, Bussum, 1953, 206 pp.
De schrijver zou geen theologieprofessor zijn, wanneer hij aan deze preken niet een lange verantwoording liet voorafgaan. Zeer juist betoogt hij daarin dat vooral de geloofshouding van de predikant vernieuwd moet worden, welke houding hij echter wel wat scherp stelt tegenover dogma en theologie. Terecht ziet hij de preek als een geloofsgetuigenis waarin God evengoed spreekt als in het gebed. Het is een weldaad dit pleidooi te lezen.
Teleurstellend is echter de toepassing van deze verantwoording in de preken zelf. Wel heeft hij getracht lijdensmeditaties te geven, d.w.z. meditaties over het lijden van Christus en dat is vergeleken bij de ‘ouderen’, die noch meditaties noch lijden gaven, een grote vooruitgang. Maar men ontkomt niet aan de indruk dat de professor zijn aard niet heeft kunnen verloochenen en zijn eigen standpunt dat hij formuleert op blz. 20 vv. ontrouw is. ‘De predikant moet niet aan theologie doen op de preekstoel.... Dat is zijn
| |
| |
roeping van rechtstreeks grijper in de geloofskern verloochenen en zichzelf degraderen tot tweede instantie en onrechtstreeks spreker’. Steur is onrechtsreeks gebleven. De meditaties doceren te veel en boeien te weinig. Omwille van de grondidee is aan de stof een zeker schema opgelegd, terwijl het lijdensverhaal op zich meer zou spreken. De practische conclusies zijn te professoraal en te weinig zeggend. Het ‘niet wij, maar Hij’ wordt zo irriterend vaak herhaald, dat het verveelt en zijn kracht verliest. Verblijdend weer is de aanwezigheid van een paasmeditatie en een paaspreek, hoewel het op een tekort in onze praktijk wijst, dat de auteur ze nooit als preek gehouden heeft. Gaarne hadden wij de heerlijkheid ook meer in de meditaties zelf zien doorbreken. De door schrijver geciteerde artikelen van P. Schoonenberg S.J. hadden hem daartoe de weg kunnen wijzen.
Jac. de Rooy
| |
Edgar Hocedez, S.J., Histoire de la Théologie au XIXe siècle, dl 2: Epanouissement de la théologie, 1831-1870 (Museum Lessianum. Section Théologique no 44). - Edition Universelle, Brussel, 1952, 418 pp., Fr. 240.
Deel III van dit werk verscheen in 1947; Deel I in 1948; met het verschijnen van Deel II bezitten we thans de volledige geschiedenis van de Theologie in de XIXe eeuw, door de inmiddels overleden P. Hocedez. Dit deel bestaat uit 3 boeken: 1. Problèmes et erreurs (25-182), 2. Le mouvement théologique dans les différents pays (183-366), 3. Le Magistère et le Concile du Vatican (367-402).
De theologie van het midden van de XIXe eeuw wordt hoofdzakelijk beheerst door het probleem van de zogenaamde praeambula fidei, de geloofsverantwoording, de verhouding tussen geloof en rede. De geestelijke atmosfeer van die tijd was ongewoon troebel, en gekenmerkt door epigonisme en eclectisme die erop gericht waren om een oppervlakkig rationalisme te vestigen. Hiertegen hebben katholieke theologen vooral in Duitsland, Oostenrijk en Frankrijk de stoutste en moedigste initiatieven genomen, die altijd een ontroerende, helaas ook meer dan eens een tragische geschiedenis hebben gehad, totdat het Vaticaanse Concilie de wegen van het theologisch onderzoek duidelijk heeft afgebakend door zijn Constitutie over het geloof.
P. Hocedez schetst deze uitermate delicate geschiedenis met grote vastheid van oordeel terwijl hij anderzijds veel begrip toont voor de concrete omstandigheden waarin theologen hun werk te vervullen hadden. In zijn geheel genomen blijkt deze geschiedenis het geheel betrouwbare werk te zijn van een geduldig analyst en tot rijpheid gekomen theologisch vakman.
E. Vandenbussche
| |
Lectures Bibliques. ‘L'histoire du salut’, publiées sous la dir. de A. Elchinger et J. Dheilly (Coll. Vérité et vie). - Edit. Alsatia, Paris; Ed. Universitaires, Brussel, 1951, 24 pl., geb. Fr. 99.
Deze bloemlezing uit de twee Testamenten van de H. Schrift (21e tot 25e duizendtal) is bestemd voor leerlingen der middelbare school. De uittreksels zijn kort (alleen het Marcus-evangelie werd geheel afgedrukt) goed gekozen, en aan elkaar verbonden door de theologische idee der ‘heilsgeschiedenis’.
Specialisten zullen onmiddellijk de degelijkheid erkennen van de detail-verklaringen, en de ruimheid waarderen waarmee geoordeeld wordt over boeken als Judith en Esther (105) of Jonas (163: een ‘didactisch verhaal’). Voor enkele kleinigheden heeft de recensent bezwaar, wat b.v. betreft de naam Jahweh (47), of het offer van Isaak (35).
Een samenvattend overzicht (354), een korte bibliographie, en een analytisch plan der behandelde stof, verhogen de bruikbaarheid van dit aanbevelenswaardig boek.
J. De Fraine
| |
Literatuur
Bert Verbist, Felix Timmermans, schilder met het woord - verteller met 't penseel. - Van In, Lier, 1953, 232 pp., ing. Fr. 130, geb. Fr. 160.
Het zou niet gemakkelijk zijn om, na het boek van Lia Timmermans over haar vader, nog veel nieuws te vertellen over de persoonlijkheid van deze auteur. Dit is dan ook de bedoeling niet geweest van de heer Verbist. Het grootste deel van zijn boek behandelt systematisch en chronologisch de inhoud van Timmermans' werken: jammer dat deze uitgebreide inhoudsopgaven te los van elkaar staan; er wordt o.i. te weinig verband gelegd
| |
| |
tussen de verschillende werken. Het is moeilijk te aanvaarden dat boeken als De harp van St. Franciscus en Boerenpsalm zo maar eenvoudig naast elkaar kunnen geplaatst worden. Zou er werkelijk niet diepgaander dualiteit in deze Lierenaar te vinden zijn dan de criticus ons laat vermoeden? De eerste vijftig blz. van deze studie, gewijd aan de psychologie van Timmermans, hadden onze verwachtingen merkelijk hoger gestemd dan deze overzichtelijkheid, die te veel aan de oppervlakte blijft. Een bruikbaar boek, doch nog niet ‘het’ werk over de Fee dat men zou wensen.
J. Noë
| |
Marcel Brauns, S.J., De eeuwige mens. - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1952, 160 pp., Fr. 120.
Al is de mens wel altijd het voorwerp van alle poëzie, hoezeer deze ook uitschouwend-naar-de-natuur of opschouwend-naar-het-eeuwige moge wezen, toch kan het thema wel eens in een meer uitdrukkelijk reliëf gesteld worden: zo in deze verzenbundel van M. Brauns. Dit uitdrukkelijke brengt dan ook met zich mede, dat de poëtische ervaring zich gedurig aan in spanning voelt met iets wat men zou kunnen noemen: een poëtische bezinning over het mens-zijn, zijn gronden en geheimenissen. Hierbij kan het wel niet anders of een zekere structuur zal zich in het lyrisch vervloeien der visie ontvouwen, structuur, die nu wel niet aan logische gedachtengangen ontleend wordt, maar toch evenmin van alle rede verstoken blijft. Een dergelijk poëtisch-bezonnen intreden in het mens-zijn zal zich verder haast onvermijdelijk als een heen-en-weer-gaan van het eigen mensen dichter-zijn naar het eeuwig-menselijke en de eeuwige mens ontwikkelen, eeuwig, zowel als de eeuwig-eendere door de tijden heen als de eeuwig-blijvende en ontijdelijke. In De eeuwige Mens van M. Brauns heeft dit alles deze originele vorm gevonden: tussen de Geboorte en de Dood van de dichter rijst ‘de mens’ op in Gestalten en Gepeinzen, terwijl uit beide het beeld groeit van de Oneindige mens, de God-vervulde en naar-God-hongerende, de God-benaderende door berusting en dood, waardoor mens en dichter beide sterven; Het menselijkst zingen, waarmee de cyclus eindigt, is tevens een rechtvaardiging en een besluit van heel de gedichtenreeks én een bevestiging in de wijsheid, die in zang en schouwing gewonnen werd. De meeste dezer gedichten werden geschreven tijdens de oorlogsjaren of onmiddellijk daarna; terwijl heel wat gedichten uit de vorige bundel, De vijfde verrassing, wel
van later zullen zijn. De karakterisering van M. Brauns' poëzie naar aanleiding van dit laatste werk (cfr Streven, Febr. 1953, p. 471) geldt over het algemeen ook voor De eeuwige mens. Het mag derhalve volstaan hiernaar te verwijzen. Wellicht zouden sommige stukken door Beschränkung gewonnen hebben, al is dan ook in dit geval het o.i. te ver amplificeren van een thema nog geenszins wat men een poëtisch aanlengen zou kunnen noemen. Anderzijds zou men ook de essentie der geroemde artistieke Beschränkung misduiden door ze alleen met categorieën van ‘lang’ en ‘kort’ te willen bepalen. Want in deze zin is een gelukkige Unbeschränktheit nergens beter op haar plaats dan in de mooie - en toch breed-uitgeschreven - gedichten als Geboorte van de dichter en Prometheus b.v. en waarbij het naar mijn smaak te rationele Anthropologische vondst het zeker niet halen kan.
L. Vander Kerken
| |
Prof. Dr J. Van Mierlo, De oplossing van het Veldeke-probleem. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1952, 110 pp., ing. Fr. 85.
Sinds geruime tijd ging het er steeds meer naar uit zien dat we Veldeke voor onze Nederlandse literatuur zouden moeten prijsgeven: verscheidene Duitsers menen hem geheel of gedeeltelijk voor zich te kunnen opeisen. P. Van Mierlo breekt hier een lans voor het Nederlands karakter van Veldeke, en meent, aan het slot van zijn betoog, victorieus alle belagers te hebben geveld. Zijn studie richt zich vooral tegen Prof. Frings en tegen G. Schieb, die met hun willekeurige interpolaties systematisch alle Brabantse invloed uit Veldeke willen weren, om hem aldus te gereder te kunnen inlijven bij een (veronderstelde) Limburgs-Rijnlandse literaire traditie. P. Van Mierlo beweert met klem dat bovengenoemde auteurs ‘geen enkel steekhoudend’ bewijs kunnen aanvoeren, en hij vaart uit tegen hun roekeloze methode.
Vervolgens argumenteert P. Van Mierlo tegen de Straatsburger Alexander, als zou deze de Duitse voorloper geweest zijn van Veldeke's Eneide: al weer een methode om Veldeke bij de Oosterburen te annexeren. Het is niet mogelijk om de geleerde mediaevist hier in zijn redenering te volgen, maar niet zonder spanning zal de lezer dat betoog volgen en over- | |
| |
tuigd zijn dat hiermee - (zie de titel) - een allesbehalve alledaagse conclusie getrokken wordt.
J. Noë
| |
Eugen Wohlhaupter, Dichterjuristen, hersg. von H.G. Seifert, Bd 1. - J.C.B. Mohr (P. Siebeck), Tübingen, 1952, VIII-563 pp., ing. D.M. 29,50, geb. D.M. 34.
Eugen Wohlhaupter, Privat-dozent te München, later Professor aan de Universiteit te Kiel, voelde zich als rechtshistoricus bijzonder aangetrokken tot het thema: ‘Dichtung und Recht’. De vrucht van zijn jarenlange studies kon hij niet zelf publiceren: hij stierf reeds op 46-jarige leeftijd, in 1946, de donkerste tijd van het na-oorlogse Duitsland. Het oeuvre dat hij naliet is uiterst belangwekkend: al te veel werd literatuurhistorie door literatoren bedreven, die zich in de dichters alleen voor het dichterlijke en de menselijke gevoelstragiek interesseerden. Ze vergaten daarbij, dat niet weinigen, en onder de grootste dichters, een praktisch juristenof op hun rechtskunde steunend ambtenarenleven leidden, en dat hun juridische activiteit of vorming veelal niet alleen een slavernij-om-den-brode betekende, maar ook hun levensinzicht, hun opvattingen over recht, staat, gezag, opstandigheid en onderwerping, over instellingen en gebruiken, over de spanningen, en de oplossing dezer spanningen, tussen individu en gemeenschap, zeer sterk heeft beïnvloed en zich in hun werk weerspiegelt. Het is buitengewoon leerrijk, van uit deze nuchtere, maar reële wereld, een nieuwe blik te krijgen op hun leven en op hun literaire scheppingen. Dank zij de bevoegdheid van Prof. Wohlhaupter, werd hiermee aan de literatuur-historie een niet te onderschatten dienst bewezen.
In dit deel worden vooreerst de betrekkingen van de grote rechtsgeleerde Savigny met zijn zwager, de onrustige Clemens Brentano, en met Achim von Arnim (gehuwd met Bettina Brentano) behandeld, een verrijkende studie over een levensrijke tijd; vervolgens die tussen de rechtsgeleerde-muziekliefhebber Thibaut en Schumann. Dan komen de grote schrijvers aan de beurt, die én jurist én dichter waren. Goethe krijgt daarbij natuurlijk de omvangrijkste behandeling; doch door lezers uit het buitenland, waar Goethe een bijna even uitgebreide, zij het minder erschöpfende, literatuur geniet als in zijn eigen taalgebied, zullen de studies over Grillparzer en Kleist wellicht met nog meer dankbare belangstelling onthaald worden. Met verwachting zien wij uit naar de volgende delen van Prof. Wohlhaupter's werk.
A. Deblaere
| |
Philippe Mandé, Ecrivain U.S.A., écrivain U.R.S.S. (Coll. ‘Notre Monde’). - Téqui, Parijs, 1952, 127 pp., Fr. Fr. 360.
Een bondige, scherpzinnige en goed gedocumenteerde studie, waarin enkele grote kenmerken eerst van de Amerikaanse, daarna van de Russische literatuur worden gegroepeerd. Vanwege de bondigheid zijn de formuleringen niet altijd even bevattelijk. Bij de behandeling van de Russische roman had de schrijver m.i. dieper moeten ingaan op de vraag of er ondanks alles toch nog grote romankunst in Rusland is. Zijn exposé lijkt mij te uiterlijk en te aprioristisch. Het essay eindigt met een uitvoerige, zonder verdere waardebepaling opgesomde bibliografie.
H. Imberechts
| |
Gerard Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. IVde deel. - L.C.G. Malmberg, 's Hertogenbosch, 1953, 383 pp., f 15 en f 17.50.
Met dit vierde deel heeft Knuvelder zijn Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde voltooid. Het omvat de periode van 1875 tot 1916. Wel zal hij nog een afzonderlijke geschiedenis der daaropvolgende periode publiceren, maar dit werk staat los van het vierdelige handboek. Knuvelders boek heeft een zeer gunstig onthaal gevonden en te recht. Het is een bewonderenswaardig werkstuk, dat getuigt van inzicht, van betrouwbaarheid en ongewone naarstigheid. Het is meer het werk van een geleerde dan van een geïnspireerde of artistiek gedrevene. Vergelijkt men bijvoorbeeld dit handboek met de Histoire de la Littérature Française van Albert Thibaudet, dan valt het verschil op tussen een historicus en een artiest-schrijver. Knuvelder gaat onmiddellijk in op de diepe zin, de idee van een dichtwerk, enigszins met verwaarlozing van de onmiddellijke bekoring die ervan uitgaat. De gedachte en het ideeënverband zijn voor hem belangrijker dan de poëtische glans die de lezer terstond gevangen neemt. Ondanks het niet domineren in dit handboek van zijn persoonlijke smaak, treedt toch schrijvers eigen voorkeur en oordeel herhaaldelijk naar voren. Zo stelt hij in afwijking van anderen van Deyssel bijzonder hoog, en, in een latere periode, van Eijck. Overal weet hij zijn inzichten
| |
| |
voortreffelijk te motiveren. Zijn inleidingen en overzichten zijn steeds bijzonder instructief en getuigen van een diepgaand en omvattend inzicht. Dat zijn werk aan de Amsterdamse universiteit bijvoorbeeld als hét handboek voor Neerlandici wordt aanbevolen, bewijst zijn aanzien ook buiten R.K. kringen.
J.v.H.
| |
Renée Haynes, Hilaire Belloc. - Longmans, Green & Co., London, 1953, 35 pp., 2 sh.
Patrick Cahill, The English first editions of Hilaire Belloc. - Publ. by the Compiler, 20, Cavendish Gardens, London S.W. 4, 1953, 52 pp., 10 sh. 6 d.
Haynes' boek maakt deel uit van de serie Writers and their Works. De klemtoon ligt op works. Belloc's oevre wordt overzichtelijk besproken nadat met doorbreking van iedere chronologie zijn boeken eerst in zeven groepen zijn ondergebracht. De groei en ontwikkeling van Belloc's rijke en vruchtbare geest komt niet ter sprake. Naast het overzicht van wat Belloc schreef bevat deze korte studie een kritische appreciatie, niet zozeer van de afzonderlijke boeken als wel van hetgeen Belloc op verschillend literair gebied presteerde. De Belloc-kenner is dit fors geschreven essay zeker een goede gave en een welkome stimulans tot dieper studie. Dezelfde lezer zal hierbij welkome hulp ondervinden van Cahill's brochure. Deze bevat een chronologische cataloog van 153 eerste uitgaven van Belloc, en is bedoeld als een soort voorloper op een volledige bibliographie.
W. Peters
| |
Psychologie en paedagogie
Ernst Aeppli, Persönlichkeit, Von Wesen des gereiften Menschen. - Eugen Rentsch Verlag, Erlenbach-Zürich, 1952, 322 pp., D.M. 14.50 en D.M. 11.50.
Het is geen technisch wetenschappelijk boek, maar de weergave van in een langdurige psycho-therapeutische practijk verkregen ervaringen, die tot een stuk levenswijsheid zijn uitgegroeid. Hij steunt daarbij op C.J. Jung, althans grotendeels. In het eerste deel laat hij zien, welke weg de mens moet gaan om tot rijpheid te komen. Juist dit deel roept de meeste tegenspraak op bij de christelijke paedagoog. De schrijver hecht uitermate veel waarde aan de diepte-psychologie, met name aan de droomduiding. Men zal moeilijk kunnen ontkennen, dat op deze wijze de ‘diepten der ziel’ openbaar worden. Van psycho-therapeutisch standpunt uit is dit middel voor de genezing waardevol. De vraag is echter, of deze weg de weg is die de mens moet gaan om tot rijpheid uit te groeien. De schrijver beveelt deze ook voor de jeugd aan. Ik ben van mening, dat de weg naar de ware volwassenheid een andere is, minder in zich zelf gevangen en meer zaakgericht, minder reflexief en meer spontaan-open. Hoezeer men op vele punten de trefzekerheid van de auteur om het wezen der persoonlijkheid te tekenen, bewondert, toch vraagt men zich telkens af, of er niet iets wezenlijks ontbreekt. Ik zie af van zijn eigenaardige opvattingen omtrent de lichamelijkheid (alhoewel deze reeds veelzeggend zijn), maar wil liever in één gedachte alles samenvatten, wat - naar mijn mening - ontbreekt en dat is het ontbreken van de deemoed in het wezen van de door hem geschilderde persoonlijkheid. Op bijna onbegrijpelijke wijze wijkt hij af of houdt hij op wanneer de deemoed aan de horizon dreigt te verschijnen (b.v. als hij over de dankbaarheid spreekt). Daarom bidt de persoonlijkheid, die Aeppli schildert, ook niet. Een ontmoeting met R. Guardini (Oefenschool van het gebed) zou voor de schrijver bijzonder vruchtbaar kunnen zijn.
Dr N. Perquin
| |
Walter Guyer, Wie wir lernen. - Eugen Rentsch Verlag, Erlenbach-Zürich, 1952.
Een eigenaardig boek! De schrijver heeft veel over zijn onderwerp gelezen, maar hij is toch van de moderne probleemstelling vrij ver verwijderd. Guyer lijkt mij een practicus, die op tamelijk dilettantische wijze tot theoretische bezinning is gekomen. En toch is het boek de moeite van het lezen waard. Zijn ervaring en intuïtie doen hem zeer belangrijke dingen zeggen, waarmede onderwijzers en leraren hun voordeel kunnen doen. Ik acht deze zó belangrijk, dat ik de tekorten zou willen vergeten en het boek zonder meer aan de ‘onderwijskrachten’ zou willen aanbevelen, mits zij er rekening mee houden, dat de kwestie van het leren door Guyer, wetenschappelijk gezien, niet afdoende benaderd wordt. In ieder geval heeft men er meer aan dan aan James Deese, The psychology of learning, New York, 1952.
Dr N. Perquin
| |
| |
| |
Otto Tumlirz, Die Jugendverwahrlosung, Ihre psychologischen, pädagogischen und sozialen Probleme. - Leykam Pädagogischer Verlag, Graz-Wien, 1952, 122 pp., S 26.40.
Men kan over het begrip ‘Verwahrlosung’ twisten, maar dit heeft weinig zin, gezien de verwarring die er in deze nu eenmaal heerst. In ieder geval heeft Tumlirz precies omschreven, wat hij onder verwaarlozing verstaat, hij bedoelt het resultaat, het uiterlijk in verschijning tredende resultaat, dat het gevolg van innerlijke en uiterlijke oorzaken kan zijn. Oorzaken zijn dus b.v. ook ‘schlechte Erbanlagen, wie geistiger und moralischer Schwachsinn, geistige Abartungen und Psychopathien’. Het is duidelijk, dat wij hiermede midden in de problematiek zitten. Want wat is erfelijke aanleg, hoe ontstaat psychopathie? Maar, gelijk gezegd, wij zullen hierover niet twisten en slechts constateren, dat Tumlirz liefdevol en indrukwekkend de nood van het verwaarloosde kind heeft geschilderd, en wel met behulp van goed bekeken feitelijkheden, die hij uit vele hem ten dienste staande rapporten kon vaststellen. Op grond van zijn onderzoek komt hij o.a. tot deze gevolgtrekking: ‘Wir betonen die Dauerhaftigheit und vertreten damit den Standpunkt einer grundsätzlichen Unlösbarkeit der Ehe. Gewiss ist diese Anschauung unmodern und widerspricht ganz den Ehereformbestrebungen, die auf eine leichte Unlösbarheit der Ehe abzielen. Aber wir sehen keine Möglichkeit wie die Rechte des Kindes gesichert werden können, wenn die Ehe ein nach Belieben der Ehepartner kundbarer Vertrag wäre’. Voorwaar een argumentatie, die aan Sint Thomas niet vreemd is.
Dr Nic. Perquin
| |
E.B. Strauss, Reason and unreason in psychological medicine. - H.K. Lewis & Co. Ltd., London, 1953, 55 pp., 8/6.
Een drietal lezingen, waarin enkele theoretische kwesties van de psychopathologie worden behandeld, vooral in verband met de psycho-analyse. De auteur is rustig en breed in zijn oordeel; hij weet te waarderen, maar wijst eenzijdigheid af. Met name vestigt hij de aandacht op de complexe aard van de aetiologie der psychische storingen. Waar hij zich beroept op de wijsbegeerte, mist men soms een heldere gedachtengang; de conclusies zijn echter gedragen door het gezond verstand van een man met rijke ervaring. Deze studie is belangwekkend voor hen, die een standpunt moeten bepalen in moderne psychotherapeutische problemen.
J.M. Kijm
| |
Dr A. Snoeck S.J., Geesteshygiëne en Katholicisme. - Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1952, 47 pp., f 1.25.
Dr Snoeck onderzoekt de weerstanden tegen de toepassing van moderne psychologische en psychopathologische inzichten bij de zorg voor de psychische gezondheid. Hij wijst op de noodzaak om ook in Katholiek milieu aan deze inzichten aandacht te schenken. De juiste wijze om de geesteshygiëne te verzorgen komt ter sprake, waarbij zorgvuldig rekening wordt gehouden met het beschermen van de vrijheid en de belangen van het godsdienstig leven. Deze belangrijke studie verdient de aandacht van artsen, psychologen, paedagogen en priesters.
J.M. Kijm
| |
Dr A. van Straaten, Proeve ener verklaring van het verschijnsel der linkshandigheid. - ‘De Tijdstroom’, Lochem, 1952, 160 pp., f 15.
Deze publicatie is in grote trekken een herdruk van het gelijknamige proefschrift (Leiden, 1950), op enkele plaatsen aangevuld met recente gegevens, terwijl een hoofdstuk over de erfelijkheidsmodus der ‘handigheid’ is toegevoegd. Een critisch gesteld overzicht van bestaande theorieën over de genese der ‘handigheid’ wordt gevolgd door beschouwingen over de frequentie der linkshandigheid en over categorieën waarbij linkshandigheid veelvuldig voorkomt. Op grond van Heijster's studie en een eigen onderzoek bij tweelingen, komt Schr. tot de conclusie, dat 50% van de mensen geacht mogen worden in feite linkshandig van aanleg te zijn, en dat de ‘handigheid’ erfelijk bepaald is. Aangenomen, dat genoemde conclusie juist is, dan is de linkshandigheid inderdaad een probleem met vele - o.a. paedagogische - consequenties en de moeite van kennisneming resp. nadere bestudering zeker waard.
Prof. Dr E.A.D.E. Carp schreef een voorwoord in dit voortreffelijk boek.
J.J.C. Marlet, arts
| |
Dr J.H. van der Hoop, Verspreide geschriften uit de nalatenschap van Dr J.H. van der Hoop. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1952, 143 pp., f 6.50.
Behalve ‘De crisis in het Huwelijk’.
| |
| |
radiotoespraken gehouden op 15 en 18 December 1945, zijn de kortere bijdragen in deze bundel, t.w. ‘Psychotherapie en Medische Psychologie’ en ‘De betekenis van de Psychologie voor mens en gemeenschap’ reeds elders gepubliceerd. Van groot belang is echter ‘De materiële vrijheid en de economische waarden’, bedoeld als 3de hoofdstuk in deel III van Geestelijke Vrijheid, maar dat door het overlijden van Dr van der Hoop (11-10-1950) onafgewerkt bleef. In deze sociologische beschouwingen geeft de humane, breedblikkende schrijver o.a. zijn visie op de economische waarde van de standen. De verspreide geschriften uit zijn nalatenschap geven een juiste indruk van de veelzijdigheid van Dr van der Hoop, in wiens persoon Nederland meer verloor dan alleen een fijnzinnig psychiater en psychotherapeut.
J.J.C.M., arts
| |
Dr D. Arn. van Krevelen, De Tekening als hulpmiddel bij de psychologische beoordeling van kind en volwassene (tekentest). - Uitg. H.E. Stenfert Kroese N.V., Leiden, 1953, 82 pp., 46 fig., geb. f 8.90.
In dit eerste deel van de reeks ‘Kinder-psychologische Onderzoekingsmethoden’, beschouwt Schr. de tekening in de loop van de ontwikkeling van het kind, als intelligentietest en als graphologisch document. Niet alle bekende tekentests worden besproken of ook maar genoemd. Wel besteedt Schr. de nodige aandacht aan de tekentest van Wartegg. De door Dr van Krevelen enigszins gewijzigde methodiek van de Wartegg-test vindt men in deze bladzijden uitvoerig en critisch besproken. Mede vanwege het feit, dat er over de tekentest van Wartegg weinig leesbare literatuur bestaat, is de hier voor ons liggende fraai verzorgde publicatie begerenswaardig studiemateriaal voor psychologen en psychiaters.
J.J.C.M., arts
| |
Fr. A. Vinken, Biologie op de lagere school en Kweekschool. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1953, 80 pp., f 1.90.
Beschouwingen over de betekenis van dit vak in onderwijs en opvoeding, geschreven door iemand die zijn vak goed kent en er van houdt. Slechts één hoofdstuk wordt gemist, nl. het ontwerp van een leerprogram, waarin aan de biologie de juiste plaats wordt gegeven, zonder aan andere ‘vakken’ te kort te doen. In samenwerking met zijn collega's mag dit van de Schr. verwacht worden.
H.v.W.
| |
Geschiedenis
Fr. M. Stratmann, O.P., Die Heiligen und der Staat. Band IV: Leo der Grosse - Die Heiligen und die Barbaren - Gregor der Grosse - Zwei Martyrer des Caesaropapismus - Nikolaus I. - Verlag J. Knecht, Frankfurt a/M., 1952, 213 pp., geb. D.M. 7.
In deze reeks publiceerde de bekende Dominicaan P. Stratmann reeds de drie delen: 1. Jesus Christus; 2. Petrus - Paulus - Die Martyrer - Helena; 3. Athanasius - Ambrosius - Chrysostomus - Augustinus. In dit 4e deel gaat het vooral over pausen, een bewijs dat deze van nu af aan - en niet vroeger - een centrale stelling innemen. Leo de Grote (440-461) weert zich tegen de aanspraken der Oosterse Kerken en gaat Attila en Gensericus te gemoet om Rome te redden; Remigius, Chlotechildis en Genoveva helpen het Frankenrijk kerstenen; Gregorius de Grote (590-604) toont zijn uitnemende religieuse geest en bestuurlijke gaven in zijn sociale werkzaamheid, zijn verhouding tot slaven, ketters en Joden, en zijn betrekkingen met de Longobarden en de Oostromeinse Keizer. Dan beschrijft de auteur op ontroerende wijze het verzet, de foltering en martelaarsdood van paus Martinus I (649-655) en Maximus Confessor, die voor het Caesaropapisme van Constans II niet buigen wilden. In het laatste hoofdstuk gaat het over de onverbiddelijke houding van paus Nikolaas I (858-867), die het wettig huwelijk van keizer Lotharius II niet ontbinden wilde.
De auteur geeft lange uittreksel uit oude documenten, haalt tal van moderne historici aan, en weet deze degelijkheid aan een mooie en meeslepende stijl te paren.
M. Dierickx
| |
Algemene Geschiedenis der Nederlanden onder red. v. Prof. Dr J.A. van Houtte, e.a. IV. Deel: De Bourgondisch-Habsburgse Monarchie. 1477-1567. - De Haan, Utrecht; Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1952, 420 pp., geïll., Fr. 300.
In de Inleiding geeft Prof. van Houtte een mooi geschreven en synthetisch overzicht van deze periode. Dr F. Hugenholtz schetst de zeer ingewikkelde politieke ge- | |
| |
schiedenis van de Nederlanden van af de regeringsovername van Maria van Bourgondië in 1477 tot aan de meerderjarigheid van Karel V in 1515, en plaatst die terecht in het kader van de Europese politiek, wat echter de leesbaarheid van de tekst niet verhoogt. Daarop behandelt Drs J. Craeybeckx overzichtelijk, met soms te weinig diepte, de veertigjarige regering van Keizer Karel V, vorst der Nederlanden; herhaaldelijk legt hij er de nadruk op dat de regering der Nederlanden en de interne moeilijkheden onder Karel V dezelfde waren als onder Filips II, en tevens toont hij aan dat alle voorwaarden voorhanden waren om in de pas ontstane ‘Zeventien Provinciën’ een Nederlands nationaal gevoel te doen ontluiken. Als aanvulling hierbij geeft Dr W. Forsma een degelijk exposé van de eigen politieke ontwikkeling van Friesland, het Sticht, Groningen en Ommelanden, Gelre en Zutphen van af 1477 tot aan hun naasting bij de patrimoniale gewesten tussen 1523 en 1543. Tenslotte behandelt P.M. Dierickx de eerste twaalf regeringsjaren van Filips II; ten dele steunend op nieuwe documentatie toont hij aan dat de koning tot de komst van Alva heel wat minder absolutistisch regeerde dan men het gewoonlijk voorstelt, en dat de verantwoordelijkheid van de hoge edelen voor de politieke en godsdienstige scheuring der Nederlanden groot is. Bij deze politieke hoofdstukken aansluitend geeft Prof. E. Strubbe een heldere uiteenzetting over de politieke instellingen in onze gewesten in deze tijd, waaraan Drs J. Craeybeckx enige bladzijden over het leger en de vloot heeft toegevoegd. In het voorbijgaan merken wij op dat Strubbe's opgaven betreffende het percent der onderscheidene provinciën in de gemeenschappelijke beden (p. 142) niet juist zijn.
De drie hoofdstukken van Prof. van Houtte over handel en verkeer, over nijverheid en landbouw, en over de maatschappelijke toestanden in de Nederlanden zijn onder de beste van dit IVe Deel. Treffend in deze periode is vooral de geweldige bloei van Antwerpen als handels- en geldmarkt. Ons viel tevens op dat de Leuvense professor de bevolking van de Nederlanden slechts op 1.800.000 inwoners schat (p. 230), terwijl men die tot nog toe gewoonlijk op drie millioen raamde.
Aan de godsdienst - trouwens een hoofdfactor in de 16e eeuw - is in dit deel een ruime plaats geschonken, al voldoet de indeling en behandeling van de stof niet altijd. Prof. L.-E. Halkin en Dr A. Verheyden geven een tamelijk oppervlakkig overzicht van de godsdienstige toestanden in deze periode. Daar zij zich nagenoeg tot het Zuiden beperkten. - waartoe in deze tijd geen reden voorhanden is - heeft Dr J. Roelink de reformatorische stromingen in het Noorden in een degelijk en genuanceerd hoofdstuk uiteengezet. Daarna wijdt dezelfde schrijver een afzonderlijk hoofdstuk aan het Calvinisme tot 1567, dat even sterk gedocumenteerd is en geschakeerd als het voorgaande, terwijl P.M. Dierickx de nieuwe factoren van de beginnende katholieke reformatie belicht: vooral de oprichting der nieuwe bisdommen en de afkondiging der Trentse decreten, in veel mindere mate de stichting van de universiteit te Dowaai en de eerste activiteit der Jezuïeten.
Het slothoofdstuk is een ontgoocheling. In plaats van de Nederlandse cultuur in deze negentig jaar te schetsen, biedt ons Dr Uh. de Vries enige zeer algemene beschouwingen over de cultuur der Lage Landen omstreeks 1560.
De rijke illustratie verdient alle lof. Een kaart der Nederlanden met alle plaatsnamen die in dit deel voorkomen zou de leesbaarheid van dit meestal vlot geschreven IVe deel nog aanmerkelijk hebben verhoogd.
M. Dierickx
| |
Alexander Ruestow, Ortsbestimmung der Gegenwart. II: Weg der Freiheit. - Eug. Rentsch-Verlag, Erlenbach-Zürich, 1952, 720 pp., ing. Zw. Fr. 25, D.M. 24, geb. Zw. Fr. 29.10, D.M. 28.
De bekende Heidelbergse professor Rüstow wil in een driedelig werk onderzoeken op welke plaats in de geschiedenis wij voor het ogenblik staan, en wat wij kunnen doen om de vrijheid te doen zegevieren. In een eerste deel: Ursprung der Herrschaft onderzocht hij hoe in elke cultuur de heerszucht aanving en zich op allerlei manieren uitte (K.C.T. Streven, IV2, 1950-51, p. 556). Dit tweede deel behandelt het thema hoe in die op heerszucht gebouwde culturen het ideaal van de vrijheid ontstond en in harde strijd nu eens de bovenhand kreeg, dan weer gewelddadig onderdrukt werd, zonder ooit een volledige zegepraal te behalen.
De vrijheidsgeest ontlook voor het eerst bij de Ionische Grieken en kwam er tot een hoge bloei totdat Orphische en Oosterse invloeden hem ontluisterden. Later
| |
| |
zijn, volgens Rüstow, de Romeinen, de Katholieke Kerk en de Germanen wel tot die vrijheidsgeest gekomen, maar enigszins tegen hun eigen zin. Vele zaken in Christus en het christendom verdraait de auteur, en ziet hij, ‘der konfessionell nicht gebundene’ van een louter areligieus standpunt. Toch waardeert hij in het christendom speciaal het monogame huwelijk, de reine ethiek der bergrede, de persoonlijk onsterfelijkheid, wat de waarde van het individu duidelijk vooropstelt, de voorstelling van God als een familievader, enz., en last not least het redden van de antieke cultuur. ‘Das Christentum ist unser aller Mutter, Ehrerbietung vor ihm ist für uns eine Forderung. der Selbstachtung’ (p. 235).
De Renaissancemens ontdekt de volle natuur, de vreugde van te leven en te genieten, vrij van zondenangst: Rüstow jubelt! Ongelukkig, zegt hij, komt dan de Reformatie en de Contra-reformatie. Luther en ook Calvijn krijgen harde dingen te horen, terwijl de Katholieke Kerk en vooral de Jezuïeten er tamelijk goed van af komen. De Aufklärung, waarmee Rüstow, uitgezonderd met haar krampachtig anti-clericalisme, volledig instemt, neemt het vrijheidsideaal van de Renaissancemens weer over. Maar de Franse Omwenteling, na een goed begin, breekt de evolutie naar grote vrijheid brutaal af en bezorgt tenslotte aan Europa de restauratie, de opgeblazen romantiek en het kwaad van het nationalisme. De laatste honderd jaar geschiedenis zijn voor de laatste band voorbehouden.
Uit het gezegde kan de lezer afleiden dat er heel wat verrijkende ideeën in dit overvolle boek voorkomen, maar dat er tevens beschouwingen in staan waarmee een katholiek niet kan instemmen.
M. Dierickx
| |
Sociologie en economie
Johannes Winckelmann, Legitimität und Legalität in Max Webers Herrschafssoziologie. - J.C.B. Mohr, Tübingen, 1952, 120 pp., D.M. 9.80.
In een inleidend hoofdstuk toont Winckelmann dat Max Weber - en zijn begrijpende typologische sociologie - niet zozeer in de lijn van Windelbands- en Rickerts Neukantianismus te interpreteren valt als wel uitbouw is van Diltheys wetenschapsleer en Husserls phenomenologie.
Het eerste deel onderzoekt het probleem van de legitimiteit. Voor de positief ingestelde rechtssocioloog vindt een staatsvorm niet de legitimering in objectief geldende principes, - die niet worden geloochend maar als ‘verklaring’ worden afgewezen, - maar wel in de subjectieve als verbindend opgevatte waardevoorstellingen der onderdanen. Dit als methodologische vooropstelling. Uitgaande van de categorieën der sociale handeling (traditie, geloof en rationaliteit) construeert Weber drie feitelijk gelegitimeerde rechts- en machtstypen: de traditionele, de charismatische en de rationele. Dat die structuren feitelijk nooit zuiver voorkomen is duidelijk voor wie de inhoud kent van Webers ‘typus’- begrip.
Een vraag dringt zich onmiddellijk op: hebben die rechtstypen immanente grenzen waar buiten ze hun ‘legitimiteit’ verliezen kunnen? Winckelmann, zich baserend op het positieve standpunt van Weber, kan alleen maar verwijzen naar de subjectieve houding der onderdanen: zolang er geen revolutie komt - of komen kan? - zolang ook is de structuur empirisch legitiem. Iedereen ziet onmiddellijk het zwakke punt in dit antwoord.
Het tweede deel, hoofdzakelijk een confrontatie met Carl Schmitt, ontleedt het begrip legaliteit op zich en onderzoekt zijn verhouding tot het begrip legitimiteit. De rationele orde onderscheidt zich van de traditionele en de charismatische in zoverre dat hier het feitelijk door de onderdanen aangenomen waardesysteem kringt rond de begrippen vrijheid en gelijkheid. Wat dit waardesysteem vernietigt of bedreigt, wordt door de onderdanen als illegitiem aangezien - ook al is de wet formeel volkomen in orde. Empirisch legitiem is die rationele rechtsstructuur, waar zowel de formeel wettelijke geldigheidsvoorwaarden als de materiële waarde-inhoud, verankerd in de grondwet, wordt geëerbiedigd. Alhoewel de constructie theoretisch houdbaar is ziet men toch in dat de praxis het niet zo nauw nemen zal met de materiële waarde-inhoud: we hoeven alleen te verwijzen naar de wettelijke arbeid onzer democratieën!
Het boek brengt veel interessante details, opent historische perspectieven, werpt heel wat vragen nopens de democratie in de discussie, strijdt tegen de onheilvolle identificatie van gerechtigheid en wet, wijst elke wetgever op de imma- | |
| |
nente grenzen van zijn macht. Wie zich in de zware wetenschappelijke taal weet in te werken zal met nut deze studie lezen.
De auteur situeert zijn onderzoek ‘in het alom zichtbaar wordend proces der Redogmatisierung’ van het rechtsdenken - ‘terug naar het Natuurrecht?’ - maar om dat doel ten volle te bereiken zou dit positieve, waardevrije onderzoek moeten aangevuld worden door een philosophische motivering van de legitimiteit. De schrijver bezit zeker de scherpe logica en de positieve gegevens daartoe: hij kan het rechtsdenken met een interessante studie verrijken.
J. De Mey
| |
Frans Van Mechelen, Arbeider, loon en ondernemingsgemeenschap. - 'T Groeit, Antwerpen; Nelissen, Bilthoven, 1952, 288 pp., ing. Fr. 125, geb. Fr. 150.
In deze goed opgebouwde, zakelijke en toch fijn psychologische sociographie, waarop de auteur tot doctor promoveerde in de politieke en sociale wetenschappen te Leuven, wordt het verband onderzocht tussen de arbeiders, het loon en de ondernemingsgemeenschap.
In het eerste deel, meer algemeen theoretisch, rechtvaardigt de schrijver de gevolgde methode van onderzoek: niet de beleefde ervaring, niet het schriftelijk enkwest, wel het vrije maar goed voorbereide interview met waarlijk representatieve arbeiders. We keuren de gevolgde methode volledig goed, maar menen toch dat het voor een sociograaf een uiterst leerrijke voorbereiding kan zijn, langere tijd de ‘beleefde ervaring’ in een gelijkaardige onderneming mee te maken.
Het tweede deel, de eigenlijke sociographie, kunnen we samenvatten als een statica (de loonstructuur) en een dynamica (de loonevolutie). Statisch gezien is de onderneming een geheel van technische en sociologische ondergroepen. De plaats van de arbeider in de technische structuur en bijgevolg ook zijn plaats in de loonscala wordt bepaald door de aard van de onderneming en door de bekwaamheid en de anciënniteit van de arbeider. De sociologische structuur daarentegen wordt meer, maar niet uitsluitend beheerst door de wereldbeschouwing en het menselijk gehalte van de arbeider. Duidelijk wordt het onderscheid in de arbeiderswereld geschetst, maar even sterk de solidariteit betoond: solidariteit tegenover bedienden en leiding,, solidariteit in het geproduceerde werk. In de dynamica, de onderneming als plaats waar men zijn brood verdient, worden de aanneming, de bevordering en de afdanking in hun respectievelijke vormen en factoren uitvoerig besproken. Twee krachten beheersen in de arbeiderswereld de houding tegenover het loon: het solidariteitsgevoelen, dat een zekere nivellering der lonen nastreeft; de waarnemingsbehoefte, die zich tegen een totale nivellering verzet. Het wekt wel verwondering dat schrijver hier niet heeft gewezen op de publicaties van Perroux over de ontwikkeling van het loon in Parijse ondernemingen.
Wereldbewegende resultaten heeft de auteur niet bereikt - wie dat verwachtte vergat dat de sociographie eigenlijk niets anders is dan een wetenschappelijke beschrijving ener systematische reflectie op een bepaald stuk sociale werkelijkheid. Zonder die beschrijving en zonder die reflectie is het onmogelijk een juist inzicht te krijgen in het sociale leven, waarvan de onderneming meer en meer het kernpunt wordt.
Het is jammer dat in deze pioniersarbeid taal en druk niet aan de wetenschappelijkheid van de inhoud beantwoorden. Enkele storende voorbeelden. Een industrieel leven ‘doen’ (73); ‘zolang’ in plaats van ‘totdat’ (160); op 181-82 en ook in het midden van 259 is de tekst totaal bedorven; vele andere kleine drukfouten maken een onprettige indruk op de lezer.
We wensen dat de schrijver zijn sociographische studies moge doorzetten en dat anderen de ingeslagen weg zullen volgen.
J. De Mey
| |
Wörterbuch der Politik, Heft V: Gesellschaftliche Ordnungssysteme, Lief. 2: Beiträge M.-U. herg. von O. von Nell-Breuning und H. Sacher. - Herder, Freiburg, 1952, IV-262 col., kart. D.M. 6,80.
Het is water naar de zee dragen, het Wörterbuch der Politik van de uitgeverij Herder, Freiburg te loven! Wie zich vlug en veilig oriënteren wil in de sociale wetenschap hoeft slechts de reeds verschenen delen over Christliche Gesellschafslehre, Christliche Staatslehre, Soziale Frage, Wirtschaftsordnung ter hand te nemen. Heft V Gesellschaftliche Ordnungssysteme is met de tweede aflevering gaande van M tot U, afgesloten. Ook dit werk munt uit door philosophische scherpte, wetenschappelijke degelijkheid, preciese maar toch leesbare taal, en niet
| |
| |
het minst door het rustig genuanceerde oordeel. De belangrijkste artikels zijn wel: Marxismus, Materialismus, Nationalismus, Solidarismus, Universalismus. Wie niet de tijd heeft zich in te werken in de verschillende -ismen vindt hier het essentiële en tevens het nodige materiaal tot verdere studie. Hoe eerlijk en genuanceerd het oordeel van P. von Nell-Breuning S.J. is, blijkt uit de paragraphen ‘het blijvende in het werk van Marx’ (239), ‘uitgangspunten van het socialisme’ (385-391), ‘Kerk en socialisme’ (402-409).
Graag hadden we ook een artikel gelezen over ‘New-Deal’ en ‘Technokratie’. Wat geboden wordt over het syndicalisme lijkt ons ook al te beknopt. Bij de engere begripsbepaling van het socialisme missen we de poging van Schumpeter in zijn Capitalism, Socialism and Democracy. In de opgegeven oriënteringsbibliographie over het personalisme ziet men met verwondering dat Mounier niet wordt vermeld.
Deze kleine critiek wil geenszins de waarde van het werk aantasten: de uitgeverij Herder verdient aller dank en de hoofdopsteller P. von Nell-Breuning S.J. aller bewondering voor dit uiterst rijke ‘Wörterbuch’. Met spanning zien we uit naar de aangekondigde bijdragen ‘Onderneming en Bedrijf’, ‘Huwelijk en Familie’.
J. De Mey
| |
Ernst Wagemann, Berühmte Denkfehler der National-Oekonomie. - A, Francke-Verlag, Bern, 1951, 272 pp., nig. D.M. 10,50, geb. D.M. 14.50.
In dit merkwaardig boek wil de bekende Duitse conjunctuur- en structuurspecialist E. Wagemann de beroemde denkfouten van de economische wetenschap opsporen en tevens verklaren. Het boek is echter veel meer dan een zonden-cataloog: van uit het critisch standpunt belicht de schrijver enkele capita selecta der economie en hun aanwending in de economische politiek. De fouten in de wetenschap zijn, volgens schrijver, gevolgen van het individualistisch, monistisch, absolutistisch en ‘mate-loos’ denken.
Het individualistisch denken wordt verantwoordelijk gesteld voor de onsociale, en oneconomische identiteit tussen waardeproductie en finantieel succes; voor de al te eenzijdige prijsverklaring uit de subjectieve grenswaardeleer; vooral echter voor de koopmansmentaliteit in de geldtheorie en de valutapolitiek. Wie het rationeel berekenen als exclusieve hypothese voor het economisch denken en handelen opstelt, is slachtoffer van het monisme; evenzeer als de economist die het onderscheid miskent tussen de private en de openbare sector of die de crisis uit een enkele oorzaak wil verklaren. Het absolutistisch denken vergeet dat vele principes essentieel conjunctuur- en structuurgebonden zijn: wat opgaat voor de korte golf kan vals zijn voor de eindverklaring, een maatregel die aangepast is voor het jong kapitalisme mag nog niet aangewend worden in een hoog-kapitalistisch land, de analyse van een gesloten economie mag niet worden verwisseld met die van een open economie. De ongedoseerde crediet-, belasting- en loonanalyse en haar respectievelijke aanwending worden als zonden van het ‘mate-loze’ denken op het laatste register ingeschreven.
Men kan twisten over de steekwoorden en de methode, het blijft een feit dat de schrandere denker een leerrijk geheel heeft opgebouwd. De hoofdzakelijk critische instelling van de schrijver belet niet dat soms verrassende perspectieven worden geopend: we verwijzen terloops naar de demodynamische golven die in de economische wetenschap zeker bruikbaar zijn. Waar de schrijver met recht scherpe critiek uitoefent op het individualistisch denken van de klassieke economisten valt hij wel eens in het andere uiterste: zijn organisch-biologische opvatting, die sterk aanleunt bij Durkheim, neemt zelfs met het universalisme van Spann geen vrede en brengt hem tot het overspannen van het sociaal aspect in het menselijk leven. De universele wetenschappelijke kennis die uit elke bladzijde spreekt, steekt schril af tegen de zeldzame maar uiterst primitieve opmerkingen over godsdienst, kerk en dogma.
Wie de problematiek der economische wetenschap beter wil kennen en tevens van uit een ongewoon standpunt de economische geschiedenis der laatste eeuw wil begrijpen, kan in dit werkwaardig boek, ondanks de ietwat pedante terminologie, waardevolle inzichten vinden.
J. De Mey
| |
Paul Schmitt-Eglin, Le mécanisme de la déchristianisation. - Ed. Alsatia, Parijs; Ed. Universitaires, Brussel, 1952, 294 pp., Fr. 119.
De studie van de wisselwerking tussen het sociale leven en de godsdienstigheid van een volksgroep schijnt ook in katho- | |
| |
lieke kringen steeds meer de aandacht op zich te trekken. Zoals in elke groeiende wetenschap vordert de investigatie enkel door geduldig détailwerk, waarna voorlopige syntheses het verworvene kunnen vastleggen. P.H. Schmidt-Eglin heeft in zijn werk het religieuze leven tegelijk vanuit twee speciale gezichtshoeken beschouwd: als object koos hij een landbouw-parochie aan de rand van een stadsagglomeratie en beschreef deze volgens de methodes der statische sociologie; binnen dit beperkte kader onderzocht hij het ontkersteningsproces (dynamische sociologie). De historische ontwikkeling waarbij het dorp geleidelijk binnen de invloedssfeer van de grootstad betrokken wordt, bepaalt grotendeels de psychologie der inwoners: het valt hun moeilijk zich te verrijken in dit voortdurend veranderend milieu. Niet opgewassen tegen de ononderbroken wisselende beïnvloeding van het nabije centrum, verliest het dorpsleven steeds meer de eigen aard. Een algemeen minderwaardigheidsgevoel ondermijnt het natuurlijk groepsleven van deze kleine randgemeenschappen; en meteen verliest ook het geloof aan betekenis, daar dit bij eenvoudige mensen meestal in groep beleefd of niet beleefd zal worden. Tot besluit volgen enkele beschouwingen van pastoraal-theologische aard, die aansluiten bij de algemene Franse tendenz om de institutionele veranderingen door intenser caritatieve beleving voor te bereiden.
Al opent de auteur hiermee interessante perspectieven, toch wordt het geheel verzwakt door een tekort aan positieve sociale studie en een teveel aan algemeenheden en citaten, die niet de eigenlijke kern van het mechanisme der ontkerstening in concreto aangeven. De ontkerstening neemt immers eigen vormen aan in elke gemeenschap, en enkel een positieve en nauwgezette analyse van deze concrete omstandigheden kan het opsporen der diepere motieven van de geloofsafval voorbereiden.
J. Kerkhofs
| |
Romans en verhalen
Andreas Longoni, Weg zonder einde, uit het Duits door J.H.P. Jacobs. - P. Vink, Antwerpen-Amsterdam, 1952, 352 pp., geb. Fr. 135, f 9.90.
Weer een oorlogsroman, zal men jammeren, waarin de auteur zijn eigen leegheid gaat distilleren tot bekers prophetische of sadistische literatuur. Wel, het mag gezegd worden, de kwantiteit slijk en bloed, doodslag en verkrachting, desperaatheid en cynisme, die tegenwoordig onontbeerlijk lijkt om in dit genre een zeker literair peil te bereiken, is ongetwijfeld voorhanden. Uit een moderne gemechaniseerde oorlog een ridderromance puren wordt met de dag wel lastiger. En nochtans: dit boek, dat op een mislukking sluit - het onmisbare ‘happy end’, dat heel wat rauwheid slikken laat, is er ook niet! -, dat verhaalt van een ‘weg zonder einde’, wéét een weg: de weg van de menselijkheid en de weg van de Europese broederschap. In een speciaal voor de Nederlands sprekende lezers geschreven inleiding geeft de auteur zich niet alleen de moeite, daar nog eens bijzonder op te wijzen, maar verraadt tevens, dat die weg voor hem bloedige ernst is. Voor een Italiaanse Zwitser, die het grootste deel van zijn leven in Latijns Europa heeft doorgebracht, is de kennis en de achting, die hij heeft voor onze Nederlandse cultuur, opvallend.
Twee Duitse krijgsgevangenen, twee parachutisten vluchten uit hun kamp bij Marseille door Frankrijk en Duitsland, om ten slotte in Zwitserland weer te worden gevangen genomen. De tekst op het dekblad spreekt van een Don Quichotte en een Sancho Panza: de aristocratische intellectueel Siegfried van der Warte en de schoenmakerszoon, Harry Boemke. Het wordt iets als Georghiu, en toch veel reëler, een Irvin Shaw, die ook zin heeft voor poëzie en humor, een Remarque, waarin het amoureuze iets meer is dan de naakte begeerte: kortom, een typisch moderne schrijver, maar die wonder genoeg eerbied heeft bewaard voor de mens. En dit is juist het onuitsprekelijk mooie van dit verhaal.
P. Fransen
| |
William E. Barrett, Gods linkerhand. Uit het Engels door Dick Ouwendijk. - Kempische Boekhandel, Oud-Turnhout, z.j., 310 pp., Fr. 125.
Eenvoudig thema, erg lijkend op dat van de bekende film ‘Dieu a besoin des hommes’ met dit verschil, dat de held door de omstandigheden, vooreerst om zijn leven te redden, en weldra om de andere mensen te helpen als gedwongen wordt als priester op te treden in een verwijderde missiestatie, ergens in de bergen tussen Indo-China, de Gobiwoestijn en Tibet. S. weet heel wat van de Chinese beschaving en levenswijze af en maakt er een zeer vlot gebruik van. Het werk
| |
| |
wordt natuurlijk weer vergeleken met dat van Graham Greene - deze wordt haast een obsessie in onze moderne literatuur - maar heeft er zeker noch de diepte noch de tragische gespannenheid van. Het is echter een goed verhaal met een echt christelijke waardering voor het priesterschap.
P. Fransen
| |
Ricardo Guiraldes, Don Segundo Sombra, vert. door A. Thiry (Reinaertreeks, 25). - Arbeiderspers, Brussel, 1953, 230 pp.
Franz Werfel, Het lied van Bernadette, vert. door E. Bredemeyer (Reinaertreeks, 26). - Arbeiderspers, Brussel, 1953, 364 pp.
George R. Stewart, Brand, vert. door R. Van Aerde (Reinaertreeks, 27). - Arbeiderspers, Brussel, 1953, 250 pp.
De Reinaertreeks werd opnieuw verrijkt met drie boeken, die ons elk een aangename en toch degelijke lectuur aanbieden. Misschien is dit het kenmerk van de Reinaertreeks dat zij het beste aan romans en verhalen uit de wereldliteratuur onder het volk verspreid. Het zo bekende Lied van Bernadette is het geromanceerde leven van de heilige Bernadette Soubirous,, waarin Franz Werfel heel zijn erkentelijkheid en talent heeft uitgedrukt. In Don Segundo Sombra herleeft het beeld van de zwervende veedrijver, waarop de natuur en het harde leven de stempel drukken van mannelijke fierheid en sterkte. In Brand wordt de moeizame strijd beschreven van een alles vernielende bosbrand met hier en daar een meesterlijke beschrijving van mensen, dieren en het bos. Drie boeken die buiten het spannend verhaal ook een stille verrijking brengen.
J. Snyders
| |
Albert van der Hoogte, Het laatste Uur. Een kroniek uit het na-oorlogse Indonesië. - Contact, Amsterdam, Antwerpen, 1953, 211 pp.
De schrijver van Het laatste Uur wil zijn boek niet als een roman, doch als een kroniek beschouwd zien. En te recht! Maar het is een kroniek van hoog gehalte, een uitermate boeiend relaas van wat de auteur in de na-oorlogsjaren in Indonesië beleefde. Albert van der Hoogte is een geboren schrijver, een scherp waarnemer, iemand, onder wiens pen alles levend en boeiend wordt en gestalte krijgt. Hij is een intelligent waarnemer bovendien. Zijn kroniek mist de eenheid van de roman en rijgt ervaringen aaneen; de eenheid vormt de auteur zelf. Hoe hij de ‘bevrijding’ van Indonesië ziet, blijkt voldoende uit dit werk, ook al formuleert hij zijn mening nergens uitdrukkelijk. De ‘ik’ van het boek is aan het begin een nogal erge heiden, maar gaandeweg komt hij tot enige Christelijke erkenning en berusting. Ook staan er uitingen in, die Christelijke ogen of oren nogal pijnlijk aandoen. Tevens is het vreemd dat hij de katholieke aalmoezenier, die hij weinig gunstig voorstelt, zo verstandige dingen laat zeggen. Er gebeuren in dat na-oorlogse Indonesië verschrikkelijke dingen, die voor jeugdige lezers geen geschikte lectuurstof vormen. De schrijver verhaalt ze sober en in 't voorbij gaan, maar ze leggen dit boek toch een streng voorbehoud op. Overigens geloof ik, dat er moeilijk een boek zou zijn aan te wijzen, dat zo goed inlicht over de verhoudingen en toestanden in het Indonesië van de jaren na 1945 als Het laatste Uur.
J. van Heugten
| |
Prisma boeken. Charles Dickens, Onze wederzijdse vriend. Dl I en II. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, 350 pp., beide f 1.40 bij int. los f 1.75 per deel.
Opnieuw een groot werk van Charles Dickens in de Prisma-serie. De vlotte Nederlandse vertaling van Hans van Haaren, geïllustreerd met de oorspronkelijke prenten van Marcus Stone is een kostbare aanwinst in deze goedkope serie. Gaarne aanbevolen.
M.S.
| |
Prisma boeken. Charles Dickens, Humphrey's klok.
Charles Dickens, Het grauwe Huis. 2 delen. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1953, 288 pp., 368 pp. en 360 pp., f 1.75 per stuk.
Onlangs verschenen in de Prisma serie wederom 2 werken van Charles Dickens. Vooral het laatste Het grauwe Huis is door vele critici als een van Dickens' beste romans aangewezen.
X.
| |
Rogier van Aerde, Passie. - Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1952, 300 pp.
De schrijver van Kaïn en Stem in de woestijn (Joannes de Doper) heeft nu als romancier de Passie van Christus behandeld. Met dit verhaal overtreft hij zijn twee voorgaande bijbelse romans. Niet alleen dat zijn stijl rustiger is en minder gemaakt, maar ook de inhoud van Passie
| |
| |
boeit door de indringende weergave van Christus en de andere figuren uit het lijdensdrama. Hoewel alles niet zó gebeurd is, als de auteur het suggereert, toch stoot hij niet door al te grillige fantasieën. Een waardig boek, dat Christenen en niet-Christenen zal aanspreken.
J. de Rooy
| |
Manfred Conte, Cassia en de avonturier. Vert. door H.J.B. (Triomfreeks). - Uitg. Jan van Tuyl, Antwerpen-Zaltbommel, z.j., 309 pp., geb. Fr. 125.
Een zeer reële en actuele situatie: een jong kunstenaar, door chantage bij de S.S. ingelijfd, ontsnapt uit een Russisch hospitaal, is in het na-oorlogse Europa een uitgestotene, die noch recht noch mogelijkheid krijgt om te leven. In de handen gevallen van gewetenloze kunsthandelaars, wordt hij verplicht tot vervalsing, eerst van kunstwerken, later van bankbriefjes. Uit deze situatie bevrijd, wordt hij de roekeloze opstandeling, die de geheime politie van twee werelddelen in beroering brengt. Karaktertekening en beschrijving van een a-morele wereld zijn geslaagd. Door bittere ervaringen ook alle liefde wantrouwend, vindt hij tenslotte toch de ware liefde en meteen het vertrouwen in het leven terug. Adembenemende verwikkelingen, spannende politie-klopjacht, een modern meisje uit een oud maar verarmd Italiaans geslacht, een avontuurlijk journalist, een edelmoedig Amerikaans gentleman, en tenslotte een happy end. Boeiend en menselijk.
A.D.
| |
Jan van Dorp, Het avontuurlijke zeilschip, uit het Frans door J. Roeland Vermeer. - De Vlijt, Antwerpen, (1952), 285 pp., Fr. 95.
Een Ierse smidszoon wordt matroos op een zeilschip om over de oceanen de man te achtervolgen die zich door verraad schuldig maakte aan de dood van zijn vriend. Wanneer hij hem na vijftien jaar rusteloos zoeken eindelijk ontdekt, is hij zo gehecht aan de zee en zijn zeilschip, dat hij zijn wraak en zijn wachtende verloofde verzaakt, om verder het leven te leiden dat hij lief kreeg.
Een boeiende en atmosfeerrijke roman, die in de talrijke staaltjes van ‘Ierse’ krachtpatserij de grens van het triviale wel eens hachelijk nadert, maar dan steeds weer gered wordt door het technisch meesterschap van de auteur. Deze verdient naast Jan de Hartog zijn plaats als romancier van de zee. Het boek werd met veel - een enkele maal té opvallende - zorg vertaald. Jammer genoeg voor de overigens onberispelijke uitgave, werd aan de verbetering der drukproefjes blijkbaar niet de zelfde zorg besteed.
F.R.
| |
Hans Vollmert, Strijd om New-York (B.F.T.-Combinatie 1952-53, nr 7). - P. Vink, Antwerpen, 1952, 302 pp., geb. Fr. 125 (in reeks Fr. 75).
Historische roman uit het New-York van de XVIIe eeuw, dat toen nog hoofdzakelijk Nederlands was. De nogal simplistische karakterindeling in goeden en bozen, en de gesprekken tussen historische personnages doen wel eens denken aan een Léon Ville van de betere soort. De politieke conflicten zijn goed en boeiend voorgesteld, zo ook het tragisch einde van de held. Wel heeft Engeland zijn geweten en zijn reputatie witgewassen door later het vonnis over Leisler te herroepen; intussen blijft dit één van de onherroepelijke gerechtelijke moorden uit de geschiedenis van het Westen.
A.D.
| |
A. Boni, Columbus achterna. - Vlaamse Boekcentrale, Antwerpen, 1953, 184 pp., 16 pl en kaart, Fr. 80.
Een ‘brood’ van Boni zouden wel niet velen lusten, maar met ‘een kruimel geschiedenis, een brok menselijke gist, wat goddelijke desem’ heeft hij over de West-indische Archipel een goed jeugdboek geschreven.
F.R.
| |
Louis Van Orden, Millionnair met verlof (Triomf-Reeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1952, 221 pp., geb. Fr. 125.
Een millionair gaat enkele maanden incognito als tweede boekhouder in een zijner fabrieken, en doet er rijke ervaringen op. Een heel aardig romannetje, en een happy end met liefst vier huwelijken.
F.R.
| |
Liesbeth Van Hierden, De lente duurt drie Maanden (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1953, 208 pp., Fr. 125.
Wat er zoal onedels in een dorp gebeurt! Gelukkig maar duurt de lente drie maanden, nét lang genoeg om alles op te lossen. Boeiend volksboek, in protestantse geest geschreven, maar ongevaarlijk.
F.R.
| |
| |
| |
Varia
J. van der Haar, Het vraagstuk der lijkverbranding. - B. Weissenbach & Zn., Sneek, 1953, 99 pp., f 3.
De schr., Burgemeester der gemeenten Mijdrecht en Wilnis, bespreekt vanuit A.R.-standpunt op zeer deskundige wijze het vraagstuk der lijkverbranding, zoals dit zich in ons land stelt. Zijn brochure bevat kostbare informatie voor ieder, die zich op de hoogte wil stellen van de geschiedenis van dit vraagstuk en met name van de verschillende wetsvoorstellen, in de loop der jaren gedaan tot herziening van de wet van 10 April 1869, en de disputen naar aanleiding daarvan. Schr. is een principieel tegenstander van lijkverbranding op dezelfde gronden, waarop ook de R.K. Kerk zich daartegen verzet, al wordt uiteraard het een en ander in Calvinistische zienswijze geformuleerd. Daarom meent hij ook, dat de A.R.-partij zich tegen een wettelijk toestaan van de lijkverbranding moet verzetten; een standpunt, dat de katholieken zullen respecteren, al zullen zij zich om overwegingen van practisch-politiek beleid niet zo onverzettelijk tonen. Op blz. 51 lezen wij: ‘Bij de Roomsen wordt aan de overledene een misoffer opgedragen’ - dit moet natuurlijk zijn: ‘Bij de Roomsen wordt voor de overledene een misoffer opgedragen’.
A. v. Kol
| |
Laurens van der Post, De Kloof, vert. d. J.F. Kliphuis. - Uitg. Hollandia, Baarn, 1952, 234 pp., f 6.90 en f 5.
De schrijver gaat prat op zijn Nederlandse afkomst van vaders zijde, aangezien dit voorgeslacht ‘een niet onbelangrijke rol’ in de geschiedenis van Nederland zou hebben gespeeld. We hebben er het ‘Nieuw Biografisch Woordenboek’, dat ook de ‘dii minores’ een plaats inruimt, op nageslagen, maar zonder succes. De Kloof zelf geeft een onderhoudend verhaal van een bergonderzoek in Centraal Afrika, afgewisseld door een levensfilosofie, vaag genoeg om niemand aanstoot te geven.
K.J.D.
| |
Dr Jan Lindemans, Hoe maak ik mijn stamboom op. 4e dr. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1952, 64 pp., Fr. 45.
Een 4e druk getuigt voor de waarde van deze ‘Kleine Inleiding’ en bewijst de groeiende belangstelling voor familiegeschiedenis in Vlaanderen, belangstelling waaraan ook Dr Lindemans' invloed niet vreemd is.
A.D.
| |
Jan van Dorp, Spoorwegbouwers in het Hemelse Rijk. Uit het Frans van ‘Lanceurs de Rails’. - De Vlijt, Antwerpen, (1952), 358 pp., geb. Fr. 135.
Vlot avonturenverhaal met licht epische inslag. S. wil immers het gezamenlijke werk verheerlijken van Belgische financiers, technici en werklieden bij het aanleggen van een der eerste Chinese spoorwegen in het jaar 1913. Hij blijft zelf in die mate de geschiedenis getrouw, dat hij het stramien van zijn verhaal voor een deel haalt uit de Archieven van de ‘Compagnie belge de Chemins de fer et d'Entreprise’.
Wij zouden de vertaling graag vergeleken hebben met de oorspronkelijke franse tekst. Deze lijkt ons goed vertaald, maar met dit typische gemis aan eerbied dat de meeste Vlamingen van hoog tot laag vertonen tegenover hun taal. Zo zijn er nog te veel gallicismen, als ‘Ik drink nooit geen alcohol’ (blz. 44), of germanismen: ‘Ja, meneer ingenieur’ (blz. 60).
Wegens een zekere ruwheid, zowel zedelijke als religieuze bij deze pioniers, is het geen lectuur voor de jeugd. Overigens een sympathiek en dynamisch verhaal.
P. Fransen
| |
Valère Depauw, De dood met de kogel. - Boekengilde Brederode, St Job in 't Goor, 1952, 270 pp., ing. Fr. 100, geb. Fr. 120 (reeksverb. Fr. 75 en 98).
Depauw, vriend van Leo Vindevogel, verhaalt diens laatste dagen in de cel te Gent. De cel vormt het enige décor, de celgenoten zijn de enige medespelers in dit gespannen drama van de mensonwaardige vergissing der repressie. Hun genade is de ontmoeting met Leo's grootmoedigheid; Leo's genade is zijn heroische berusting: christelijke heldhaftigheid, subliem in zijn eenvoud, zegeviert over bestialiteit, moedwil en dwaasheid. En de historiciteit verleent aan de roman een praegnantie die een gefingeerd verhaal wel moet missen.
Men moet dit boek alleen de waarde toekennen die het toekomt: koel in zijn overtuiging, warm in zijn verontwaardiging, maar arm van taal en simpel van constructie, is het geen literatuur maar een aangrijpend getuigenis.
Paul van Meer
|
|