| |
| |
| |
Menselijkheid zonder God
Bezieling en bedoeling van het Humanistisch verbond
door Prof. Dr P. Smulders S.J.
HET vraagstuk van het moderne Humanisme is van een brandende actualiteit. In kamerdebatten en treingesprekken, in kranten en op de preekstoel wordt erover gesproken. Deze kleine groep Nederlanders (het Humanistisch Verbond telt ruim 8000 leden, Humanitas, de vereniging voor sociaal werk op humanistische grondslag ongeveer 6000) trekt de aandacht van heel ons volk. Geen wonder, want hun activiteit roept vragen op die zowel onderwijs als jeugdzorg, sociale actie en politiek, en dus vrijwel geheel ons leven raken.
Het is echter geenszins onze bedoeling, ons op die verschillende terreinen te begeven. De theologie heeft in dezen haar eigen taak. De Paus spoorde ons theologen onlangs aan, dat wij ‘niet onkundig mogen blijven van de afdwalingen van de moderne geest...., maar ze goed moeten doorzien. Vooreerst omdat ziekten niet op de juiste wijze kunnen worden genezen, tenzij men ze eerst goed kent; vervolgens omdat in deze valse bedenksels soms iets waars verscholen ligt’. Het moderne Humanisme is zulk een kwaal, die een ernstig gevaar kan worden. De theoloog moet dus trachten, daarvan de juiste diagnose te stellen, en daardoor zowel de fundamentele dwalingen bloot te leggen, als ook de elementen van waarheid die in die dwaling nog schuilen. Ik zal dus critiek op het moderne Humanisme geven, maar ik zal pogen het de critiek te doen zijn van de katholiek, de critiek dus van de allenomvattende liefde en van het onwankelbare volle waarheidsbezit. Critiek dus, die gaarne het goede erkent, doch die ook onbewimpeld het verkeerde blootlegt. Liefde is eerlijk, maar ook gestreng.
Nu de activiteit van de nieuwe Humanisten het volle licht weer heeft geworpen op de diepe geestelijke tegenstellingen, waardoor ons volk wordt verdeeld, meen ik bovendien dat zulk een critiek de beste dienst is, welke aan de solidariteit van ons volk kan worden bewezen. Immers deze solidariteit wordt geenszins gediend met het verdoezelen van bestaande tegenstellingen (zoals schijnt te geschieden, wanneer Mr In 't Veld verklaart, dat Humanisten en Katholieken ‘gezamenlijk hebben te vechten voor het behoud van de essentiële waarden van onze Christelijke beschaving’: Handelingen Eerste Kamer, 13 Januari 1953, p. 86), doch integendeel door een klaar inzicht in de opvattingen en bedoelingen van de ander. Op het stuk nu van het Humanistisch Ver- | |
| |
bond ontbreekt niet zelden die klaarheid: zij spreken een andere taal, waardoor misverstanden ontstaan, die de verstandhouding meer schaden dan een openhartige botsing der meningen. Dit misverstand begint soms reeds bij de naam Humanisme, die zij zichzelf gekozen hebben. Maar al is die naam-kwestie niet zonder reëel belang, wij willen ons in dit en een volgend artikel beperken tot een uiteenzetting van de bezieling en de bedoeling van het moderne Humanisme met betrekking tot God en godsdienst en de consequenties ervan voor hun mensbeeld.
| |
1. De Opzet van het Humanistisch Verbond
Kort na de bevrijding werd het Humanistisch Verbond opgericht. De stichters maakten zich zorg over de geestelijke ontwikkeling van de moderne mensheid, en uit deze ernstige bezorgdheid ontstond hun streven. Sinds een eeuw groeit het aantal godsdienstlozen in ons land met angstwekkende snelheid, van één op de tienduizend in 1849 tot ruim 17% in 1947. In sommige grotere steden vormen de onkerkelijken ongeveer de helft van de bevolking. Bovendien zijn er velen, die zich nog lid van een Kerk noemen, doch die practisch geheel van de Kerk vervreemd zijn. Misschien voor één op de vier of de drie Nederlanders betekent de godsdienst niets meer.
Dit is zorgwekkend. Want vooreerst staat vast, dat de grote massa van deze godsdienstig ontwortelden ook in het leven losgeslagen zijn. In de plaats van het afgestorven Godsgeloof is niets anders getreden, zodat er een soort luchtledig ontstaan is in de harten, waardoor deze mensen een gemakkelijke prooi worden van allerhande politieke agitatoren en zo een bedreiging vormen voor ons volksbestaan. Maar bovendien is elk geestelijk anker hun ontvallen. Bij zeer velen is het besef van goed en kwaad verdwenen, zij missen elk zedelijk besef en ieder verantwoordelijkheidsgevoel. Zij worden de blinde speelbal van hun instincten of van de omstandigheden. Deze mensen hebben geen lijn in hun leven, geen ideaal of bezieling die er eenheid en schoonheid aan geeft. Zij leiden een mensonwaardig bestaan, niet alleen vanwege hun materiële nood, doch om hun volslagen gemis aan geestelijke ondergrond.
Het is daarom dringend nodig hun een houvast te bieden, een levenshouding en een levensbeschouwing, waardoor in hun leven weer vastheid en menselijke waardigheid komt, waardoor opnieuw verantwoordelijkheidsbesef gewekt wordt, waardoor zij het bewustzijn en de vreugde hervinden van een levenstaak, en waardoor tenslotte ‘de mens op een of andere wijze vrede kan hebben met de wereld en verzoend kan zijn met het leven’ (Beginsel en Doel van het Humanistisch Verbond, p. 8).
| |
| |
Deze levensbeschouwing en levenshouding echter moet geen beroep doen op God en Godsgeloof, op de verwachting van een ander leven, met straf en beloning. Dit schijnt te behoren tot de uitgangspunten van het Verbond. Waarvandaan deze afwijzing?
Vooreerst is daar het feit, dat volgens hen de buitenkerkelijken gewoonlijk van het Godsgeloof vervreemd zijn, zodat dit niet meer in staat is om voor hen een houvast te vormen. Maar dit feit is bovendien zeer wel verklaarbaar. Want godsdienst is uit de tijd. Godsverering paste in een primitiever stadium van menselijke ontwikkeling. De mens die in zijn wereld en in zichzelf geweldige en geheimzinnige machten ervoer, die over zijn leven heersten, ging zich deze voorstellen als hogere persoonlijke wezens, die hij poogde te verzoenen en te verbidden. Storm en bliksem, ziekte en liefde, leven en dood werden goden. Nu echter weten wij van al dergelijke verschijnselen de verklaring; hun geheimzinnig en bovenmenselijk karakter hebben zij verloren. De godsvoorstellingen hebben dus uitgediend. Volgens de Beginselverklaring vormt de mens zich ten allen tijde een wereldbeeld, waarin zijn leven een zinvolle plaats heeft, en waarin hij de raadselachtige en vaak vijandige verschijnselen van de werkelijkheid kan inpassen. ‘Voor de primitieven is dat een bezield (animistisch) en door tovenarij beheerst (magisch) beeld. Later ontstaan gefantaseerde (mythische) en godsdienstige verbeeldingen. Nog later: wetenschappelijke of op wetenschap steunende beelden’ (Beginsel en Doel...., p. 9). In deze era van de wetenschap, zijn dus godsdienstige voorstellingen uit de tijd.
Vandaar lezen wij herhaaldelijk, dat er voor de ontkerstende mens geen weg terug meer is, en dat ‘een groot deel der massa principieel buiten het werkterrein der kerken valt’ (Van Praag, Modern Humanisme, p. 17, 216). Wie eenmaal van de Kerken vervreemd is, kan van haar onmogelijk nog godsdienstige verzorging ontvangen (C.H. Schonk, in: Mens en Wereld, September 1952, p. 10). De klok kan niet worden teruggezet.
Hiermee hangt samen, dat de godsdiensten geloof vragen, dat wil zeggen, leiding door het gezag van een ander. Maar de moderne mens vraagt om redelijke en wetenschappelijke verantwoording, en is met een gezagsargument niet langer tevreden. Hij aanvaardt niet langer omdat het hem geleerd wordt, doch wil alles critisch toetsen. Van een kind dat zich leiden laat, is hij een volwassene geworden, die op eigen inzicht wil vertrouwen. Een moderne wereldbeschouwing, die aan de huidige mens is aangepast, moet dus geen beroep doen op geloof, doch moet een wereldbeschouwing zijn welke ‘de toets der rede kan doorstaan’ (Beginsel en Doel, p. 9).
| |
| |
Daarbij komt dan verder, dat alleen zulk een redelijk verantwoorde levensbeschouwing voor alle mensen gelden kan, en dus in staat is om de eenheid van de mensen solied te funderen. De godsdiensten zijn altijd een punt van verdeeldheid geweest, omdat ieder volk of iedere volkerengroep zijn eigen Godsvoorstellingen had. Vroeger, toen die groepen tamelijk geïsoleerd leefden, had dit gewoonlijk geen ernstige gevolgen. Nu echter leven we mondiaal, en is de eenheid van alle volken een gebiedende eis. Allen zullen moeten komen tot een levensbeschouwing, die voor allen aanvaardbaar is, die dus berust op het algemeen menselijke, op de menselijke rede. ‘Alleen hierdoor is verstandhouding tussen de mensen mogelijk. Daar zonder zouden zij van elkaar vervreemd blijven, doordat ieder zijn eigen indruk van de werkelijkheid of van de groep waartoe hij behoort, als de enig ware zou beschouwen. Waar de toets der rede niet meer aangelegd wordt, begint het dogma en de onverdraagzaamheid’ (Beginsel en Doel, p. 10).
Dieper echter, en daarom minder uitgesproken, schuilt achter deze beschouwingen de overtuiging, dat godsdienst een belemmering is voor de volle ontplooiing van de mens. Godsdienst was nuttig, misschien zelfs onmisbaar in de kinderjaren van de mensheid. Doch zoals een jongen, die in zijn jeugd baat vindt bij het vaste gezag van zijn ouders, eenmaal op eigen benen moet leren staan om waarlijk man te worden, zo moet ook de mensheid zich emanciperen van de godsdienst. Omdat deze hem gebiedt zijn verstand te buigen voor een hoger gezag en zijn wil te laten besturen door het gebod van een ander, hindert hij hem om waarlijk mens te worden, om op eigen inzicht te steunen en in vrijheid zelf te beslissen. De mens kan niet zichzelf worden, zolang hij in God gelooft. Want zolang blijft hij een knecht, en is hij niet de vrije heer van de wereld. Een wil die zich door de gedachte van loon of straf laat beïnvloeden, is nog geen waarlijk vrije wil; zedelijkheid die op de gedachte van vergelding bouwt, is nog geen rijpe zedelijkheid. De verbondsvoorzitter schrijft: ‘Hoop op loon en vrees voor straf zijn bovendien meer paedagogische dan ethische motieven: Wie het goede doet, opdat een God hem lonen zou, maakt daardoor juist het goede tot iets kwaads, zo luidt de klassieke formule’ (Van Praag, Modern Humanisme, p. 16). Daarom is een autonome moraal principieel te verkiezen boven iedere op God gefundeerde zedelijkheid (ibid.). De eerste karaktertrek van het moderne Humanisme is dan ook ‘de overtuiging van de geestelijke en zedelijke autonomie van de mens’ (H. Lips, in: Mens en Wereld, November 1952, p. 12).
Daaruit volgt, dat een terugkeer tot een godsdienstige levensbeschouwing voor de onkerkelijken niet alleen practisch onmogelijk is, doch
| |
| |
zelfs een nadeel, omdat dit een terugkeer zou zijn tot een lager peil van ontwikkeling en van menselijkheid. De Humanisten ‘zijn er diep van overtuigd dat de herkerstening van zovele ongelovig gewordenen niet zal slagen - zij zijn trouwens er evenzeer van overtuigd, dat het geestelijk belang van dezen hiermee niet gediend zou zijn’ (Redactie van Mens en Wereld, December 1952, p. 2).
Tot hiertoe hebben wij de wereldbeschouwing van het moderne Humanisme negatief beschreven, als een wereldbeschouwing die geen beroep wil doen op God. Waarop berust deze levensbeschouwing dan wel? Het is een ‘levensopvatting die de mens centraal stelt’ (Mens en Wereld, Maart 1952, p. 12).
Dit kan misschien het best verduidelijkt worden, door te bedenken dat de moderne Humanisten vervuld zijn van diepe afkeer tegenover de mensonwaardige tyrannie van het Nationaal-Socialisme en van het Communisme. In de ogen van de Nationaal-Socialist was iedere mens, zeker de niet-arische, een ding en een middel, dat gebruikt wordt of als nutteloos weggeworpen. Ook voor het Communisme is de individuele mens, zelfs de proletariër, niet meer dan een raadje in de gigantische machinerie van de mensengeschiedenis, een nummer in de collectieve massa. In beide systemen kan daarom de mens zonder meer worden opgeofferd aan het huidige of toekomstige belang van een volk of een partij. Hiertegen nu reageert het moderne Humanisme, door de waarde van de individuele mens te poneren. Doch anderzijds wil het niet hervallen in de ontbindende anarchie van het Liberalisme, dat elke mens als een eenling voor zichzelf alleen deed zorgen. Tussen deze twee klippen door hoopt het te varen met een levensbeschouwing die berust op ‘de eerbied voor de mens als bijzonder deel van het kosmisch geheel, als drager van een niet aan persoonlijke willekeur onderworpen normgevoel en als schepper van en deelgenoot in geestelijke waarden’ (Statuten, art. 2).
In plaats van de individuele mens te doen ondergaan in de anonieme massa, werpen de Humanisten zich op als de pleitbezorgers van de gewone, de kleine man, die met zijn persoonlijke vreugde en zijn persoonlijk leed, met zijn gedachten en verlangens staat in deze wereld. Voor hen is de gewone alledaagse mens iets heel bijzonders. Zeker, hij is een deel van het grote geheel van de wereld, maar een zeer bijzonder deel. Want hij is de enige, die niet alleen een plaats en een taak in de wereld te vervullen heeft, maar die zich van deze taak bewust is en zich door vrije toewijding aan die taak kan wijden. Hij alleen ondergaat zijn leven en zijn wereld niet onbewust en passief in blind instinct, doch hij
| |
| |
vormt deze zelf door zijn vrije daad. In zichzelf en in zijn wereld schept hij redelijke orde en harmonie, en wekt aldus uit de brute materie der natuur de edele gestalte der cultuur. Daarom verdient de mens bijzondere eerbied en moet hij beschouwd en behandeld worden als persoon met een eigen, onvervangbare waarde. Hij mag geen middel worden. Daarom geen dictatuur en geen dwang, doch eerbiediging van iedere persoonlijke overtuiging en ieders persoonlijke vrijheid. Elke mens moet de gelegenheid krijgen tot volle en onbelemmerde ontplooiing van zijn mogelijkheden, dus tot de volledige en vrije verwerkelijking van zichzelf. Het Manifest van het Internationaal Humanistisch Congres zegt dan ook: ‘Het legt de nadruk op de waardigheid van de mens en het recht van het individu op de grootst mogelijke vrijheid van ontwikkeling, die te verenigen is met de rechten van anderen’ (Mens en Wereld, September 1952, p. 5).
Betekent dit nu, dat ieder zich maar naar willekeur moet uitleven? Het Manifest zegt verder, ‘dat persoonlijke vrijheid een doel is, dat moet worden gecombineerd met sociale verantwoordelijkheid’ (ibid.). Immers, de mens verdient die eerbied juist omdat hij zich een deel weet van een groter geheel en beseft daarin een taak en een plaats te bezitten. Hij weet zich gebonden aan wetten, hij is drager van een normgevoel, dat groter is dan hijzelf en dat niet aan zijn persoonlijke willekeur onderworpen is. Eenieder voelt spontaan, dat hij moet streven naar wat waar en goed en schoon is. Juist doordat hij zich aan dat normgevoel onderwerpt en zich door deze wet laat leiden, wordt hij waarlijk mens en waarlijk vrij. Vrijheid is geen tuchteloosheid of onhandigheid. Wie zijn blinde instincten volgt, ervaart juist onvrij te zijn, omdat hij een slaaf wordt van zijn passies. Zo iemand leeft niet als mens, dat wil zeggen, redelijk verantwoord, harmonisch geordend. Alleen wanneer de mens zich in vrije keuze richt op het ideaal van waarheid, schoonheid en goedheid, wanneer hij door zijn daden in zichzelf en in zijn wereld een harmonie poogt te scheppen die redelijk is, en zo zijn persoonlijke levenstaak te vervullen, dan eerst is hij waarlijk vrij en waarlijk mens.
Zou men nu de Humanisten vragen, of dit normgevoel een algemeen menselijke, voor allen geldende inhoud heeft, dan meen ik, dat zij ontkennend zullen antwoorden. Het enige vaste beginsel schijnt te zijn ‘de vrije ontplooiing van ieder’ (Van Praag, Modern Humanisme, p. 101), of ‘de eerbied voor het leven’ (ibid., p. 80). Maar overigens wordt alle nadruk gelegd op de veranderlijkheid van iedere concrete norm, die in elke tijd zijn betrekkelijke vormen heeft. Men denke bij het woord ‘normgevoel’, zo zegt de beginselverklaring, ‘niet aan een stelsel van erkende regels, een soort zedelijk receptenboek dat ons leert hoe
| |
| |
in elk bepaald geval te handelen, maar aan een waardebesef, dat als een bezielend beginsel in de mens werkzaam is, en dat zich in verschillende omstandigheden ook in verschillende vormen openbaart. Zo zal een kannibaal bijvoorbeeld anders over vleeseten denken dan een vegetariër, een arbeider anders over een staking dan een ondernemer’ (Beginsel en Doel, p. 7). Eenieder moet handelen volgens zijn eigen geweten, volgens zijn persoonlijk inzicht, overeenkomstig het algemene normgevoel, dat hem gebiedt goed te handelen. Deze nadruk op de betrekkelijkheid van iedere concrete norm is begrijpelijk: want al is de moraal bovenpersoonlijk, zij moet toch telkens opnieuw persoonlijk ontdekt en ontwikkeld worden. Juist daardoor immers is de mens waarlijk mens, dat hij niet vanuit vreemde normen, uit conventies en bestaande zeden leeft, maar dat hij zijn eigen levensweg bepaalt. Gevestigde zedelijke opvattingen verdienen dus nog geen eerbied op grond van hun gevestigd-zijn, doch alleen voorzover zij overeenkomstig de huidige stand van de menselijke ontwikkeling redelijk kunnen worden verantwoord. Geen onveranderlijke normen dus, doch vrijheid voor ieder om zijn eigen inzicht te volgen. Het Humanisme ‘waardeert de politieke vrijheid vooral als waarborg, dat het geldend recht zich bij voortduring zal kunnen aanpassen aan de zich ontwikkelende opvattingen omtrent hetgeen als recht behoort te gelden’ (Beginsel en Doel, p. 18). Want het Humanisme streeft naar ‘verwerping van autoritaire betrekkingen in alle maatschappelijke betrekkingen’ (Statuten van de International Humanist and Ethical Union, cfr. Mens en Wereld, Sept. 1952, p. 1).
Daarom is er binnen het Humanisme grote vrijheid van opvattingen, en zijn er onder zijn leden bijvoorbeeld principiële anti-militaristen, die zich enigszins bezwaard voelen door de taak, die het Humanistisch Verbond met betrekking tot de geestelijke verzorging van militairen op zich genomen heeft (Mens en Wereld, Maart 1952, blz. 1; Februari 1953, p. 11). Daarom vooral het streven naar toelaatbaarstelling van euthanasie (Mens en Wereld, Juni 1952, p. 6), en voor herwaardering van homosexualiteit naast heterosexualiteit (Van Praag, Modern Humanisme, p. 248), en dergelijken.
Doch dit alles mag niet individualistisch worden opgevat. Bij het beoordelen van wat goed en kwaad is, moet de mens zich laten leiden door het bewustzijn een taak in het geheel van de wereld te hebben, en door de wil om deze taak in persoonlijke verantwoordelijkheid en vrije toewijding te vervullen.
Het is geen opzettelijke misleiding, wanneer moderne Humanisten hun wereldbeschouwing bestempelen als een religie, hoewel ook uit eigen kring tegen dit woordgebruik wel verzet wordt aangetekend.
| |
| |
Want zij willen betogen, dat de mens aan iets is gebonden (wat misschien de oorspronkelijke zin van het woord is), gebonden namelijk aan het grote geheel van mensengemeenschap en kosmos, en dat hij die binding in vrije overgave moet erkennen om aldus zijn levensopdracht te vervullen. Dit bewustzijn kan volgens hen nog het best als ‘religie’ worden aangeduid. ‘Onder religie moet dan verstaan worden de beleving van wat meer is dan het eigen ik en waaraan de mens deel heeft op een wijze die hem met het leven verzoent’ (Van Praag, Een poging tot plaatsbepaling, p. 9). Religie dus, niet als Gods-dienst, doch als mensheids-dienst en als wereld-dienst.
| |
2. Een Bekering?
Wij begrijpen nu enigszins de bezieling, die het moderne Humanisme tot een levende kracht maakt. Streven om de mensen te voeren tot een werkelijk menselijk leven en te bevrijden van allerlei slavernij. Medelijden met de moderne massa die - niet alleen tengevolge van materiële nood, doch ook temidden van overvloed - nooit tot een menselijk leven komt, omdat zij zich láát leiden en láát leven, zonder zin en zonder ideaal. Hun verantwoordelijkheidsbesef hergeven en in hen geestdrift wekken voor een hogere, boven platvloerse eigenliefde en zelfzucht verheven taak en waarde. Hun leren, in hun eigen leven door vrije toewijding harmonie te scheppen en aldus zichzelf als mens te verwerkelijken. Dat wil het nieuwe Humanisme brengen aan degenen, voor wie de godsdienstige idealen vervlogen zijn.
Daarbij moeten wij bedenken, dat velen hunner zijn voortgekomen uit het oude Liberalisme of uit het Marxisme. Het Liberalisme zag de mens niet, maar ook Marx was voor hem blind. Beide systemen dachten slechts in de categorieën van dé kapitalisten, of zelfs hét kapitaal, van dé proletariërs en nog liever hét proletariaat. Zij zagen slechts grote machtcomplexen, die de wereldgeschiedenis opbouwen, en vergaten, dat iedere letter in dat gigantisch geschiedverhaal geschreven wordt met het hartebloed van een mens. Zoals het Liberalisme de arbeiders alleen zag als productiemiddelen, zo offert het Marxisme de individuele proletariër onbarmhartig aan de eindzege van het proletariaat. De individuele mens, de persoon met zijn eigen vreugde en smart, met zijn onvervangbare mogelijkheden en zijn allereigenste taak, wordt voor niets geteld. Hiertegen komen de moderne Humanisten in verzet. Deze vroegere collectivisten zijn tot het personalisme bekeerd.
Liberalisme en Marxisme zijn bovendien fundamenteel materialistische wereldbeschouwingen. Ook Marx kon zich niet bevrijden van de liberale ideeënwereld, waaraan hij de oorlog verklaarde. Alles wordt
| |
| |
gedacht in economische begrippen, de mensheidsgeschiedenis is een historie van economische ontwikkeling, waarin geldkapitaal en arbeidskapitaal tegenover elkander staan. Voor beiden is het hoogste ideaal een wereld van welvaart, van gemak en comfort. Dat er hogere en meer innerlijke waarden zijn dan materiële welstand, beseft men niet. De moderne ontwikkeling echter manifesteert, dat welvaart alleen de mens niet redt uit zijn nood. Hij kan welgesteld zijn en zeker van een goede verzorging van de wieg tot aan het graf, en een slaaf blijven. De Humanisten beseffen, dat er een hoger en dieper geluk is voor de mens dan bezit alleen. Het geluk van vrij te zijn, verantwoordelijkheid te dragen, van scheppend te kunnen werken, kortom van waarlijk mens te zijn. Van het botte materialisme zijn de moderne Humanisten tot een geestelijker mens-opvatting bekeerd.
Met opzet schreven wij ‘bekering’, een woord dat voor ons de heilige betekenis heeft van terugkeer tot Christus. Want deze herontdekking van de persoonlijke mens met zijn bovenstoffelijke waardigheid is een terugkeer tot waarden, die de mensheid aan Christus dankt. De Westerse wereld kan niet, zoals sommige Oosterse landen, onverschillig zijn voor het lot van de individuele mens, omdat zij Christus' woord over de naaste nog niet vergeten is. En uit zijn mond leerden wij, dat de mens niet leeft van brood alleen. Omdat onze ontkerstende wereld toch nog gekweld wordt door de herinnering aan dat christelijke ideaal van menselijkheid, kan het program van het Humanisme edele toewijding en echte geestdrift wekken.
De terugkeer uit een materialistisch collectivisme tot een meer geestelijk personalisme, zouden wij wellicht kunnen beschouwen als een verre bekering tot Christus. Als Christenen zouden wij volle waardering kunnen hebben voor het streven der moderne Humanisten. Wanneer zij zich niet hadden laten spannen voor de wagen van een goddeloos ideaal. Het Humanistisch Verbond schijnt geboren uit een monsterhuwelijk tussen oprecht menselijke idealen en goddeloze beginselen. Vandaar een zekere dubbel-zinnigheid (niet als zedelijke kwalificatie, maar in etymologische zin genomen) van vele uitlatingen. Het is de dubbelzinnigheid van wie twee uiteenlopende en in hun diepste wezen radicaal tegenstrijdige gedachten poogt te verzoenen. Omdat het Verbond niet uit één gedachte geboren is, kan het mensen omvatten van zeer uiteenlopende geesteshouding: onder hen zullen er zijn die, bewogen door de nood van een ontmenselijkte mensheid, getrokken worden door de humane idealen, maar ook anderen voor wie de uitroeiing van het Godsgeloof hoofdzaak is. Het staat niet aan ons, de persoonlijke bedoelingen van zijn aanhangers te beoordelen. Maar wel weten wij,
| |
| |
dat hier, zoals steeds, de systematische idee op den duur de overhand krijgt over de persoonlijke intenties. Zeer onlangs waarschuwde P. Congar met betrekking tot het gesprek en de samenwerking met andersdenkenden, dat men ‘devra bien s'appliquer à bien discerner l'idée de la rencontre qu'on lui propose, et s'il s'agit de donner son concours à une institution, l'idée de cette institution; car une institution est constituée et animée par une idée-force qui domine et dépasse les hommes qui y adhèrent’. De idee nu, het samenstel van beginselen, doelstellingen en waarde-oordelen, waarop het Humanistisch Verbond gebouwd is, is een goddeloze opvatting van mens en wereld. Van die idee wordt, min of meer bewust, maar overeenkomstig de dynamische kracht van de idee in steeds toenemende mate, ook hun humane activiteit doortrokken. Hun streven naar de bevrijding en verheffing van de mens wordt gericht op een mens zonder God, op een mens zelfs die voor God gesloten is. Dit betekent echter, dat zij ook de mens verminken in het diepste en edelste van zijn wezen. Over die verminking van de mens zullen wij een volgende maal handelen. Nu willen wij ons beperken tot de vraag of het moderne Humanisme goddeloos is.
Deze vraag is de meest essentiële. Want het antwoord op deze vraag beslist erover, of het moderne Humanisme voor ons ook maar enigszins aanvaardbaar is, of wij hun activiteit kunnen erkennen als een positieve, zij het gebrekkige, bijdrage tot de verheffing van de mens, ofwel moeten beoordelen als een nog dieper verval dan de huidige onverschilligheid. Wanneer zij de breuk van de onkerkelijken met de godsdienst nog verdiepen, wanneer hun streven erop gericht is de mensen immuun te maken voor iedere christelijke prediking, wanneer zij tenslotte de godsdienstig-onverschilligen tot bewuste God-loosheid opvoeden, dan kunnen wij niet anders dan ons met alle kracht tegen hun streven verzetten. Daarover zullen zij zelf zich niet kunnen verwonderen. Evenals zijzelf overtuigd zijn, dat het geestelijk belang van de onkerkelijken met een eventuele herkerstening niet gediend is, zo zouden wij moeten oordelen, dat de invloed van het moderne Humanisme de ontkerkelijkte massa niet helpt. Dit heeft hun woordvoerder erkend. Mr In 't Veld verklaarde: ‘Nu zou ik mij kunnen voorstellen, dat men tegen de hulp van humanistische zijde bezwaar maakt...., wanneer het inderdaad vaststond, dat de hulp van de humanisten de mensen niet werkelijk hielp, maar hen nog verder naar beneden zou voeren. Dit zou inderdaad het geval zijn, wanneer de humanisten hun boodschap zo uitdrukkelijk fundeerden op het uitgangspunt, waarover de heer Algra gesproken heeft: er is geen God’ (Verslagen Eerste Kamer, 4 Febr. 1953, p. 232).
Nu moet ik bekennen, inderdaad overtuigd te zijn, dat het Humanis- | |
| |
tisch Verbond weliswaar de woorden ‘er is geen God’ zorgvuldig vermijdt, doch dat het wel denkt en zegt, dat God niets is. Alles wat de woordvoerder van het Verbond in de Eerste Kamer over de kwestie gezegd heeft, droeg er niet toe bij om deze overtuiging te verzwakken. Indien de moderne Humanisten werkelijk eerlijke samenwerking wensen, dan verzoek ik hen dringend een duidelijk en volstrekt ondubbelzinnig antwoord te geven op deze vraag: ‘Is het binnen de beginselen van het Humanistisch Verbond mogelijk om een persoonlijke God te aanvaarden?’
Om deze vraag gaat het voor ons bovenal. Wij bestrijden in het moderne Humanisme ook andere dwalingen, sommige zedelijke opvattingen bijvoorbeeld en hun ontkenning van algemeen geldige zedewetten, doch de kapitale vraag is, of er in hun systeem plaats is voor een persoonlijk Godsbegrip. Is hun Humanisme een open of een gesloten Humanisme? Streeft het een verheffing van de mens na, die hem openstelt voor de Godserkenning, of één die hem juist ervoor sluit?
| |
3. Zonder God
Over de vraag of het Humanistisch Verbond atheïstisch is, zijn harde woorden gevallen. Soms krijg ik de indruk, dat het Verbond op dit punt geen klaarheid wenst. Misschien is het slechts toeval, en in ieder geval is het een kleinigheid, dat de bibliotheek van ons Jezuïetencollege tweemaal bij het hoofdbureau van het Verbond de beginselverklaring bestelde, doch nooit iets ontving. Ernstiger is het spel met woorden, dat zich tussen hooggeleerde heren en zelfs tot in de hoogste colleges van staat afspeelde.
Toen Professor Robbers het Verbond als atheïstisch bestempeld had, antwoordde Professor Clay verontwaardigd, dat de moderne Humanisten geenszins atheïstisch zijn. Maar het woord atheïstisch heeft voor de Humanisten een bepaalde betekenis, die zich niet dekt met de gangbare Wij moeten daarop nog terugkomen, doch voor hen is iemand die geen God erkent nog geen atheïst; deze naam duidt volgens hen iemand aan, die God bestrijdt met fanatiek anti-clericalisme of bekrompen rationalisme, doch niet degenen die verdedigen dat het Godsbegrip geen objectieve inhoud heeft (Van Praag, Modern Humanisme, blz. 19v.). Nog belangrijker vanwege de plaats en de personen van de scène was het debat tussen de fractieleiders van de K.V.P. en de P.v.d.A. in de Eerste Kamer. Mr Kropman noemde het Humanistisch Verbond ‘ongodsdienstig’, maar Mr In 't Veld toonde zich verbaasd of verbolgen (Kamerverslagen geven geen intonaties weer), en verklaarde met nadruk: ‘Het is bepaald een misverstand, wanneer men het moderne
| |
| |
Humanisme voorstelt als te zijn anti-Christelijk en ongodsdienstig. Het enige, dat men in de beginselverklaring van het Humanistisch Verbond vinden kan, is, dat het niet uitgaat van het geloof in een persoonlijke God. Maar op het persoonlijke komt het aan. Het behoeft dus niet te betekenen, dat een humanist niet religieus kan zijn’ (Verslagen, 13 Januari 1953, blz. 86). Over het anti-Christelijk karakter van het verbond valt meer te zeggen, maar op het punt van de ongodsdienstigheid spreekt dit hoofdbestuurslid zijn voorzitter letterlijk tegen. Deze schreef immers in een officieuze brochure, dat het Verbond niet anti-godsdienstig, doch ongodsdienstig is (Een poging...., blz. 1). In zijn uiteenzetting verzekert Mr In 't Veld ons dan, dat een humanist wel religieus kan zijn. Voor de gewone taalgebruiker en voor de toehoorder van deze gedachtenwisseling schijnt dat een antwoord op de vraag, of het Verbond ongodsdienstig is. Doch wij weten reeds, dat voor de Humanist religiositeit volstrekt niet hetzelfde is als godsdienstigheid. De voorzitter van de K.V.P.-fractie ontving dus op zijn opmerking geen antwoord. Wenst men geen klaarheid?
Deze vrees, die ons bekruipt, wanneer onze erkenning gevraagd wordt, koesteren om andere redenen ook leden van het Verbond. Ter toelichting van een aantal ontwerp-resoluties voor het komende bondscongres schrijft de gemeenschap Amersfoort het volgende (de lezer vergeve ons het uitvoerige citaat): ‘Het grote gevaar dat het georganiseerde Humanisme bedreigt is gelegen in de tegenstelling die kan bestaan tussen de op zichzelf gerechtvaardigde strijd om de erkenning van de plaats die de humanistische organisaties toekomt en de beginselen die geleid hebben tot de oprichting van die organisaties. Het is derhalve noodzakelijk dat leiding en leden van deze organisaties - dus ook van het Humanistisch Verbond - zich telkenmale opnieuw afvragen of deze drang tot officiële en officieuze erkenning er niet toe leidt, dat
a. | voorlichtingen en discussies die in deze tijd noodzakelijk zouden zijn, wil het georganiseerde Humanisme zijn functie als wekker van zielen en geesten goed vervullen, achterwege blijven, omdat daardoor mogelijk mensen worden afgestoten of de erkenning er door bemoeilijkt wordt; |
b. | maatregelen getroffen worden die voor een aantal humanisten onaanvaardbaar zijn, maar de kans op officiële en officieuze erkenning (in bepaalde kringen) verhogen’ (Mens en Wereld, Febr. 1953, p. 10). |
In korte woorden gezegd: worden, om de verkoopbaarheid van de
| |
| |
humanistische ideeën te bevorderen, de eigenlijke bedoelingen misschien bemanteld en verbloemd?
Met het oog op deze feiten zijn wij gerechtigd en zelfs verplicht om de verklaringen van het Verbond betreffende zijn verhouding tot de godsdienst zeer critisch te bezien.
De Statuten zeggen, dat onder Humanisme verstaan wordt de levensen wereldbeschouwing, ‘die zich zonder uit te gaan van het bestaan van een persoonlijke godheid....’ (art. 2). Nu is dit woord ‘uitgaan van’, dat telkens gebezigd wordt, voor twee verklaringen vatbaar. Het zou kunnen betekenen, dat bij het zoeken naar een levensbeschouwing het bestaan van een persoonlijke God niet wordt vooropgezet, terwijl men volledig bereid is om zijn bestaan te erkennen, zodra de feiten en de rede dit eisen. Dit zal wel niet de bedoeling van de Humanisten zijn, aangezien zij dan slechts een oude stelling van de katholieke theologie zouden herhalen, dat namelijk God niet het eerste is wat een mens kent. Bij het opbouwen van zijn wereldbeschouwing ging Augustinus uit van de onveranderlijkheid van sommige menselijke oordelen, Thomas van Aquino van de contingentie der ervaringswereld, Newman van de stem van het geweten. Vandaar uit kwamen zij tot de erkenning van God. Wanneer de Humanisten dit zouden bedoelen, zou deze eigenschap dus volstrekt niet geschikt zijn om het onderscheid tussen de humanistische en de godsdienstige levensbeschouwingen aan te geven.
Niet uitgaan van een persoonlijke God kan echter ook een andere betekenis hebben, dat namelijk hun wereldbeschouwing, eenmaal opgebouwd, geen Godsbestaan als uitgangspunt van de wereld en van de verklaring der wereld erkent. Dan zou de bedoeling zijn, dat de Humanistische wereldbeschouwing een sluitend geheel vormt, zonder dat daarin een persoonlijke God als grondslag of sluitsteen betrokken wordt. En dat betekent niets anders, dan God ontkennen: want áls Hij bestaat, ís Hij noodzakelijk fundament en sluitsteen. Inderdaad schijnt dit de juiste verklaring te zijn van deze passage uit de Statuten. Hun geesteshouding wordt ‘gekenmerkt door het gerichtzijn op een wereldbeeld, dat - hoewel alomvattend - inwendig niet voltooid is’ (Beginsel en Doel, blz. 4 ). Hun wereldbeeld heeft de pretentie alomvattend te zijn, en wanneer het zich nog ontwikkelt, is dat een ontwikkeling binnen een gesloten kring, het is ‘inwendig niet voltooid’. Het staat dus niet open voor de doorbraak van een hogere werkelijkheid, noch voor een natuurlijke kennis van God (want op dit terrein meent ‘de humanist principieel niet-wetend, agnostisch te zijn’: ibid., blz. 5), noch voor een goddelijke openbaring.
Maar zegt de beginselverklaring zelf niet, dat er ook wel humanisten
| |
| |
zullen zijn, ‘die als voltooiing van hun wereldbeeld tot het aannemen er van (van een dergelijk opperwezen) menen te mogen besluiten’? (ibid.). Blijkt uit deze verklaring niet, dat hun wereldbeeld wel open wil staan voor de doorbraak van de Godsgedachte? Om verschillende redenen kan deze zinsnede mij niet geruststellen. Vooreerst is door een fijne taalkundige wending intussen de uitdrukking ‘persoonlijke godheid’ vervangen door de meer neutrale ‘een opperwezen’, waarvan dus niet meer gezegd wordt dat het een persoonlijk wezen is. Vervolgens wordt hier (evenmin als in de verwante rede van Mr In 't Veld: Verslagen Eerste Kamer, 4 Februari 1953, blz. 232) niet gezegd, dat ook zulke God-erkennende Humanisten binnen het Humanistisch Verbond thuishoren. Ik ben dus nog steeds niet zeker, dat iemand binnen de beginselen van het Verbond tot de erkenning van een persoonlijke God kan komen. Integendeel, ik lees enkele regels verder, dat een Spinozistisch Godsbegrip - waaronder dan volgens de bijgevoegde verklaring een godheid verstaan wordt die met de natuur vereenzelvigd wordt - ‘zeker niet strijdig is met het humanisme’ (ibid.). Deze zekerheid is wel bevreemdend bij mensen, die zich principiëel niet-wetend en agnostisch noemen, maar op alle slakjes wil ik geen zout leggen.
Het schijnt dus nog steeds, dat een persoonlijk Godsbegrip, de idee dus van een God die als een persoonlijk wezen kent en wil, niet met het Humanisme te rijmen valt. Desnoods kan iemand het geheel van de Kosmos god noemen, maar een God die als een Ander, met wijsheid en liefde, tegenover de wereld en de mens zou staan, voor zulk een God is dit wereldbeeld gesloten. Dit ligt ook voor de hand, wanneer men als eerste karaktertrek van het moderne Humanisme gesteld heeft de geestelijke en zedelijke autonomie van de mens. Daarom stellen de intellectuele leiders van het moderne Humanisme ook, zoals wij in een volgend artikel zullen zien, dat het geheel van de wereld, de kosmos, geen zin en geen doel of bestemming heeft. Want ook de moderne philosophie is weer tot het inzicht gekomen, dat teleologie zonder theologie onmogelijk is, dat men aan het wereldgeheel geen zin en geen doel kan toeschrijven, zonder het bestaan van een persoonlijke God te erkennen, wiens wijsheid en liefde al het bestaande omvat.
Dat dit inderdaad de opvatting is, zo niet van alle individuele Humanisten en leden van het Humanistisch Verbond, dan toch van de intellectuele leiders, die daaraan hun ideëel stempel opdrukken, moge blijken uit wat een lid schrijft naar aanleiding van het onderscheid tussen religie en godsdienst: ‘Begrijp ik het goed, dan heet men de eerste welkom in ons Verbond, maar van de laatste is dat zéér twijfelachtig. Onder ‘religie’ kunnen immers allerlei diepere gemeenschaps- | |
| |
ervaringen gevat worden, maar ‘godsdienst’ treedt dáár pas op, waar het voorwerp der gemeenschap goddelijke gestalte krijgt en onderwerp wordt. Ik onderstreep hier twee woorden, want zij duiden tezamen niet meer een ongevaarlijk ‘Iets’, maar een ‘Iemand’ aan, en wel een Iemand, die gehoorzaamheid vordert, ‘dienst’ van ons eist. Welnu: deze voorstelling strookt dan slecht met ons moderne wereldbeeld, waarin een god, die zich (in zijn gestalte juist) van al het andere onderscheiden zou, moeilijk denkbaar is. En vandaar o.a. de afwijzing’ (J.M. Roelofsen, in: Mens en Wereld, December 1952, blz. 7).
Maar deze stem van iemand, die zich ernstig de vraag stelt of een wereldbeeld wel redelijk kan zijn, dat de persoonlijkheid van de mens op de voorgrond stelt, maar een persoonlijke God afwijst, blijft in de publicaties van het Verbond een eenzame, wiens vermaning door een hoofdbestuurslid wordt afgedaan met de dooddoener, dat zulk geschrijf maar verwarring sticht.
De lezer vergeve ons deze kronkelige uiteenzetting. Het is geen scherpslijperij, doch een poging om aan de hand van het documentatiemateriaal uiteen te zetten, waarom wij het Humanistisch Verbond als goddeloos beschouwen. Wij gebruiken dit woord, omdat het niet ongodsdienstig, antigodsdienstig of atheïstisch wil heten, en omdat het zuiver aangeeft wat zij willen zijn: mensen zonder God.
Want dat er voor een onpersoonlijk, spinozistisch Godsbegrip wel plaats zou zijn in hun systeem, is een uitvlucht. Immers het Europese spraakgebruik bedoelt met het woord God een persoonlijk, kennend en willend wezen, en wij weigeren aan de Humanisten het recht om ook dit woord van betekenis te veranderen, zoals zij het met termen als religie, atheïsme en humanisme doen, alleen op grond van het feit, dat Spinoza zijn absolute wezen ‘Deus’ genoemd heeft. Maar bovendien blijft ook van het spinozistisch godsbegrip bij hen in werkelijkheid niets over. Want dit spinozistisch godsbegrip is wel de meest radicale tegenstelling tot hun agnosticisme, die zich laat denken, en volgens Spinoza is ‘Deus’ wel degelijk de absolute, kennende en willende zijnsgrond van de wereld en de bron van zijn zin en intelligibiliteit.
In een volgend artikel zullen wij nader ingaan op de houding van het Humanistisch Verbond ten opzichte van de godsdienst, waardoor veel wat wij over hun Gods-opvatting zeiden zal worden verduidelijkt en bevestigd. Bovendien hopen wij uiteen te zetten, hoe de verwerping van een persoonlijke God hun beeld van de mens verminkt.
(Wordt vervolgd)
|
|