Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
Zuidnederlandse Cultuurinvloeden in Holland sedert de Hervorming
| |
[pagina 521]
| |
De satire van Roemer Visscher is echter nog maar kinderspel vergeleken bij Bredero's roemruchte tekening van de Spaansche Brabander. Dit stuk dat nog altijd met groot succes op het Amsterdams toneel gespeeld wordt, moet de Amsterdammers van omstreeks 1618 in een staat van opgewondenheid en onbedaarlijke lachlust hebben gebracht. Het motto is al een vondst: ‘Al sietmen de luy men kensse niet’. Waar blijven ze met hun klatergoud: het zijn bankroetiers, windhandelaars, kale messieurs. Maar de taalkwestie was misschien nog wel het gevoeligste plekje. Vondel heeft in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste het plat Antwerps ‘te walgelijck’ genoemd. Welnu dat in het oor der Amsterdammers walglijk klinkende Antwerps had Bredero reeds enkele tientallen jaren tevoren tot mikpunt van zijn spot gemaakt in zijn Spaansche Brabander. In zijn voorrede zegt hij: ‘De Brabantsche tale heb ick tot gheen ander eyndt hier in ghevoeght, als om hare arme hovaardy aan te wijsen, dat sy al soo wel haar lebbicheden heeft als de botte Hollanders, die sy soo wel niet en konnen volghen, als wy lieden hare mis-spraeck’. En zo gaat dan het doek op en zien we daar de man met zijn ijdele grootsheid en zijn fraaie verspaanste naam: Ierolimo: 't Is wel een schoone stadt, moôr 't volcksken is te vies:
In Brabant sayn de liens gemaynlijck exkies
In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode,
Als kleyne konincxkens of sienelayke Goden.
O kayserlaycke stadt! Hantwerpen groot en rayck.
Schimpscheut op schimpscheut weerklinkt uit zijn mond: zie me die Hollandse ‘botmuylen’ eens aan, ‘desse Ollantsche Moeyers’: s'Jasy wat sayn hier harsenloose botmuylen inde stadt.
Sy zijn slecht en recht van leven, en simpel in de stijl van haar geschriften.
Complimenten die door de oer-Amsterdamse volksjongen met gelijke munt betaald worden: als al de vreemde woorden eens uit het Brabants werden uitgebannen, ‘hoe kaal souwen die Brabbelaars staan kijcken met haar arme jottoose taal’. Genoeg over Breero. Deze grandioze satire staat niet alleen. Niemand minder dan de deftige P.C. Hooft heeft voor de rijke Brabantse kooplui de weinig vleiende naam Sieur Braetvarken uitgedacht en voert er een sprekend in, terwijl hij aan het uitvaren is tegen de Hollandse kaasboeren: Hier crijt een brabbelaer, ontbeijt, ontbeijt, ick hoors,
Een botten hoycaes scheert de g eek met ons mayoors.
Een dergelijke satire vinden we in Hooft's Warenar; in dit blijspel neemt hij een loopje met de arrogante hofmeester Casper, een Brabander die eershalve per se tussen zijn twee makkers in het midden wil lopen: K'en doe 's niet ik ik, al sloeghdy my doot.
Zodd' ik een and'ren mijn plets laten bewaeren?
Ik ik heb t'Antwerpen voor hofmeester gedient over dertigh jaeren,
En zoude nu eenen lakker my doen dees hoon?
| |
[pagina 522]
| |
Ik geloof niet dat het zelfvertrouwen van de Zuiderlingen erg onder deze satire geleden heeft. Er zijn verscheidene uitlatingen van hun zijde die nu niet bepaald wijzen op een minderwaardigheidsgevoel dat er bij hen bestaan zou hebben. En in het Zuiden zelf, waar men zich niet zo behoefde te ontzien, stak men op zijn beurt fiks de draak met de Noorderlingen. Ik denk b.v. aan een man als Richard Verstegen. In De Spiegel der Nederlandsche Elenden betuigt hij: ik kan over dat landje meepraten; ‘ick (ben) voor eenen tydt in Holland residerende geweest’; het is alsof hij zeggen wil: emigreert maar niet naar dat land: het was oorspronkelijk zee en het is niet door God bestemd geweest voor menselijke bewoning. Het is behalve de duinstreek een vlak land zonder bergen en dalen, beekjes, mineralen, hout en kolen. Bij gebrek aan het laatste moeten ze het weinige land dát er nog is, verbranden. Gras is hun enige rijkdom, getuige boter en kaas. Er zijn 7 religies. Bijna elke schoenlapper is een ‘Duytschen Doctor in der Godheyt’. Er waren bij de confusie van Babel niet meer talen dan er nu geloven zijn in de ‘confessie van Batavia’. Niet minder pittig veroordeelt hij in een ander werkje het puristische streven van de Amsterdamse dichtschool, inzonderheid van Roemer Visscher. Hij spreekt over hen die de vreemde woorden willen uitschuimen, en zo gaan spreken van ‘Schocken van quicken en dierghelijcke mottighe woorden die schier niemandt verstaet’. Zélf gebruiken de Hollanders immers allerlei vreemde woorden als ‘Staeten generael, Prince, excellentie, reformatie, gratie, Consistorie, victorie’. Bovendien hebben ze in Holland de werken gedrukt van ‘Ioan Baptista Houwaert, die vol van deze woorden syn, die sy geschuymde woorden achten, die nochtans veel lieflycker en plaisanter syn dan hun dichten die met mottighe in stede van eloquente woorden gheciert sijn, van de ghene die gheen onderscheyt wt liefelycken room, en wt vuylen schuym en weten’. Door deze citaten uit de twee cultuursferen der Nederlanden is U wel het een en ander duidelijk geworden van de botsing tussen beide, daar waar ze in de tweede helft van de 16e eeuw met elkaar vermengd werden, nl. in de gewesten Holland en Zeeland. Holland was vele jaren een verre voorpost geweest van de Bourgondische kroon, wel rijk door de handel, maar boers, kleinburgerlijk, provinciaals. Temidden van deze mensen met hun eenvoudige zeden nestelden zich nu een 50 à 60.000 Vlamingen, Brabanders en Walen, voor een deel voorname, sjieke, cultureel hoogstaande, ruimer denkende en groter zaken doende mensen. Het is deze bovenlaag van de immigranten die vooral de culturele expansie vanuit het Zuiden zou bewerken. Trouwens ook de eenvoudige handwerksman uit Hondschoote en Armentières heeft zijn rol gespeeld. Wie de godsdienst als de voornaamste cultuurvormende factor in de 16e en de 17e eeuw ziet, en wie weet welk een ontzaglijke en veelzijdige invloed het Zuiden juist in die eeuwen op het Noorden heeft uitgeoefend, zal mij begrijpen, als ik hier niet alleen een rij beroemde kunstenaars en geleerden ten tonele voer, maar ook de eenvoudige Calvinistische ambachtsman en de eenvoudige Katholieke missionaris. Zoals U wel weet, en zoals U zoëven nog bij monde van Richard | |
[pagina 523]
| |
Verstegen mocht vernemen, is en was het godsdienstig leven in Nederland rijk geschakeerd. Zonder al te veel te overdrijven zegt men van ons wel schertsend: één Nederlander een theoloog, twee Nederlanders een kerk, drie Nederlanders een kerkscheuring. De onderscheiding Katholiek en Protestant die men tegenwoordig gemakshalve veel gebruikt, is voor de wetenschappelijke onderscheiding van de toestanden op godsdienstig gebied in de 16e en 17e eeuw niet geschikt. Men moet om de zaken goed te onderscheiden in deze tijden vier hoofdstromingen in het positieve Christendom uit elkaar houden: de Katholieke en drie reformatorische, te weten de Lutherse, de Doperse en de Calvinistische of Gereformeerde richting. Over alle vier een kort woord. Het eigenlijke Lutheranisme heeft in de Nederlanden weinig vaste voet gekregen. Wel waren hier reeds ± 1520 vele hervormingsgezinden, maar dezen waren meer algeméén evangelisch, Erasmiaans of Zwingliaans. Slechts in één stad, Antwerpen, wereldhaven en handelsstad met grote vreemdelingenkolonies, ontstond een aanzienlijke Lutherse gemeenschap. Na de val van Antwerpen in 1585 is deze Vlaams-Duitse groep zich voor een deel gaan vestigen in Amsterdam. Daar hebben deze mensen na enige moeite op het Spui de thans nog bestaande moederkerk van het Nederlandse Lutheranisme gesticht: de z.g. Oude Lutherse kerk. Deze Vlaams-Duitse groep is de kern geworden van een kerkgemeenschap die in de loop der jaren een massale immigratie van Duitse Lutheranen naar ons land, en inzonderheid naar Amsterdam, zou aantrekken. De Doopsgezinde of Mennonietische richting is de meest karakteristiek Nederlands-reformatorische richting. Haar oorsprong vindt zij in de doorwerking van de Middeleeuwse Moderne Devotie. Haar grondlegger was een Fries, Menno Simons, gewezen pastoor van Witmarsum, en hoezeer zij strookte met de Noordnederlandse volksaard, blijkt wel hieruit dat zij zich, evenals de palmboom, tegen de verdrukking in heeft ontwikkeld: eerst bloedig vervolgd door de Katholieke regering, later op alle mogelijke wijzen tegengewerkt door de Calvinisten, heeft zij vooral in de Noordelijkste gewesten Friesland, Groningen en Noord-Holland een sterke aanhang gevonden; in het begin der 17e eeuw was de Doopsgezinde groep nog sterker dan de Calvinistische. Aandeel in enig van bovenaf geleid Protestantiseringsproces heeft zij niet gehad, tenzij dan als slachtoffer, daar zij uit principe de wereldlijke overheid nooit in de arm kon nemen, afkerig als zij was van alle geweld en alle dwang. Vanuit het Noorden heeft de Doperse beweging zich ook in Vlaanderen en Brabant verbreid, maar na de veroveringen van Parma kwamen de Vlaamse Doopsgezinden zich hier in groten getale vestigen en vormden een wel onderscheiden groep naast de Friese, Waterlandse en Hoogduitse Doopsgezinden. Ik behoef slechts de namen te noemen van cultuurdragers als Carel van Mander en Joost van den Vondel, om een indruk te geven van de betekenis welke de komst van deze mensen naar het Noorden op onze cultuur heeft gehad. Carel van Mander, de bekende schrijver van het Schilderboek, schilder in romanistische trant, dichter van reformatorische geestelijke poëzie, uit Meulebeke in Vlaanderen, heeft zich in 1583 te Haarlem gevestigd en | |
[pagina 524]
| |
overleed in 1606 te Amsterdam. Zijn grote betekenis ligt vooral in zijn poging, een synthese tot stand te brengen tussen Renaissance en Hervorming. Wat het betekend heeft voor onze literatuur dat de Doopsgezinde hoedenstoffeerder Joost van de Vondel Sr, vader van onze dichter, en Peter Craen, Doopsgezind knopenmaker, zijn grootvader van moederszijde, uit Antwerpen naar Keulen vluchtten, en het Vondelgezin vervolgens uitweek naar het gastvrije Amsterdam, behoef ik U niet te schetsen. Aan de Zuidnederlandse Doopsgezinde emigratie dankt Noord-Nederland zijn grootste dichter. Veel meer dankt ons land echter aan het Zuidnederlandse Calvinisme. Afkomstig uit Zwitserland en Frankrijk, hier voor het eerst geplant in het Zuiden van de Bourgondische staat, inzonderheid in de Waalse gewesten, zou het, in de streek van herkomst vrijwel uitgewist, in het Noorden het aanzijn geven aan de publieke kerk en op de cultuur van het Noorden een krachtig stempel, zij het niet het enige stempel, zetten. Busken Huet heeft het in zijn Land van Rembrandt zo treffend gezegd: ‘De stoot die van de Noord-Nederlanders een afzonderlijk volk maakte, is gegeven door Zuid-Nederland, en gelijk Antwerpen van Amsterdam, evenzo (is) Brussel de moeder van Den Haag geweest’. Geen Noord-Nederlander van betekenis heeft Calvijn persoonlijk gekend, maar wel de Henegouwer Guy de Brès, de auteur van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, in 1561 opgesteld, thans nóg de confessionele grondslag van de Gereformeerde gezindte. De Brusselse edellieden, de gebroeders Jan en Philips van Marnix, waren zelfs Calvijns huisgenoten te Genève geweest. De geuzenscheuldnaam is het eerst te Brussel vernomen. Om in de terminologie van Busken Huet te blijven, de galvanische batterij van de Beeldenstorm is te Antwerpen geladen, nadat hij in Poperinghe, in het industriegebied van Frans-Vlaanderen, zijn oorsprong gevonden had. De admiraals der Watergeuzen Dolhain, Lumbres en Lumey waren Zuidnederlandse edellieden, evenals Blois van Treslong, Karel en Lodewijk Boisot. Het Calvinisme heeft het eerst zijn intrede gedaan in de Nederlanden in het jaar 1544 door middel van de prediking van de Lotharinger Pierre Brully in steden als Doornik, Valenciennes, Dowaai, Atrecht en Rijssel. Het centrum van de Calvinistische activiteit is in de eerste tijd vooral Doornik geweest. Snel verbreidde de nieuwe leer zich door het Waalse, het Luikse en het Vlaamse land. In 1566 waren er te Antwerpen al 5 Vlaamse en 6 Waalse predikanten. De komst van Alva bewerkte de eerste emigratie. Duizenden Calvinisten vluchtten naar Engeland, Emden, Wezel e.a. plaatsen in Duitsland. Na de vrijwording van het Noorden in de jaren 1572 tot 1576 trokken velen daarheen. In 1578 werden op de Synode van Dordrecht vanwege de taalmoeilijkheden van de Nederlands en Waals sprekenden de Gereformeerde kerken officieel in tweeën gesplitst. De personen uit de middenprovincies Brabant en Vlaanderen hadden over het algemeen geen moeite met de tweetaligheid, wel de mensen uit de Noordelijke en de Waalse gewesten. De Hervormde kerk kreeg dus vanaf 1578 twee takken: de oudste waren de Eglises de langue Wallonne dans les Pays-Bas, de jongste en uiteraard de belanrijkste was de Nederduitse Gereformeerde Kerk. Zij hadden dezelfde | |
[pagina 525]
| |
geloofsbelijdenis, kerkorde, bevoegdheden en rechten. Door de grote emigratie van Zuidnederlanders tijdens en na de veroveringen van Parma werd het Calvinisme in het Noorden ten zeerste versterkt. Hierbij dient men te letten op de kwantiteit en de kwaliteit. Schat men het totaal der emigranten op 50 à 60.000, dan bedenke men dat dit niet allemaal Calvinisten waren; Luthersen, Doopsgezinden en zelfs Katholieken - vooral om economische redenen uitgeweken - richtten mede hun schreden noordwaarts. De Waalse kerk telde in het Noorden omstreeks 1596 15 gemeenten; het niet-Franse element loste zich op in de Nederduitse gemeenten in het Noorden. Wat de kwaliteit betreft, men bedenke dat allen die beslist waren in hun geloofsovertuiging, uitweken. De Waalse kerk, die zich tot op de huidige dag gehandhaafd heeft in alle belangrijke plaatsen, heeft voor ons land een grotere betekenis gehad dan haar getalssterkte zou doen vermoeden. Tweemaal in de geschiedenis heeft zij een stroom van Franssprekende vluchtelingen te verwerken gekregen: tijdens ‘le premier Refuge’ was zij een toevlucht voor de Zuidnederlandse emigranten in de jaren na 1580; tijdens de voor haar nog belangrijker ‘second Refuge’, na de Herroeping van het Edict van Nantes door Lodewijk XIV, werden haar gelederen versterkt door duizenden Hugenoten die terwille van het geloof uitweken uit Frankrijk, zodat zij in het midden der 18e eeuw 49 gemeenten telde met 80 predikanten. Vijf minuten van de plaats waar wij ons thans bevinden, aan de O.Z. Achterburgwal vindt U op een pleintje dat in de volksmond nog altijd het Walepleintje heet, de Oude Eglise Wallonne, en op de thans helaas gedempte Vijzelgracht wordt Uw oog getroffen door een statig 17e-eeuws gebouw, het Hospice Wallon of Walenweeshuis. Welke invloed heeft deze Zuidnederlandse emigratie gehad op de cultuur van de Noordelijke Nederlanden? Algemeen neemt men aan dat deze mensen bijzonder roerig, heftig en agitatorisch waren. Deze opvatting zal wel ontstaan zijn doordat het enige jaren geduurd heeft, voor zij de spanning en de emotie van de oorlogsgebeurtenissen en de landverhuizing te boven kwamen. Men denke zich eens in, wat het voor deze duizenden alleen reeds betekende, zich van familie en vrienden die achterbleven, los te scheuren en een toch ook nog onzekere toekomst in het Noorden tegemoet te gaan. Wie kon op dat moment voorzien dat het Noorden voor altijd gevrijwaard zou blijven voor het Spaans geweld? Wie de stemming van deze mensen die het bittere brood der ballingschap smaakten, wil proeven, leze ‘'t Refereyn van den droeven Adieu van Antwerpen’ door Jheronimus van der Voort, waaruit ik wil citeren de regels: Hoe menich Adieu met omvanghende ermen,
Suchtende omhelsing en kermen
Heb ick ghesien bedroeft met ooghen aen,
D'een riep Adieu vrient, vader met ontfermen
D'ander Adieu suster, moeder, om tlevens beschermen
Moet ick u verlaten, niet hebbende misdaen:
Och Adieu, maer de Heere sal met ons gaen
Die daer is den wech, de waerheyt en dleven:
| |
[pagina 526]
| |
D'een liet zijnen Vriendt, d'ander, Bruer met natte ooghen staen
Segghende: gheluckige reyse wil God u gheven
Biddende: laet gheen brief ongheschreven,
Opdat wij van u reyse en woonplaets hooren.
Het was dan ook geen wonder dat deze min of meer ontwortelde personen zich in de onmiddellijk bij de val van Antwerpen aansluitende jaren, het tijdvak van de Engelse landvoogd de Graaf van Leycester, geducht roerden. Maar in de daarop volgende jaren, de roemrijkste van onze vaderlandse geschiedenis, door Fruin genoemd ‘de Tien Jaren’, 1588 tot 1598, kwamen zij spoedig tot kalmte en namen zij een werkzaam aandeel in de bevordering van de bloei van de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden. Men hoede zich er echter voor, het politiek extremisme van de eerste jaren te verwarren met iets wat van blijvender aard was. Ik zeide het reeds: besliste, principiële Gereformeerden zijn in het Zuiden hoegenaamd niet achtergebleven, wel lauwe en lakse. Daardoor hebben zij de phalanx van de positieve Gereformeerden in het Noorden zeker versterkt. In de strijd tussen rekkelijken en preciezen, tussen Arminianen en Gomaristen - was Gomarus zelf niet een hunner? - hebben zij de strengere richting aan de overwinning geholpen. In Amsterdam, dat de sterkste magneet was voor de Zuiderlingen, treedt de tegenstelling tussen streng en gematigd het duidelijkst aan de dag. In de jaren omstreeks 1620 en 1630 heeft er te Amsterdam een soort cultuurstrijd gewoed tussen Calvinisten en Libertijnen, tussen kerkelijken en regenten, tussen de kerkeraad en Costers Duytsche Academie, een strijd waarvan de hekeldichten van Vondel vol zijn. Deze strijd ging over theologische, politieke en culturele problemen, maar hij heeft een sociologische achtergrond. De Vlamingen en Brabanders hadden geen toegang tot de stedelijke regeringscolleges. Het voorrecht van tot de regentenstand te mogen behoren was niet weggelegd voor vreemdelingen, maar alleen voor de gequalificeerde Amsterdamse families. Ook onder de Amsterdamse intelligentsia moeten we heel weinig Vlamingen en Brabanders zoeken. Door zich het langst van alle Hollandse steden vast te klampen aan de Spaanse zijde, had Amsterdam zich het voorrecht zien ontgaan van de stichting ener Gereformeerde Universiteit; Leiden trok bijna alle wetenschappelijke krachten naar zich toe. Ook het tweede attractiepunt voor het intellect, de centrale bestuurscolleges en het stadhouderlijk hof miste Amsterdam. De Amstelstad trok kooplui en handwerkslieden, weinig literatoren en geleerden. Het krachtcentrum van de Calvinistische burgerman was de kerkeraad. Het principieel godsdienstig radicalisme, b.v. in de felle verwerping van toneel en dans, in de vrees voor ‘paepsche superstitiën’, in de zucht ieder te willen binden aan de Calvinistische belijdenis, stootte de van nature zoveel bedachtzamer Amsterdammers af. De inheemse Amsterdamse cultuur is dáárom zo weinig gecalviniseerd, omdat de volksaard tot matiging en verdraagzaamheid neigde, en het strenge Calvinisme als kerkelijk machtige, maar cultureel zwakke import in het Amsterdamse leven een ten dele vreemd element was. Geboren en getogen Amsterdammers als Hendrick Laurensz Spiegel, Roemer Visscher en zijn beide | |
[pagina 527]
| |
dochters Anna en Maria Tesselschade, Samuel Coster, Pieter Cornelisz Hooft en Gerbrand Adriaansz Bredero waren of gematigd Katholiek, of Libertijn, of - ik denk aan Bredero - gematigd Gereformeerd. De enige fel-hartstochtelijke figuur onder de Amsterdamse geestelijke elite was Vondel, de Brabander, die de wereldmijdende Doopsgezinde Broederschap vaarwel zei, en vóór hij Katholiek werd, aan de zijde van Libertijnen en Remonstranten ging vechten met een gepassionneerdheid die - en dat is uiterst typerend - de zoveel gematigder Remonstranten in hoge mate verontrustte en afstootte. De naam van onze grote dichtervorst Vondel brengt mij op de vierde gezindte die vanuit het Zuiden beïnvloed werd, de Katholieke. Anders dan bij de drie reformatorische gezindten was deze invloed geen gevolg van immigratie, maar van missie. Het veldwinnen van de Reformatie had het katholicisme in het Noorden in een ontredderde toestand gebracht. Hoewel het grootste deel van de bevolking niet toetrad tot een der Hervormde kerkgenootschappen en dus uit overtuiging of min of meer onwillekeurig Katholiek bleef, zo was toch de hele kerkelijke organisatie uit haar voegen gelicht. Sommige pastoors waren corrupt of leefden in concubinaat, andere gingen over tot de nieuwe leer, slechts een deel bleef echt trouw aan de oude kerk. Er waren dus regenererende krachten aanwezig, maar zonder steun van buitenaf zou er van het Noordnederlandse katholicisme waarschijnlijk op de lange duur weinig zijn overgebleven. Dat dit toch is gebeurd is te danken aan de Contra-Reformatie. Zoals U weet zijn de Waalse gewesten het eerst tot de volstrekte handhaving van de oude leer teruggekeerd. De Malcontenten in Wallonië stelden zich te weer tegen de Calvinistische Gentenaren en op de basis van de handhaving van het Katholieke geloof werd bij het Tractaat van Atrecht een verzoening met de Koning tot stand gebracht. Als de Zuidelijke Nederlanden vrijwel geheel onder de Spaanse heerschappij zijn teruggekeerd, als Aartshertog Albertus van Oostenrijk in 1596 landvoogd wordt, kan de Contra-Reformatie haar krachten ontplooien. De regering der beide Aartshertogen Albertus en Isabella betekent de triomftocht van de Contra-Reformatie in het Zuiden, en vanuit deze gerekatholiceerde burcht wordt het Noorden bewerkt. De gebieden die thans tot Nederland behoren en die ten tijde van het Twaalfjarig Bestand binnen de werkingssfeer van de Contra-Reformatie vielen, nl. Noord-Brabant, Zeeuws-Vlaanderen, Staats-Limburg en een deel van Overijsel konden na de verovering door de Noordelijken niet meer gecalviniseerd worden; een historisch feit waarvan pas door de Katholieke emancipatie in de 19e eeuw de culturele betekenis ten volle in het licht zou treden. Maar ook in de rest van de Republiek heeft de Katholieke actie, gevoerd vanuit het Zuiden, diepe sporen nagelaten. Allereerst was er natuurlijk de Katholieke zielszorg in de grensgebieden. De te Keulen en te Leuven opgeleide seculiere priesters drongen als missionarissen diep het grondgebied van de Republiek binnen. De Zuidnederlandse provincies der Jezuïeten, Franciscanen, Dominicanen e.a. orden stonden steeds meer leden voor de missie af, De missio hollandica van de Jezuïeten, begonnen in 1592, telde in 1634 | |
[pagina 528]
| |
reeds 63 missionarissen; 20 jaar later waren het er 91. Vele Noorderlingen zonden hun zonen ter studie naar Leuven of naar de Jezuïetenscholen. Een stroom van anti-ketterse geschriften werd in de richting van het Noorden gedirigeerd: ik denk b.v. aan die van de ketterhamer Franciscus Costerus, aan Johan David, aan de aartspolemist Richard Verstegen, aan de Nieuwe Tijdinghen van de courantier Abraham Verhoeven. Mede dank zij al deze bedrijvigheid kan men met Fruin spreken van de ‘wederopluiking’ van het katholicisme in de Noordelijke Nederlanden. Wat ons treft in de bestudering van al deze godsdienstige invloeden van het Zuiden uit geoefend, is het grote idealisme, het vuur waarmee de Zuiderlingen hun zaak verdedigd hebben, de offerbereidheid die zij hebben ten toon gespreid. Men heeft berekend dat de door Alva opgerichte Raad van Beroerten in België het grootste aantal slachtoffers heeft opgeëist, nl. 6106 tegen in Noord-Nederland 4337. De eerste martelaren der Nederlandse Reformatie waren twee Augustijner monniken uit Antwerpen die op de Grote Markt te Brussel verbrand werden. Pierre Brully onderging hetzelfde lot op de markt te Doornik, Guy de Brès werd opgehangen vóór het raadhuis van Valenciennes. Naast bereidheid tot het martelaarschap treft ons de ruime blik die men in het Zuiden vaak had. Zoals bekend heeft het 17e-eeuwse Calvinisme heel weinig aan zending in de heidenwereld gedaan, maar juist de Vlamingen en Walen vormen hierop een uitzondering: de Vlaming Walaeus sticht te Leiden een Indisch Seminarie voor de opleiding van predikanten voor de Oost; de Artesiër Saravia verdedigt de stelling dat de missie ook voor de na-apostolische tijd betekenis heeft; de bekende Vlaming Plancius, predikant te Amsterdam, een der grootste aardrijkskundigen van zijn tijd, oordeelt dat de naam van Christus onder de ‘onchristenen’ moet worden verbreid; en de bekende promotor van de Westindische Compagnie, de uit Antwerpen afkomstige koopman Willem Usselincx, wil dat men in Amerika een Calvinistische kolonie sticht zonder slaven. Hetzelfde geloofsidealisme treffen we aan bij de Katholieke missionarissen, die de veilige omslotenheid van hun land, een der meest Katholieke van West-Europa, verlieten om onder de voortdurende tegenwerking van een hun vijandiggezinde publieke kerk in de stilte en de verborgenheid de kerk onder het kruis te dienen. Al deze Zuidnederlanders, Hervormden zowel als Katholieken, al deze vurigen van geest, gaven zich uit de volheid van hun hart aan dat wat zij de goede zaak achtten. De eigenlijke cultuurvormende factor in de 16e of 17e eeuw was de godsdienst. Ik hoop U duidelijk gemaakt te hebben van hoe eminente betekenis het Zuidnederlandse aandeel daarin is. Ik beperk me verder tot enkele hoofdlijnen. Het behoort niet tot mijn taak, een schets te geven van het geweldig aandeel dat de Zuid-Nederlanders gehad hebben in de ontwikkeling der Hollandse nijverheid, volgens een modern onderzoeker het voornaamste terrein hunner werkzaamheid, en in de bloei van de Hollandse en Zeeuwse handel en zeevaart. In het voorbijgaan moet ik u echter | |
[pagina 529]
| |
wijzen op de verfijnende invloed die een deel van de Zuidelijke nijverheid op de Hollandse samenleving gehad heeft: een hele reeks van weeldeneringen werd uit Antwerpen naar Amsterdam overgebracht, waardoor mede het antagonisme te verklaren is tussen het wat boersprovinciale en het gedistingeerd-verfijnde in kleding en leefwijze, wat, gelijk wij zagen, in den beginne te Amsterdam tot zoveel spot en caricatuur aanleiding gaf. Een ander trekje is dit: de handelsgeest kwam op een hoger plan; de sleur werd doorbroken; de Zuiderlingen waren de mensen van de grootse initiatieven en de ruime blik. En het is dan ook geen wonder dat de namen van de grote kooplui uit dit tijdvak, die de kinderen op school in de Vaderlandse-Geschiedenisles leren, alle namen van Zuidnederlanders zijn: Balthasar de Moucheron, Willem Usselincx, Isaac Lemaire, Jacques Lemaire, Lodewijk de Geer. Minder dominerend is de plaats der Zuidnederlanders op het gebied van wetenschap en kunst, maar ook hier zijn een aantal namen van grote mannen te noemen. Men dient hier meer dan op het gebied van handel en nijverheid de juiste proporties in het oog te houden. Zo is het Zuidelijk aandeel in de beeldhouwkunst zeer groot, maar in de totaliteit der Noord-Nederlandse cultuur betekent de beeldhouwkunst niet veel. De invloed van het Zuiden op de schilderkunst, die onze trots en onze glorie is, is naar verhouding veel geringer. Het gevaar bestaat dat u, mijne hoorders, door een opsomming van sterren aan onze culturele hemel hooggevoelende wordt en straks fier deze zaal verlaat, denkende dat u de hele Noord-Nederlandse cultuur in uw zak kunt steken. Ik neem dat risico, en begin dus met de wetenschap. Niemand minder dan uw grote Justus Lipsius heeft 13 jaar geschitterd aan de Leidse hemel; ook Daniël Heinsius uit Gent gaf aan de jonge Leidse hogeschool een Europese vermaardheid. Caspar van Baerle of Barlaeus uit Antwerpen, befaamd dichter en geleerde, was een der twee eerste hoogleraren van het Amsterdamse Athenaeum Illustre of Doorluchtige School, de voorgangster van de Universiteit die gij thans met uw tegenwoordigheid vereert. Ook de andere der twee hoogleraren wier tweelingbuste u elke dag in de voorhof van deze hallen der wetenschap passeert, Gerardus Vossius, van wie Vondel zegt dat al wat in boeken steekt in zijn hoofd gevaren was, is evenals Vondel in Duitsland uit om het geloof gevluchte Zuidnederlandse ballingen geboren. De beroemde Amsterdamse aardrijks- en zeevaartkundige Petrus Plancius noemde ik u reeds. De Bruggeling Simon Stevin was een der grootste wiskundigen van zijn tijd; op alle terreinen van wis- en werktuigkunde bewoog hij zich, hij paste deze wetenschappen in technische zin toe en schreef er verhandelingen over in van bastaardwoorden gezuiverd wetenschappelijk Nederlands, zodat zijn betekenis voor de totstandkoming van een Nederlandse cultuurtaal zijn verdienste voor de wetenschap evenaart. Rembert Dodoens uit Mechelen werkte op hoge leeftijd nog te Leiden, waar ook die andere beroemde kruidkundige, Carolus Clusius uit Atrecht, na vele omzwervingen, gedurende de laatste 16 jaar van zijn leven de zo onontbeerlijke rust vond voor zijn wetenschappelijk werk. De eregalerij der wetenschappelijke corypheeën zou niet compleet zijn als ik stilzwijgend voorbijging aan de geschiedschrijver Emanuel van | |
[pagina 530]
| |
Meteren uit Antwerpen, wiens Vaderlandse Geschiedenis met die van Bor en Van Reyd deel uitmaakt van het drietal beroemde geschiedbeschrijvingen van de opstand. Als taalschepper noemde ik u reeds Simon Stevin. Op dit gebied is nog veel belangrijker de Statenbijbel, d.i. de Bijbel op last van de Hoog-Mogende Heren Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden en volgens het besluit van de Nationale Synode gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619 uit de oorspronkelijke talen in onze Nederlandse getrouwelijk overgezet. Van de vier voornaamste vertalers waren twee Friezen en twee Vlamingen, nl. Willem Baudartius uit Deinze en Antonius Walaeus uit Gent. De Statenbijbel is vrucht van wat wij team-work zouden noemen: van de 24 mannen die er aan werkten waren 7 Vlamingen en Brabanders, hetgeen niet naliet invloed te oefenen op de taal van het ‘boek der boeken’, dat al spoedig een wat ouderwets maar daardoor des te verhevener karakter kreeg. Zeer groot is de invloed van de Statenbijbel met zijn tamelijk Brabants gekleurde taal op de Noordnederlandse schrijftaal geweest. Het werk heeft de eeuwen verduurd, en pas in deze dagen is men doende in de Protestantse kerken, om het door een moderne vertaling te vervangen. De stap van de Statenbijbel naar de kunst is niet groot. Ook het kunstleven is allerminst onberoerd gebleven door de aanraking met de Vlaamse immigratie. In de bouwkunst staat naast de Amsterdamse meester der Hollandse Renaissance Hendrick de Keyser: dé grote vertegenwoordiger der Vlaamse Renaissance in ons land, de Gentenaar Lieven de Key, die vooral Haarlem als toneel zijner werkzaamheid had en wiens Vleeshal aldaar een onvergankelijk specimen is van de Vlaamse stijl in Nederland. Twee grootmeesters van de Amsterdamse woonhuisbouw zijn de gebroeders Philips en Justus Vinckboons, zoons van de uit Mechelen afkomstige schilder David Vinckboons. Philips is een der voorgangers van de Hollands-classicistische stijl; zijn woonhuisgevels behoren tot de schoonste van de Amsterdamse grachten; zijn broer Justus was de schepper van het statige Trippenhuis op de Kloveniersburgwal. De Noordnederlandse beeldhouwkunst heeft maar één meester voortgebracht: de reeds genoemde Hendrick de Keyser. In ons eigen land heeft hij geen school gemaakt. De inheemse beeldhouwkunst moest wel in verval raken, daar er geen emplooi meer was voor kerkelijke sculptuur. Toen dan ook de Amsterdamse regenten, ongeveer 30 jaar na de dood van De Keyser, hun trotse Raadhuis op de Dam in- en uitwendig met beeldhouwwerk wilden versieren, moesten zij wel een beroep doen op een van de grote Vlaamse meesters, Artus Quellien, de artistieke geestverwant van Rubens, exponent van de volbloed Barok. Met een schare meest Zuidnederlandse helpers en medewerkers heeft Quellien hier 14 jaar gewerkt en een oeuvre geschapen dat de bewondering wegdraagt van stadgenoot en vreemdeling. Zo verwerkelijkt het Raadhuis-Paleis van Amsterdam in de weelderige picturale stijl van de Zuidnederlander Quellien en de verheven-strenge bouwstijl van de Noordnederlander Jacob van Campen een synthese van de 17e-eeuwse kunst der Nederlanden. Als tweede Zuidnederlandse meester, minder groot | |
[pagina 531]
| |
dan Quellien, geldt Rombout Verhulst uit Mechelen, die onze kerken voorzien heeft van tal van barokke praalgraven en grafmonumenten. Zo zijn het niet alleen immigranten, maar ook gasten geweest die de glorie van het Noorden met hun duurzame kunstwerken hebben verhoogd. Ik denk aan de pompeuze Protestantse barokschilder Jacob Jordaens uit Antwerpen, die de Triomf van Frederik Hendrik weergaf in een grote muurschildering van de Oranjezaal in het Huis ten Bosch te 's-Gravenhage. En dan aan die andere meester, die de Hollandse en de Vlaamse school elkaar in edele wedijver betwisten, aan Adriaen Brouwer uit Oudenaarde, die zes jaren van zijn korte leven in Haarlem gewerkt heeft. Hij was er de leerling van de man die op één na de grootste van de in de 17e eeuw levende schilders was en mitsdien mét Vondel de grootste cultuurdrager uit het Zuiden afkomstig: van Frans Hals, geboren te Antwerpen uit Mechelse ouders. Wie eenmaal het Frans Halsmuseum te Haarlem bezocht heeft, weet wat het Noorden in het werk van deze zwierige schilder dankt aan het Zuiden. Nog een paar namen uit het rijk domein der Hollandse schilderschool wil ik u niet onthouden: Carel van Mander, de auteur van het Schilderboek; Ferdinand Bol, Rembrandts meest begaafde leerling, en de Breughelianen die zich in Amsterdam vestigden, zoals Gilles van Coninxloo en David Vinckboons, en daar de traditie van het Vlaamse realisme voortzetten die in Vlaanderen zelf min of meer teloorging en die de verbindingsschakel werden met de grote realistische Hollandse school. De naam van Carel van Mander voerde ons al naar de literatuur. Alle oude psalmberijmingen op één na zijn van Zuidnederlanders, waaronder de meer dan twee eeuwen in de kerk gebruikte van Ds Petrus Dathenus, de ex-Karmeliet uit Kassel en de veel modernere van Philips van Marnix van Sint Aldegonde, de Brusselse edelman. Marnix' Biencorf, het werk dat zo'n krachtige stoot heeft gegeven tot de uitbreiding van het Calvinisme en dat een der belangrijkste scheppingen is op het gebied van het Nederlandse Renaissanceproza, mag ik niet voorbijgaan. Ik wil u echter niet vermoeien met de opsomming van de lange rij Vlaamse en Brabantse rederijkers die, al stonden ze niet op het eerste plan, toch aan het kunstleven hier te lande een zekere opgewektheid gaven. Eén uitzondering dien ik te maken, voor de Brabantse rederijker die de prins der Nederlandse dichters zou worden, Joost van den Vondel. Vondel die de barokke taalvirtuositeit van het Zuiden ingang deed vinden in het minder temperamentvolle Noorden. Vondel, wiens kunst verwant is aan de woelige orgie van de Triomf van Frederik Hendrik door Jacob Jordaens en aan de weelderige ornamentiek van Quelliens baroksculptuur. Hoe dankbaar we voor al deze kunst ook mogen zijn, ik wil het U niet verhelen: voor het Hollandse genie, waarvan Rembrandt de hoogste vertegenwoordiger is, betekent het pathos en de rhetoriek een gevaar, omdat zij ons niet liggen. Wat bij de Zuiderling uit een vurige gemoedsgesteldheid en uit extatische vervoering geboren is, wordt bij ons flegmatischer, verstandelijker en koeler temperament: aangeleerd, hol, bombastisch. Vondel is de schepper van die gezwollen Parnastaal, die door zijn directe navolgers en door de epigonen van zijn erfgenamen | |
[pagina 532]
| |
Bilderdijk en Da Costa, tot aan het einde der 19e eeuw, onze literatuur zou vervullen met het geklank van onbezielde overspannen woordenpraal. Was de door de regenten en de stadhouders bevoorrechte officiële schilderkunst niet meer dan een Vlaamse enclave, de Vlaamse rhetoriek is via Vondel met zijn barok classicisme tot aan Schaepman toe eeuwenlang een verzoeking en volgens mij ook een bezoeking geweest in onze literatuur, waaraan eerst de anti-rhetoriek beweging der Tachtigers een voorlopig, en de nieuwe zakelijkheid der moderne literatuur een definitief einde heeft gemaakt. Toen de Brabanders hier pas waren, heeft men het gevaar onderkend. Er waren in de grote Hollandse steden enkele Brabantse rederijkerskamers, waarvan door Vondels lidmaatschap de kamer ‘'t Wit Lavendel’ het meest bekend geworden is. Tegen de prachtliefde van die Zuidnederlandse rederijkers, uitkomend in hun overdadig gebruik van vreemde woorden, rees verzet. We vinden het onder woorden gebracht in Bredero's Klucht van de Koe. De lompe Oudekerker boer, die bij de Vlamingen Retrosijn is geweest, weet er mee te geuren. Na het declameren van een rondeel stikvol vreemde woorden, krijgt hij van de Optrecker te horen: By get, Huysmans seuntje, dat kost jou wel een vaan.
Maar secht mijn een reys, heb gij oock in Vranckrijck verkiert?
Waar heb gij dat overdadigh kostelijck Fransoys geliert?
Boer
Dat heb ick geliert bij de maets van onse Kamer.
Optrecker
Daer wil ick mijn kijeren oock senden, dat 's bequamer
Dan dat icker zou stueren over Zee, over Zanckt,
Asmen dus moy Francksoys kan lieren in ons eyghen lanckt.
Nu is het wel zo, dat we deze strijd tegen de vreemde-woorden-kraam, vrucht van de versieringslust der Vlaamse Renaissance, hebben gewonnen, maar de strijd tegen de Rubeneske en Vondeliaanse overdaad, mythologie, allegorie en overspanning van de vorm hebben we, althans voorzover betreft de letterkunde, verloren. Trouwens de overwinning er op behaald in de schilderkunst was maar een gedeeltelijke. Onze grote schilders waren maatschappelijk gesproken een stel armoedzaaiers. Terecht zegt Schmidt-Degener: ‘de officiële kunstzin was Vlaams getint’ en Gerard Brom: ‘Wie ons land uit de heerlijk eenvoudige doeken kent, die over heel de wereld verspreid hangen, vindt op de schoorsteenstukken van stadhuizen een ander Holland, dat overloopt van allegorie en mythologie en literatuur’. Wat is dat andere Holland? En wat is het eigenlijke Holland? Men bezie voor het laatste Rembrandts Honderdguldensprent: de eenvoud waarmee hij Christus uitbeeldt, de kunst van het stille gebaar, van de ingetogenheid, van de innerlijkheid, zich gevend zonder vertoon. Het weidse en groots-monumentale, het juichende en majesteitelijk-verhevene ligt ons niet. Op zichzelf is dit laatste niet minder dan het eerste. Door de immigratie botsten deze tweeërlei mentaliteit in één kleine ruimte op elkaar: in enkele Hollandse en Zeeuwse steden, inzonderheid Amsterdam. Sommigen, Bredero c.s., zagen de uitwassen van de grootse levensvisie: woordenpronk, praalzucht, gewichtigdoenerij, alles | |
[pagina 533]
| |
tezamen les défauts des qualités. In een Vondel zien we deze kwaliteiten op haar best. In de talrijke Vondel-epigonen, in mensen als Antonides van der Goes, verkeren deze kwaliteiten weer in haar tegendeel. Ook de Noordelijke eigen aard loopt gevaar te ontaarden: ik denk aan een figuur als Cats in wiens werk de koelheid en beheerstheid soms omslaat in platvloersheid en saaie nuchterheid. Hét ideaal voor de Nederlandse cultuur blijft: de vruchtbare synthese van de Zuidelijke en de Noordelijke elementen, zoals René de Clercq het gezegd heeft: Is 't Noorden het hoofd met kalm verstand,
Het Zuiden is 't harte van Nederland.
Het ware, klare, kloppende bloed,
De geestdrift, de hartstocht, de overmoed.
Wederzijdse sympathie is er ook vroeger geweest. Ik ben begonnen met enkele aanhalingen van Amsterdamse dichters, laat ik mogen eindigen met een uitlating van een Amsterdamse vrouw: Anna Roemers Visscher. Zij zat eens aan bij een maaltijd van Jacob Cats en schreef daarover: ‘In 't midden van die vrolijcke maeltijt werd mijn herte beroert, en beclaechde in my selve het jammer van 't schoone Nederlant, verwoest en verdruckt van die helse fury, het vervloeckte oorloch. O, goddelijcke vreede! wanneer sullen wy u weder sien? - en is daer nu geen pater Ney meer te vinden, om de gescheurde herten weer aen een te neyen en groeyen daer nu geen olijftacken om malcander me te gemoet te comen? o, mijn lieve vaderlant! daer ick natuerlijck aen verplicht ben, en gij mijn waerde vrindenlant! dat mij door soo veel beleeftheyt dwingt om alles goets te gunnen; ick wensch, en ach! of Godt gave dat mijn wensch geen wensch en bleeff! dat ick mocht cussen de voetstappen van die de vrede vercundigen’. Deze onderscheiding van vaderland en vriendenland is dunkt mij de beste die ooit is gevonden om de innige betrekking tussen België en Nederland uit te drukken. Dat zij al zo oud is, en ook nu nog blijkens deze bijeenkomsten in Amsterdam, haar kracht niet heeft verloren, pleit voor haar duurzaamheid. |
|