| |
| |
| |
[1952, nummer 3]
Katholieke Onverdraagzaamheid en het Humanistisch Verbond
door Prof. Dr P. Smulders S.J.
HET Humanistisch Verbond wenst in leger en gevangenissen geestelijke verzorgers aan te stellen, die ongeveer eenzelfde status zouden genieten als de predikanten en aalmoezeniers. Nadat de katholieke ministers Struycken en Wijers daarvoor de mogelijkheid hadden opengelaten, heeft de antirevolutionnaire minister Mulderije het verzoek van de hand gewezen. Het is te verwachten, dat nu Justitie is toevertrouwd aan een P.v.d.A.-man, de kwestie opnieuw aanhangig wordt gemaakt. En het is van belang, dat tegen die tijd ons katholieke volksdeel, zo mogelijk tezamen met de overige christelijke groepen, zijn standpunt heeft bepaald. Daartoe zouden wij hier een bijdrage willen leveren. Want de bepaling van dat standpunt is verre van gemakkelijk. Allerlei vragen van practische en principiële aard, eerbied voor de overtuiging van anderen, verdraagzaamheid, de neutraliteit van de Staat, spelen hier een rol. Van humanistische zijde wordt niet onhandig gebruik gemaakt van de verwarring, die hier onder Katholieken en Protestanten heerst, om een maatregel door te voeren, die op zich vrij onbeduidend schijnt, maar van vèrstrekkende betekenis is.
Zonder twijfel gevoelen de overtuigde Christenen in ons volk een vrijwel unanieme afkeer van deze stap. Maar twee beschouwingen maken hen onzeker. Vooreerst is daar de bezorgdheid over het toenemende aantal onkerkelijken in Nederland. Iedereen weet, dat het merendeel hunner geen enkele geestelijke achtergrond meer bezit. Deze geestelijke ontworteling nu gevoelen allen als een zeer ernstige bedreiging van ons volksbestaan. De onkerkelijke massa vormt een gemakkelijke prooi voor extreme, hetzij fascistische, hetzij communistische agitatoren, die met ongemene sluwheid de steun, welke zulk een beginselloze massa in een democratie kan betekenen, weten uit te buiten om zich een macht te veroveren waardoor zij de democratie te gronde kunnen richten. De Humanisten nu pogen om aan deze geestelijk ontwortelden een zekere vastheid te geven, een wereldbeschouwing, weliswaar zonder God, maar die toch aan de mens beginselen en zekerheden schenkt. Is dit Humanisme dan tenminste niet beter dan het volslagen nihilisme, en kunnen wij, christenen, hun streven niet goedkeuren en eventueel steunen? Zo besloot een gelovig Protestants schrijver in een dagblad
| |
| |
zijn artikel, dat blijk geeft de tekorten van het Humanisme zeer wel te beseffen, met de woorden: ‘Ook zij (de Reformatorische Christenen) zien de humanistische geestelijke verzorging als onvergelijkbaar met de Christelijke verzorging...., maar zij zijn bereid deze niet allen te dulden en te subsidiëren, maar deze zelfs als een goede zaak te accepteren, omdat het nihilisme zulk een ernstige bedreiging vormt’.
De tweede factor, die de gelovigen doet aarzelen, is hun angst om onverdraagzaam te zijn of te schijnen. Met welk recht zouden wij aan het Humanistisch Verbond iets weigeren, waarvan wijzelf wel profiteren? De Katholieken hebben hun aalmoezeniers, de Protestanten hun predikanten, waarom dus de Humanisten geen geestelijke verzorgers? Zijn niet alle burgers en alle levensbeschouwingen voor de Staat gelijk? Als wij voor onszelf de ruimte opeisen om onze vleugels vrij te kunnen uitslaan, dan mogen we die niet weigeren aan anderen op grond van de toevallige machtspositie die we momenteel innemen. Daardoor zouden we voor onszelf een voorkeurspositie opeisen, die een schending zou zijn van die gelijkheid voor allen, waarop de democratie gebouwd is. Van anderen vragen wij, dat zij ons geloof eerbiedigen; wij van onze kant zullen dus ook hun overtuiging moeten ontzien. ‘Wij allen, christenen én humanisten, zo werd van humanistische zijde op het bovengeciteerde artikel geantwoord, zullen moeten beseffen, dat van een waarachtige Nederlandse volksgemeenschap slechts sprake zal kunnen zijn precies voor zover wij bereid zijn daarin niet slechts de vrijheid van godsdienst, maar die van elke levensovertuiging te eerbiedigen en voor zover de overheid de gelijkberechtiging van elke achtbare levensovertuiging wil erkennen’. Wanneer wij dus de wens van het Humanistisch Verbond afwijzen, zijn wij onverdraagzaam.
Handig wordt gebruik gemaakt van de aarzeling, die in brede lagen van ons volk bestaat omtrent de juiste opvatting van democratie, en die vooral onder de Katholieken merkbaar is. De lange strijd om erkenning van onze elementaire rechten heeft vroeger in ons een agressieve houding gekweekt, die ons de stekels deed opzetten, zodra wij een vreemd geluid horen. Nu wij ons recht gekregen hebben, is de tijd gekomen om onze emancipatie in deze zin te voltooien, dat wij even ruimhartige en verdraagzame Nederlanders zijn als onze overige landgenoten. Ons katholieke volksdeel zoekt nog onzeker naar een formule van die verdraagzaamheid. Deze onzekerheid wordt door de Humanisten uitgebuit. Daarom brengen zij het debat over de humanistische geestelijke verzorgers aanstonds op dit terrein, waarop zij weten, dat de stellingen van hun tegenstanders nog niet goed georganiseerd zijn. Tactisch is hun methode voortreffelijk. Maar wij mogen ons afvragen, of de onder- | |
| |
havige kwestie er eigenlijk wel één is van die grote beginselen, en of de strijd niet beter gestreden wordt op het gebied van de nuchtere realiteit. Het is zeer gewenst, dat wij tot heldere beginselen komen, waardoor de princiepen van ons geloof en de eisen van een democratisch staatsbestel worden gesynthetiseerd. Maar hier gaat het niet allereerst over beginselen. Daarom zullen wij eerst de ogenschijnlijke redenen van het verzoek bezien, om dan pas tot de beginselen te komen. Wij laten ons het slagveld niet door onze tegenstanders opdringen.
| |
I. Aalmoezenier en Geestelijke Verzorger
Het grote argument van de Humanisten is de parallel tussen katholieke aalmoezeniers en protestantse predikanten enerzijds en humanistische geestelijke verzorgers anderzijds. Als de Staat voor de eersten de poorten van gevangenis en kazerne opent, waarom dan niet voor de tweeden? Maar deze parallel is onjuist. Dat beweren wij niet op grond van onze geloofsovertuiging, waarvan wij voorlopig abstractie willen maken, maar vanwege de doodnuchtere feiten.
De aalmoezenier en de predikant betreden de gevangenis of de kazerne als zielzorger, maar de humanist als propagandist. Want de aalmoezenier wordt aangesteld voor de godsdienstige verzorging van de Katholieken, de predikant voor de Protestanten. Maar de humanistische verzorger zou tot taak krijgen geestelijke verzorging te bieden, niet aan de Humanisten, maar aan de onkerkelijken. Zwijgend wordt verondersteld, dat onkerkelijken humanisten zijn. Dit nu lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk. Want de onkerkelijken maken een flink percentage van de gevangenisbevolking uit, maar de Humanisten vormen nog niet één procent. Of er onder de dienstplichtigen veel Humanisten zijn, valt om dezelfde reden zeer te betwijfelen. Die identificatie van onkerkelijkheid met humanisme is dus de eerste fout van de redenering. Onkerkelijkheid is een negatieve eigenschap, die allerhande kleuren vertoont, vanaf de meest lauwe onverschilligheid tot de meest virulente haat. Onder de onkerkelijken bevinden zich dus vogels van zeer verschillende pluimage. Humanisme echter is (of tenminste geeft voor te zijn) een zeer positieve instelling: het is een wereldbeschouwing, een bepaalde, systematisch verantwoorde kijk op de dingen, waaruit een strak omlijnde levenshouding volgt. Zijn grote voorman Huxley heeft gesproken van een ‘religie’, die weliswaar het bestaan van een persoonlijke God ontkent of voor irrelevant houdt, maar die leert dat de mens met de kosmos verbonden is, en daarom de wetten van die kosmos, allereerst de wet van eerbied voor de ander, te volgen heeft.
| |
| |
Aan Humanisten dus de geestelijke verzorging van de onkerkelijken toevertrouwen, zou betekenen, dat wie onkerkelijk was wordt opgevoed om een Godloochenaar (wij zullen straks zien, dat het woord niet te sterk is), zij het een zeer humane, te worden. Dat wil zeggen, dat de humanistische geestelijke verzorger een propagandist van een bepaalde levensbeschouwing wordt bij degenen, die geen levensbeschouwing hebben. Aan hen, die tot nu toe God ignoreerden of zelfs alleen maar Hem niet in kerkelijk verband vereerden, wordt dan een geestelijke leiding opgedrongen, die hen tot bewuste en principiële Godloochenaars maakt. De ongodsdienstigheid zou de gelegenheid krijgen om zich systematisch tot atheïsme te organiseren. Het Humanistisch Verbond, die uitgelezen schare van hoog-intellectuele of half-intellectuele heren, zou eindelijk het middel gevonden hebben om systematisch contact te leggen met die delen van de volksmassa, die van de Kerken vervreemd zijn. Ligt dit in de lijn van een regering, vooral waar deze haar mandaat ontvangt van een volk, dat in grote meerderheid wel God-gelovig is.
De schijnbaar zo redelijke wens van het Humanistisch Verbond blijkt dus erg onredelijk!
* * *
Nog op een andere wijze kan blijken, dat de vergelijking tussen aalmoezenier enz. en humanistische verzorger mank gaat. Waarom worden er aalmoezeniers en predikanten toegelaten? Niet enkel omdat er in de kazernes en in de gevangenissen Katholieken en Protestanten zijn, maar omdat die er zijn én omdat dezen voor een normaal godsdienstig leven de priester en de predikant niet kunnen ontberen. De Staat is overtuigd, dat hij de burgers, wier vrijheid hij beperkt, de mogelijkheid van een normale godsdienstige beleving niet mag onthouden, vooral niet in het leger of in de gevangenis, omdat de gelovige juist in tijden van geestelijke crisis en van lijfsgevaar in de beleving van zijn godsdienst steun vindt. Maar de Katholiek kan zijn godsdienst niet normaal beleven, als hij de troost en de raad van de priester en de sacramenten, waarvan deze de bedienaar is, moet missen. Op enigszins andere wijze geldt dit ook voor de Protestant: ook voor hem is de kerkelijke prediking van het Evangelie, en dus de aanwezigheid van de door zijn Kerk afgevaardigde predikant, voor een normale godsdienstige beleving noodzakelijk. Om deze reden laat de overheid katholieke en protestantse zielzorgers in het leger, in de gevangenis en in DUW-kampen toe. Maar deze reden gaat niet op voor de Humanisten. Het behoort niet tot hun levensbeschouwing, dat zij de dienst van een geestelijke verzorger van node hebben: deze levensbeschouwing is namelijk, volgens hun eigen zeggen, zo volstrekt redelijk, dat iedere
| |
| |
mens die voor zichzelf handhaven en beoefenen kan. Natuurlijk zal ook de Humanist wel eens behoefte hebben, om met gelijkgezinden te spreken, om zijn hart bij een verwante geest uit te storten; maar dat is niet de eigenlijke reden, waarom het instituut van de aalmoezeniers en predikanten bestaat. Dezen bieden aan de gelovigen de mogelijkheid om hun geloof normaal te beleven. De taak der humanistische verzorgers daarentegen is niet zozeer om bij te staan wie reeds Humanist is, als wel om in de amorphe massa der onkerkelijken aanhangers voor hun levensbeschouwing te werven.
De Katholieken hebben sinds achttienhonderd jaar, de Protestanten sinds vierhonderd jaar blijk gegeven, zeer grote waarde te hechten aan de dienst van hun zielzorgers; door vaak ongelofelijke offers aan mensen, energie en geld hebben zij getoond, dat hun wil om zielzorgers te hebben, voor hen hoge en dodelijke (om de vrijheid van de opleiding te handhaven, hebben zij hun leven gegeven) ernst was. Met dat bewijs in handen hebben zij van de Staat geëist, dat hij hun die verzorging niet ontroofde. Mogen we niet van de Humanisten vergen, dat ook zij eerst aantonen, werkelijk geestelijke verzorgers nodig te hebben?
Onze uiteenzetting komt tot nu toe hier op neer: het Humanistisch Verbond zal eerst moeten tonen, dat er een aantal Humanisten (niet enkel onkerkelijken) in het leger, in de gevangenissen en in de regeringskampen zitten, én dat dezen geestelijke verzorging in humanistische zin van node hebben. Mag ik hun een wenk geven? De Katholieken hebben eertijds hun actie voor de gelijkstelling van onderwijs - een kwestie van godsdienstige verzorging niet van volwassenen, maar van kinderen, en overeenkomstig de wil van de ouders - ingezet met een petitie-beweging, die in enkele weken honderdduizenden ondertekeningen kon tonen, hoe onmondig het Katholieke volksdeel toentertijd ook nog was. Toen de regering voor deze stem van grote volksmassa's doof bleef, organiseerden zij en hun Gereformeerde medestanders zich in politieke partijen. Daarop volgden nog jaren van harde strijd, voor de overwinning was behaald. In de politiek van een democratische staat is de normale weg om een eis ingewilligd te krijgen politieke machtsvorming. Want deze alleen kan afdoende bewijzen, dat een verzoek werkelijk de wil van een aanzienlijk deel van het volk weergeeft. Zulk een uitdrukking van de volkswil zie ik in onze kwestie niet, tenzij de P.v.d.A., waarvan vele leiders met de opvattingen van het Humanistisch Verbond instemmen en tot de kopstukken van dat Verbond behoren, zich met deze wens van dat Verbond solidair zou willen verklaren. En dan niet omdat de verdraagzaamheid zo iets moois
| |
| |
is, maar om te bewijzen, dat een aanzienlijk deel van ons volk de dienst van humanistische geestelijke verzorgers voor zich wenst. Voorlopig echter is de stem van het Humanistisch Verbond die van een klein groepje, - het moet achtduizend leden tellen - dat veel van zich doet horen omdat het sterk vertegenwoordigd is in bepaalde kringen der intelligentia, maar dat zeer weinig aanhangers telt onder de pupillen van de verschillende overheids-instituten.
Indien dat bewijs geleverd was, zouden wij ons serieus de vraag moeten stellen of de afwijzing van het verzoek van het Humanistisch Verbond wellicht niet getuigt van ongezonde verdraagzaamheid. Zoals de zaken nu staan menen wij echter, dat dit verzoek niet ernstig genomen behoeft te worden, aangezien het niets meer schijnt te zijn dan een poging om onder de schutse van de overheid propaganda voor een bepaalde levensbeschouwing te kunnen voeren.
| |
II. Opvoeding der Onkerkelijken
Doch moet ons volk dan lijdelijk toezien, dat het percentage nihilisten, zoals de geciteerde Hervormde schrijver zich uitdrukte, steeds toeneemt? De aanwezigheid van een groot aantal geestelijk ontwortelden is een dreigend gevaar voor ons volksbestaan. Zij vormen een broeinest van zedelijke verwildering en maatschappelijke onrust. Uit die groep laat zich een vijfde kolonne recruteren, die ons vaderland in handen speelt van een aanvaller. Moet de overheid zich daarover geen zorg maken, en moet zij niet trachten om aan die volksgroep een soliede grondslag mee te geven in de vorm van een levensbeschouwing? En kan die taak, aangezien deze mensen niet langer tot een Kerk behoren, niet het best worden toevertrouwd aan het Humanistisch Verbond? Blijkens de ervaring maken dergelijke redeneringen op velen indruk. Doch onder deze eenvoudige redenering schuilen ernstige problemen.
Allereerst de vraag of de overheid de aangewezen instantie is om de levensbeschouwelijke opvoeding van de burgers ter hand te nemen. In het algemeen moet daarop zeker ontkennend worden geantwoord: het fundamentele recht van de ouders in de opvoeding is alomvattend. Doch wanneer de ouders in die taak tekort schieten, moet dan de overheid niet voor een aanvulling zorgen? Indien de overheid overtuigd is, en met haar de grote meerderheid van het volk, dat het ontbreken van elke levensbeschouwing bij een grote volksgroep een ernstig gevaar is voor ons volksbestaan, dan dunkt mij dat zij het recht heeft om te pogen, die leemte aan te vullen. Zij kan en moet het werk, dat daarop gericht is, aanmoedigen en steunen. Maar de Staat moet niet zelf die
| |
| |
opvoeding ter hand nemen. Want de consequentie daarvan hebben wij te duidelijk gezien: de Nazi's brachten aan hun arbeidsjeugd en hun leger een wereldbeschouwing bij, de Communisten achter het ijzeren gordijn doen het op nog veel groter schaal. Wereldbeschouwelijke opvoeding door de Staat is het begin van de volslagen geestelijke dictatuur. De Staat moet ruimte en mogelijkheid voor die opvoeding scheppen, doch hij moet de opvoeding zelf overlaten aan hen, die daarin een specifieke taak hebben. Democratie veronderstelt de mogelijkheid van een zekere spanning tussen de overtuigingen van overheid en volk. Wanneer dus de overheid zelf de mening van het volk vormt, gaat de democratie ten gronde.
De eersten, voor wie de Staat die ruimte en mogelijkheid tot wereldbeschouwelijke opvoeding scheppen moet, zijn de ouders. Sociale wetgeving en woningbouw moeten erop gericht zijn, hun de mogelijkheid tot die opvoeding te geven.
Inzover de ouders deze taak niet alleen kunnen vervullen, of zelfs geheel tekort schieten, zijn de christelijke Kerken de eerst aangewezenen om hen bij te staan. Zij zijn de traditionele opvoeders van ons volk geweest, dat onder haar leiding zichzelf geworden is. Dit is een historische grond; maar in dergelijke zaken is ‘historisch’ niet, zoals men soms kleinerend van humanistische zijde hoort zeggen, een toevallige omstandigheid: deze historie behoort tot het wezen van ons volk. Bovendien blijkt ook nu nog te gelden, dat de opvoeding door de Kerken de beste garantie biedt voor een vorming tot volwaardig mens in onze volksgemeenschap. En dat deel van ons volk, dat van de waarde ener levensbeschouwelijke opvoeding overtuigd is, vertrouwt nog steeds in overgrote meerderheid die taak toe aan de Kerken. Volkomen terecht dus schept de Staat, omdat zij democratisch is, ruimte voor de opvoedende taak van die Kerken.
Nu is de vraag of die taak wat de onkerkelijken betreft, niet aan het Humanistisch Verbond moet worden toevertrouwd. Hierop moet geantwoord worden: wanneer voor minderjarigen de ouders, of wanneer volwassenen persoonlijk dat uitdrukkelijk wensen, dan kan inderdaad die taak aan het Humanistisch Verbond worden gegeven. Dit erkende ook de Minister (Het Parlement, 1952, III, 15, blz. 333). Maar de Overheid is niet gerechtigd, om die taak voor alle onkerkelijken aan het Humanistisch Verbond toe te vertrouwen, en om de humanistische verzorgers dus op dezelfde voet te laten delen in de rechten, die de vertegenwoordigers der Kerken op dit punt hebben met betrekking tot de leden van hun Kerkgenootschap.
| |
| |
Het eerste argument voor deze bewering is wat de Minister zeer juist zeide over het verschil tussen de zending der Kerken en die van het Humanistisch Verbond. De Kerken eisen voor zich het recht op, geheel ons volk te vormen, omdat zij daartoe een hogere zending ontvangen hebben. Het Humanistisch Verbond daarentegen matigt zich op eigen gezag dit recht aan. Het wil spontaan die taak op zich nemen en werpt zichzelf als volksopvoeder op. Met welk recht? zal ieder ander billijkerwijze kunnen vragen. Doch wie zich eenmaal op humanistische grondslag gesteld heeft, kan vanzelfsprekend dit onderscheid niet erkennen: voor hem is het geweten autonoom. Als hij voor zichzelf de plicht stelt om het volk op te voeden, is hem die plicht even heilig als wanneer anderen die van God ontvangen. Want de humanist erkent principieel geen andere banden dan die van de volstrekt autonome rede. Laat ons daarom de kwestie van een andere zijde aanvatten.
Voordat de overheid aan het Humanistisch Verbond een soortgelijke taak in de volksopvoeding gaat toekennen als aan de Kerken, zal zij toch wel enige garanties vragen voor de deugdelijkheid van die opvoeding. Daarvoor is enige reden. Want de Humanistische levensbeschouwing heeft oudere verwanten, die beslist geen aanbeveling zijn. Is niet één van de redenen, waarom het Communisme zulk een sterke greep op de volksmassa van Frankrijk, Italië en het Walenland heeft kunnen verwerven, dat de school in die landen sinds de zeventiger jaren van de vorige eeuw gemonopoliseerd werd door de geestverwanten van onze moderne Humanisten? Staten die het atheïsme in hun vaandel schreven, zoals het Derde Rijk of de Sovjet-Unie, vervielen tot de gruwelijkste tyrannie. De Nederlandse Humanisten zijn ongetwijfeld zeer beschaafde heren, die de excessen welke daar werden en worden begaan, van harte verafschuwen en ons volk juist voor die gruwelen willen sparen. Maar hun wereldbeschouwing is geen andere dan die, welke het Franse volk rijp maakte voor het volksfront. Hun socialistische wereldbeschouwing draagt het colbertje van de gentleman, het wil personalistisch zijn en de eerbied voor de persoon hooghouden. Er is echter ernstige grond te vrezen, dat dit personalisme niet stevig genoeg verankerd is, om in de stormen van het leven weerstand te bieden aan de zuiging, die iedere atheïstische levensopvatting trekt naar de tyrannie. Dat dit geen hersenschimmen zijn, zullen wij aanstonds met feiten staven.
De christelijke eerbied voor de persoon, die de grondslag van de moderne democratie is, berust hierop, dat iedere mens gezien wordt in zijn betrekking tot God. Er staat over het mensenleven een heilige Wil, die het leven aan de mens geeft, en met hem zijn plannen heeft. Die
| |
| |
plannen gaan, omdat zij Gods plannen zijn, ons menselijk denken te boven. Daarom is ieder mensenleven, zijn zin en zijn bestemming, een mysterie; en Christus heeft ons geleerd, dat het een mysterie van liefde is. Als voorwerp van Gods liefde heeft elke mens een absolute waarde, die niet kan worden gemeten naar aardse normen, doch die zich in de eeuwigheid opent. Op die overtuiging berust de christelijke eerbied voor het leven van de mens, ook van de meest onaanzienlijke, de meest nutteloze volgens menselijke normen, ja de bijzondere eerbied voor al wat lijdt en wat zwak is: het weerspiegelt iets van het mysterie van de mensgeworden Zoon Gods, die arm was en lijdend en vernederd tot aan de kruisdood toe. Uit het geloof in Gods almachtig en liefdevol en ondoorgrondelijk bestuur groeit de overtuiging, dat de zin van ieder mensenbestaan een mysterie is, waarover alleen de Heer beschikt. Alleen wie daarin gelooft, kan volstrekte eerbied hebben voor de persoon van iedere mens, ook de zwakste, de meest hulpeloze, de ongeborene. Dat geloof geeft de kracht om de waarde van het mensenleven te blijven erkennen, hoe ongelofelijk die waarde ook mag schijnen.
Maar wanneer er geen God bestaat, of wanneer de mens louter in zichzelf en onafhankelijk van zijn Gods-betrokkenheid gezien wordt, dan heeft hij geen absolute waarde en kan dus geen aanspraak maken op absolute eerbied. Want dan ligt zijn doel enkel op aarde en in de sfeer van dit leven. Dan kan men nog wel eerbied hebben voor de persoon van de ander, - zoals de Humanisten die belijden -, maar deze eerbied mist de onwankelbare grondslag. Zij is gegrondvest op het gevoel, meer dan op een rotsvaste overtuiging. De humanistische eerbied voor de persoon doet enigszins denken aan die welke fanatieke dierenbeschermers soms bezielt. Misschien is het niet toevallig, dat het personalistisch Humanisme geboren werd in het klassieke land van de dierenbescherming, en dat één van zijn grote aanvoerders, Huxley, een zeer overtuigd evolutionist is, die het wezenlijk onderscheid tussen dier en mens loochent en slechts een gradueel onderscheid erkent. Zulke humanistische eerbied voor de persoon mist dan ook de volstrekte vastheid, waardoor zij ook in kritieke situaties stand houdt.
* * *
Enkele feiten mogen duidelijk maken, dat dit geen loze redenering is, doch dat het Humanisme, zelfs als het zich personalistisch noemt, niet die volstrekte eerbied voor het mysterie van het mensenleven heeft, die één der kostbare vruchten van het Christendom en één der grondslagen van onze Westerse beschaving is.
Het Humanistisch Verbond is voorzichtig met uitlatingen, die voor het zedelijk gevoel van ons volk stotend zijn, maar voor wie tussen de
| |
| |
regels weet te lezen, blijkt uit het volgende bericht voldoende dat het de euthanasie voorstaat: ‘Het hoofdbestuur van het Humanistisch Verbond heeft besloten een prijsvraag uit te schrijven over de “wenselijkheid en de in de Nederlandse wetgeving te realiseren mogelijkheid om, onder nader aan te geven omstandigheden het bekorten van het leven van een zieke straffeloos te doen zijn”’ (Keesings Historisch Archief 1952, n. 10036/3). In Denemarken, waar de wetgeving door geestverwanten van het Humanistisch Verbond beheerst wordt, en dat zij niet ongaarne als voorbeeld stellen, wordt abortus door de wet toegestaan en worden jaarlijks rond 5000 legale vruchtafdrijvingen gepleegd. Maar ware eerbied voor de mens eerbiedigt ook de ongeborene!
Bij het volgende citaat willen wij twee opmerkingen maken: wij hebben geen zekerheid of de auteur tot het Humanistisch Verbond behoort, maar wel stamt de publicatie uit een kring, waarmee dat Verbond nauwe banden heeft. Vervolgens: dit is een citaat uit een voordracht, gehouden voor de Schoolraad voor het Openbaar Buitengewoon Lager Onderwijs te Amsterdam, dus voor een gehoor dat grotendeels uit onderwijzers bestond, en het werd gepubliceerd in een voor onderwijzers bestemd tijdschrift met een aantekening van de redactieraad, dat deze ditmaal afwijkt van haar regel om geen verslagen van lezingen op te nemen. De spreker handelde over de bescherming der gemeenschap tegen het toenemend aantal zwakzinnigen. Na eerst, met het kenmerkend optimisme van bepaalde positivisten te hebben verklaard, dat de ziekten die oorzaak van achterlijkheid zijn overwonnen zullen worden, gaat hij voort:
‘Maar voor de toekomst vrezen we meer de erfelijke vormen van zwakzinnigheid: de debiliteit. Want al was er een grote zuigelingensterfte, er is geen bijzonder lage vruchtbaarheid bij de debielen. Toch vragen wij geen brute selectie: dat is weerzinwekkend. Een huwelijksverbod zou sabotage van het wettige huwelijk betekenen. Maar een huwelijk tussen zwakzinnigen en normalen moet voorkomen worden, daar hierdoor een nieuw geslacht met zwakzinnigheid besmet zou worden. Tussen twee zwakzinnigen kán het huwelijk een succes zijn, onder toezicht van de Nazorg...., totdat er kinderen komen; dan wordt het gezin asociaal.... Een absurditeit is het, de debielen zich te laten voortplanten. Hun ontbreekt het inzicht tot opzettelijke gezinsbeperking. Men kan van huwelijksbureaux niet veel verwachten. Men moet maatregelen nemen, nu de door de minus-varianten op de gemeenschap gelegde lasten te zwaar worden.
Doch er zijn nog andere middelen, die beoordeeld moeten worden,
| |
| |
n.l. de segregatie (afzondering) en de sterilisatie (onvruchtbaarmaking). Het ideale Deense stelsel zou in ons land zo maar niet ingevoerd kunnen worden. Daar zijn niet zoveel B.O.-scholen als hier, wel retraites (gestichten) voor volwassen mannen en vrouwen, welke inrichtingen zichzelf bedruipen. Willen de zwakzinnigen de inrichting verlaten, dan kan dit uitsluitend na sterilisatie. Ons land zal geen sterilisatie op grote schaal invoeren, zolang er zelfs nog verwarring heerst over de begrippen sterilisatie en castratie. Terwijl castratie slechts gevraagd wordt voor sexuele delinquenten, blijven in tegenstelling daarmee bij sterilisatie de geslachtsklieren en de geslachtsdrift, de hormonen en de persoonlijkheid intact. Er komt door sterilisatie geen losbandigheid op sexueel gebied.
Mogen er hier argumenten van godsdienstige, emotionele en politieke aard bestaan tegen sterilisatie, dichter staan wij al bij de segregatie: men denke aan onze tehuizen en kampen. (....).
Bij het overwegen van maatregelen als segregatie en sterilisatie bedenken wij: vrijheid voor allen is gebondenheid van allen. Als iemand in de toekomst de gemeenschap zal benadelen, is dit voldoende, om zijn bewegingsvrijheid aan banden te leggen. Onze maatschappij moet de krankzinnigen, de asociale psychopathen en de drankzuchtigen beschermen tegen zichzelf. De Geestelijke (sic!) Gezondheidszorg denke aan de toekomst van ons volk. Het bereikbare stelsel kan bereikt worden dank zij de activiteit der jongeren!’ (Onderwijs en Opvoeding, orgaan van het Paedagogisch Centrum N.O.V., Jrg 3, 1952. blz. 262v).
Commentaar op dit fraais zou weerzinwekkend zijn. Dit geluid, ja deze zinnen herkennen wij en talloze Duitse Christenen hebben vrijheid en leven veil gehad om te getuigen tegen zulke opvattingen.
Met het volgende citaat betreden wij een terrein, dat niet onmiddellijk betrekking heeft op de eerbied voor het menselijk leven, doch dat duidelijk laat blijken, hoe weinig veilig de zedelijke overtuigingen van ons volk zijn bij de aanhangers van het Humanistisch Verbond. In de Eerste Kamer citeerde de heer Algra het volgende krantenverslag van een rede van Professor Libbe Van der Wal, gehouden in Januari 1951, een verslag waarbij Prof. Van der Wal zich in een ingezonden stuk heeft aangesloten. Geen van de vertrouwde vrienden van de professor in de Kamer bestreed de juistheid ervan.
‘Hij (professor Van der Wal) keerde zich fel tegen de, wat hij noemde, geloofsdwang, waarbij het kind tot een goede gelovige wordt gekneed. Hiermede wordt het kind... een groot onrecht aangedaan...
| |
| |
Om deze reden veroordeelde hij het bijzonder onderwijs dan ook scherp. Wij moeten daarom, meende de heer Van der Wal, ten eerste het confessionele onderwijs bestrijden, ten tweede medewerken om te komen tot opheffing van de geloofsdwang.
Wat het eerste betreft, moet het zover komen, dat de Staat dit onderwijs niet alleen niet ondersteunt, maar het niet eens duldt.
Wat het tweede aangaat, wilde spreker bereiken, dat men niet eerder dan op achttienjarige leeftijd lidmaat van een kerkgenootschap kan worden en dat men beneden deze leeftijd niet wordt toegelaten tot de kerkelijke plechtigheden’.
Bij een volgende gelegenheid (onze zegsman is nog steeds de heer Algra) heeft de professor verklaard, dat hij de uiterste consequentie, het Staatsverbod van de Christelijke school, niet meer aanvaardde. Maar de redenering zelf wilde hij niet wijzigen, en hij bleef het confessionele onderwijs principieel verwerpen (Het Parlement, 1952, III, 15, p. 310 v.).
Deze Professor Van der Wal is een prominente figuur in het Humanistisch Verbond, een soort geattitreerd philosoof van de Nederlandse Humanisten. Door middel van een mantelorganisatie, de stichting Socrates, heeft het Verbond een bijzonder hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Delftse Hogeschool benoemd. Deze zetel werd aan de heer Van der Wal opgedragen. Als philosoof behoorde hij te weten, dat het hem weinig kon baten, wanneer hij de consequentie wel terugtrekt, maar de redenering handhaaft. Want wie belet dan een ander, die consequentie wel te trekken? Wij vermoeden, dat de reden om de consequentie te verwerpen meer van politieke dan van wijsgerige aard is geweest. En zijn tweede voorstel, een Staatsverbod om minderjarigen lid van een Kerk te laten worden en aan kerkelijke plechtigheden te laten deelnemen, heeft hij zelfs helemaal niet ingetrokken. Waar blijven hier de rechten van het gezin en van de ouders? Waar blijft hier het recht van de Kerken om zich overeenkomstig hun eigen geloofsovertuiging te gedragen? De Humanisten vragen van de Staat iedere achtbare levensovertuiging gelijkelijk te erkennen. Volgens de beginselen van de hoogleraar, beginselen die hij niet terugtrekt, zouden de Christelijke Kerken die de kinderdoop practiseren en die kinderen als volwaardige leden aanvaarden, niet tot deze achtbare levensovertuiging behoren.
Niet alle leden van het Humanistisch Verbond zullen aldus denken. Maar deze en dergelijke uitlatingen waarschuwen ons, hoe gemakkelijk de uitschakeling van God voert tot ontluistering van de mens. Wij Christenen zijn overtuigd, dat een maatschappij die God loochent
| |
| |
onvermijdelijk afglijdt naar onmenselijkheid, omdat de waarheid van de mens gelegen is in zijn door God geschapen- en geroepen-zijn. De harde werkelijkheid van de nieuwste geschiedenis komt deze overtuiging maar al te duidelijk experimenteel bevestigen.
Wij hebben dus ernstige grond om te vrezen, dat groeiende invloed van de humanistische wereldbeschouwing een systematische ondermijning van de zedelijke grondslagen van ons volksbestaan zou meebrengen. Wat wordt daar tegenover gesteld? Niets anders dan het woord van de Humanisten, dat zij die grondslagen juist willen verstevigen. Zelfs als de belofte oprecht is, mogen wij betwijfelen of zij haar kunnen vervullen. Wanneer dus de Overheid de opvoeding der onkerkelijken aan het Humanistisch Verbond toevertrouwt, neemt zij daarmee een wissel op de toekomst, die geen enkele andere garantie draagt dan het woord van de betrokkene.
* * *
Er is nog een derde grond, waarom wij rechtmatig betwijfelen of het Humanisme aan ons volk dat houvast kan bieden, dat het behoeft. Ons inzicht in de mens, ook hier weer bevestigd door een bittere ervaring, waarschuwt ons, dat een volk dat God verzaakt de prooi wordt van een valse mystiek, die in het ergste fanatisme ontaardt. De mens is door natuur en door roeping gericht op God, op de Transcendente en Oneindige, op het Mysterie. Dat is een diepe, onuitroeibare honger van zijn hart. Wie het leven van de mens beperkt binnen de enge muren van het rationele, van het louter-menselijke, kan er in slagen deze hunkering enige tijd te verdoven, maar eens breekt zij uit ‘avec une vengeance’. De mens gaat zichzelf een transcendentie scheppen, die omdat zij een menselijk maaksel is, alle menselijke ondeugd in het oneindige vergroot. Toen in het oude Rome de traditionele godsdienst verbleekte, werd de keizer tot een god, gruwelijker en despotischer dan ooit goden waren geweest. Nadat de Franse revolutie de godsdienst had verbannen, ging zij godin Rede aanbidden met een weerzinwekkend fanatisme. Het Communisme, geesteskind van de materialistische wijsbegeerte van Marx, is geworden tot een vergoddelijking eerst van de gestorven, nu van de levende leider. Het Nationaal-Socialisme ging dezelfde weg. Deze ontwikkeling van God-loochening over rationalisme tot zelfvergoddelijking is noodzakelijk, omdat de mens zonder Transcendentie niet leven kan. Als hij God verlaat, maakt hij zich een afgod of - erger nog - maakt hij zichzelf tot God. De Humanisten menen, dat zij deze honger naar het oneindige kunnen uitroeien; zij pogen het te verstikken door de prediking van het rationalisme. Maar het kan verdoofd, niet uitgeroeid worden, omdat de mens, zolang hij leeft,
| |
| |
heimwee naar het Oneindige heeft. Daarom hebben wij alle reden om te vrezen, dat wanneer het Humanisme erin zou slagen, het Godsbesef in een groot deel van ons volk uit te roeien, dat volk meer dan ooit rijp zal worden voor een valse, aardse mystiek.
Wij zijn dus niet overtuigd, dat het Humanisme beter is dan het huidige nihilisme van een aanzienlijk deel van ons volk. Misschien zou het Humanisme erin slagen, aan de onkerkelijke massa een zekere burgerlijke fatsoenmoraal bij te brengen. Doch geloof en ervaring leren ons, dat zulk een louter menselijke zedelijkheid geen stand houdt. Zij schept een vacuum in het mensenhart, dat hem ontvankelijk maakt voor elk fanatisme. Op de heerschappij van het rationalisme volgt de triomf van het meest irrationele, van het beest in de mens. Dit vrezen wij voor ons volk, wanneer de onkerkelijkheid georganiseerd wordt tot God-loochening, en door die organisatie grotere werf- en besmettingskracht gaat krijgen.
Als Christenen en als mensen met historisch inzicht beschouwen wij het dus als een onverantwoord waagstuk, aan het Humanisme de mogelijkheid te bieden tot systematische propaganda.
| |
III. Neutrale levensbeschouwing
Het verleden houdt nog een andere waarschuwing in. Wanneer de Overheid de levensbeschouwelijke vorming van de onkerkelijken aan het Humanistisch Verbond zou toevertrouwen, zou die wereldbeschouwing voor de gewone man weldra de officiële worden. Zo ging het met het openbaar onderwijs in al zijn geledingen. De openbare school was omstraald door het verheven aureool der objectiviteit; op de confessionele onderwijsinstellingen heerste sectarisch vooroordeel, maar zij vereerde slechts één meesteres: de pure en onvertroebelde waarheid. Door het feit, dat het openbaar onderwijs niet in naam van de Kerken, maar in naam van de Staat gegeven werd, genoot het bijzonder aanzien. Zo zal ook de Humanistische wereldbeschouwing, die immers niet door kerkelijke figuren gepropageerd wordt, maar door mensen die hun zending alleen aan een Overheids-opdracht ontlenen, reeds daarom beschouwd worden als meer objectief, zuiverder gefundeerd, meer waarachtig. In de grond is de propaganda voor deze beschouwing reeds begonnen. Want het Humanistisch Verbond grondt zijn aanspraak juist op het feit, dat het geen kerkelijke, geen sectarische, maar een neutrale wereldbeschouwing is. Daarom juist meent het in aanmerking te komen voor de opvoeding van de onkerkelijken.
Dit mom van neutraliteit is een reëel gevaar. Als de onkerkelijkheid
| |
| |
in ons vaderland, en vooral in bepaalde streken, zo schrikbarend wast, is één van de oorzaken dat de zogenaamd neutrale school propagandist was en is voor die onkerkelijkheid, en een te gevaarlijker propagandist omdat hij zich niet als zodanig voordoet.
Deze neutraliteit is een masker. De Humanisten zelf hebben het afgetrokken, de buitenlandse met een brutaliteit, die onze Nederlandse Humanisten wel enigszins in verlegenheid brengt. Huxley verkondigde, dat het personalistisch Humanisme een wereldbeschouwing is, een religie. In Amerika heeft het Humanisme zich als een soort godsdienst zonder God georganiseerd. Daar bestaan, aldus een zeer welwillende reportage in Vrij Nederland, twee humanistische groepen. De kleinste is de American Humanist Association, te vergelijken met onze Dageraad, een groep van militante atheïsten, die vooral de Katholieke Kerk hevig bestrijden. De tweede, meer gematigde, die het voorbeeld is voor het Humanistisch Verbond, is de American Ethical Union. Deze is er toe overgegaan, een ceremonieel voor de huwelijkssluiting, voor het sterfbed, bij de naamgeving in te voeren, om aldus aan deze grote ogenblikken in het mensenleven een ‘religieuze wijding’ te verlenen. Het Humanistisch Verbond is terughoudender. Doch het beroept er zich op, een levensbeschouwing te zijn. Sommigen hunner voelen wel, dat dit moeilijk te rijmen is met die volstrekte onbevangenheid van het ondogmatische denken, waarop zij zich gaarne beroepen. Zo spreekt dezelfde Prof. Van der Wal liever niet van een levensbeschouwing, maar van een overtuiging of nog beter een levenshouding. Tussen haakjes: als dit zo is, heeft het verzoek geen enkele bestaansreden meer, want dan kunnen de Humanisten ook geen levensbeschouwing bijbrengen. - Maar officieel noemt het Humanistisch Verbond zich in zijn beginselverklaring een levens- en wereldbeschouwing. Maar een wereldbeschouwing kan niet neutraal zijn.
De Humanist zal antwoorden, dat zijn levensbeschouwing die is van de objectieve feitelijkheid, die gestaafd wordt door de zuivere exacte wetenschap. Elke levensbeschouwing die zichzelf ernstig neemt, pretendeert natuurlijk de objectieve feitelijkheid te weerspiegelen. Het eigene van het Humanisme is de veronderstelling, dat alleen die wetenschappen, die zich beperken tot wetmatigheden binnen onze wereld en die aldus de samenhang der verschijnselen verklaren, objectieve geldigheid hebben, en dat zulk een verklaring aan het mensenleven zin kan geven. Deze beschouwing zet voorop, dat alleen dit soort wetenschap kenbron der werkelijkheid is en dat de zin van de mens binnen deze wereld te vinden is. Doch is deze vooronderstelling een wetenschappelijk feit? De Humanisten, zo schreef terecht Prof. Vollenhoven van de
| |
| |
Vrije Universiteit, ‘baseren zich op een overschatting van de (lagere) rede. Maar zulk een overschatting draagt uiteraard zelf allerminst een “redelijk” karakter’. Dit besefte reeds de oude Aristoteles.
Dat de zin van het mensenleven achterhaald kan worden door de exacte wetenschap alleen, en dat dus een wereldbeschouwing kán bestaan zonder God, is geen wetenschappelijk feit, maar een onwetenschappelijk vooroordeel. Onwetenschappelijk, omdat het niet als vooroordeel erkend wordt. Het Humanisme is dus niet louter wetenschappelijk. Evengoed als elke andere levensbeschouwing stelt het een fundamenteel inzicht voorop, dat zelf niet wetenschappelijk gefundeerd wordt, maar dat zichzelf rechtvaardigt. Alleen is het Humanisme onwetenschappelijker dan iedere andere levensbeschouwing, omdat het weigert dit feit te erkennen.
Het Humanisme is daarom ook niet werkelijk neutraal, als tenminste een levensbeschouwing ooit neutraal kan zijn. Het is slechts neutraal in deze zin, dat het álle Kerken en álle godsdiensten gelijkelijk afwijst, zonder enig onderscheid. Het is echter niet neutraal tegenover Kerken en godsdiensten als zodanig. Het verwerpt deze en bloc. Want alle godsdiensten berusten op de overtuiging, dat het leven van de mens niet zichzelf verklaart, maar zijn grond heeft in een Ander. Zij berusten op de overtuiging, dat de mens meer is dan een experimenterend en technisch wezen, maar een denkende geest. Hier tegen nu trekt het Humanisme ten strijde uit kracht van zijn eigen overtuiging.
* * *
Het wordt de hoogste tijd, dat ons volk gaat inzien, hoe het met de neutraliteit van het Humanistisch Verbond gesteld is. Onder dit mom van neutraliteit heeft het Humanistisch Verbond zich een praktisch monopolie weten te verwerven aan sommige Universiteiten en Faculteiten, aan grote delen van het openbaar Middelbaar en Lager Onderwijs. De Overheid meende aan haar onderwijsinstellingen neutrale figuren te benoemen, omdat zij geen kerkelijke figuren aanstelde. Vooral waar het wereldbeschouwelijke vakken gold, maakten de leden der Kerken weinig kans. Maar velen van die zogenaamd neutrale figuren waren in werkelijkheid niet neutraal. Ook zij hadden hun ‘religie’ en hun levensbeschouwing. De Overheid meende, door de benoeming van neutrale figuren, de beste garantie te hebben voor de objectiviteit van de wetenschap. Maar de neutraliteit van het Humanistisch Verbond is een ernstiger bedreiging voor de objectiviteit van de wetenschap dan iedere godsdienstige overtuiging. Gelovige beoefenaars der wetenschap erkennen wel geen scheiding, maar toch een onderscheid tussen hun
| |
| |
wetenschap en hun geloof; zij kunnen er dus voor waken, dat hun geloofsovertuiging niet op ongewettigde wijze hun wetenschap beïnvloedt. De Humanisten echter erkennen dat onderscheid niet. Voor hen is wetenschap en levensbeschouwing identiek. Principieel is voor hen wetenschapsbeoefening een daad van hun religie: wetenschappelijk onderricht is dus voor hen principieel verkondiging van die religie, propaganda.
Dit inzicht heeft vérstrekkende consequenties voor de onderwijspolitiek van de regering. De Grondwet erkent, dat alle burgers ‘gelijke aanspraken hebben op het bekleden van waardigheden, ambten en bedieningen’ (art. 176). In de praktijk was het echter vaak zo, dat belijdende Christenen veel geringer mogelijkheden hadden: bij overigens gelijke mérites hadden zij tegen zich, voor minder objectief te gelden, omdat zij kerkelijk waren. Nu weten wij, dat de leden van het Humanistisch Verbond nog minder garantie voor objectiviteit bieden, omdat hun wetenschap principieel sectarisch is. De Overheid moet dus de illusie laten varen, in de benoeming van onkerkelijke figuren een waarborg te hebben voor de objectiviteit van het openbaar onderwijs. De georganiseerde onkerkelijkheid van het Humanistisch Verbond is zeker niet meer objectief dan de kerkelijkheid van de gelovigen.
Wil de Staat dus zijn onderwijs werkelijk neutraal houden, dan moet hij zorgen, dat ook het openbaar onderwijs de samenstelling van ons volk weerspiegelt. Want dit onderwijs wordt gegeven namens de Staat, dus uiteindelijk namens het geheel van ons volk. Daarom zal het moeten worden toevertrouwd aan mensen, die de verschillende levensbeschouwingen van ons volk weerspiegelen. Bij gelijke wetenschappelijke kwaliteiten moet de Overheid zorg dragen, dat zij aan haar instellingen van onderwijs ongeveer veertig procent Protestanten, vijf-en-dertig procent Katholieken, en hoeveel? procent Humanisten benoemt. Zij moet beseffen, dat de huidige toestand waarin leden van het Humanistisch Verbond bepaalde onderwijsinstellingen monopoliseren, en de benoeming van gelovige personen in verschillende sectoren van het onderwijs onmogelijk maken, in flagrante strijd is met de neutraliteit, waarop het openbaar onderwijs prat gaat.
Het is een gelukkige omstandigheid, dat het Humanistisch Verbond zijn ware gezicht heeft getoond, juist nu er ernstig sprake is van de instelling van een Onderwijsraad. Want wanneer niet nauwkeurig wordt toegezien, zal in die Onderwijsraad het openbaar onderwijs vertegenwoordigd worden door leden van een bepaalde wereldbeschouwing, die zich onder het mom van neutraliteit een overmachtige positie in dat onderwijs heeft weten te verwerven, welke in geen enkele ver- | |
| |
houding staat tot het getal hunner aanhangers in ons volk. Zo zal die Raad een middel worden om de ongewettigde overmacht van het Humanisme in grote sectoren van ons onderwijs te verstevigen en te bestendigen.
Wat over het onderwijs gezegd werd, geldt evenzeer van de jeugdzorg en de overige sociale diensten van land en gemeente. Misleid door de voorgewende neutraliteit heeft de Overheid haar functies veelal toevertrouwd aan onkerkelijke figuren en instellingen. Daaronder zijn er vanzelfsprekend, die werkelijk enkel maar onkerkelijk en ‘neutraal’ zijn, maar hoevelen zijn er eigenlijk sectarisch, niet onkerkelijk, doch anti-kerkelijk en humanistisch? Aan deze bevoorrechting van een klein groepje dient een einde te komen. Wanneer de Overheid neutraal wil zijn, kan dat slechts betekenen dat zij, handelend namens een volk dat vele procenten kerkelijken en nog niet één procent Humanisten omvat, aan personen uit die verschillende groepen overeenkomstig hun getalsterkte een plaats geeft ook in openbare functies.
Niet alleen de regering echter, ook de gelovigen zelf hebben hier een taak. Met name Katholieken en Gereformeerden hebben zich, toen zij voor zich het recht op confessioneel onderwijs bevochten hadden, uit het openbare onderwijs laten verdringen. Zij concentreerden zich op hun confessionele instellingen en lieten de openbare school aan anderen. Zo kon dat onderwijs geleidelijk een haard van onkerkelijkheid worden. Het wordt tijd, dat de gelovigen zich bewust worden van hun verantwoordelijkheid ook op het terrein van de openbare school en van de neutrale sociale diensten. Daar wordt de mentaliteit van een groot deel van ons volk gevormd, en gevormd in opdracht van het gehele volk, dus ook van ons. Die vorming, die namens ons allen gegeven wordt, mogen wij niet rustig overlaten aan onze tegenstanders: wij hebben het recht om mee te spreken, wij hebben tegenover ons volk de plicht ons daar te doen gelden.
* * *
Alles bijeen genomen, blijken er dus geen ernstige redenen te zijn, waarop het Humanistisch Verbond zich het recht zou kunnen aanmatigen om de geestelijke verzorging van de onkerkelijken ter hand te nemen. Er zijn echter ernstige redenen, waarom wij van zulk een geestelijke verzorging niet veel goeds verwachten. Wij vrezen, dat geestelijke verzorging in humanistische zin op den duur de ontreddering van ons volk nog ernstiger maken zal. Wij voorzien, bovendien, dat wanneer het humanistische verzoek wordt ingewilligd, dit hun een platform voor propaganda onder regeringshoede biedt. Om deze redenen wensen wij de toestemming geweigerd te zien.
| |
| |
| |
IV. Onverdraagzaam?
Getuigt deze houding van onverdraagzaamheid? In genen dele. Want noch de vrijheid van het gesproken woord of van de drukpers, noch de mogelijkheid van propaganda wordt aan de Humanisten ontzegd. Maar wij weigeren hen aan te stellen als een regeringsvoogd over de onkerkelijken. Wij weigeren aan het Humanistisch Verbond de rol van meest-begunstigde opvoeder van ons volk, zoals het nu reeds in vele gevallen de meest-begunstigde onderwijzer is. Wij zijn overtuigd, dat de Humanistische propaganda een gevaar is voor ons volksbestaan; daarom geven wij aan die propaganda geen duimbreed meer ruimte, dan waarop het volgens de wetten van onze democratie recht heeft. Wil men dat onverdraagzaam noemen, dan willen wij onverdraagzaam zijn.
Het is met die verdraagzaamheid een merkwaardig geval. Er wordt ons gevraagd, uit eerbied voor de achtbare overtuiging van de Humanisten vóór te stemmen, wanneer zij door een politieke handgreep hun geestelijke invloed op het volk willen vermeerderen. Zijn de humanistische heren zelf zo verdraagzaam, dat zij zouden stemmen vóór katholieke zielzorgers voor de onkerkelijken? Verdraagzaamheid kan niet zo ver gaan, dat men, zoals De Ruyter, de buskruit-voorraad van zijn vijand aanvult. Dat kon men zich veroorloven in ridderlijker tijden, toen oorlog gevoerd werd als een sierlijk spel. De moderne politieke strijd is harder en meedogenlozer. De inzet van deze strijd is te ernstig, want het gaat om ons geestelijk volksbestaan, het gaat zelfs om het behoud en het herstel van het geloof van velen der onzen. Het gaat over de vraag, of ons volk God nog zal erkennen.
Een voorval, dat mij als historisch verteld werd, moge dit illustreren. Zelfs indien het niet werkelijk gebeurd zou zijn, kan het dienen als een parabel. Een katholieke ondernemer in het Zuiden heeft in zijn kantoor, waar vrijwel het gehele personeel katholiek is, een kruisbeeld hangen. Hij krijgt bezoek van een humanistisch sociaal werker, die hem vraagt dat kruisbeeld te verwijderen, omdat twee ongelovige employés zich daaraan stoten. Om zijn verzoek kracht bij te zetten, zegt deze: Het is voor u, katholieken, toch niet essentieel dat er een kruisbeeld hangt. Waarop de patroon terecht antwoordt: Maar voor u, humanisten, is het blijkbaar wel essentieel, dat er geen kruisbeeld hangt.
Dit tekent de ware situatie. Het eerste oogmerk van het Humanisme is, de godsdienst uit het openbare leven te verdringen, om geleidelijk het Godsbesef te doden. Volgens de beginselverklaring van het Humanistisch Verbond is humanisme ‘de levens- en wereldbeschouwing, die
| |
| |
zonder uit te gaan van een persoonlijke godheid....’. Men heeft uit deze formule willen bewijzen, dat het Verbond niet atheïstisch is. Er was namelijk een andere formulering voorgesteld: ‘onder verwerping van een persoonlijke godheid’, maar dit voorstel werd verworpen (Het Parlement, 1952, III, p. 324). Deze laatste formulering is ook wel erg dogmatisch voor een organisatie, die zich van elke dogmatische gebondenheid principieel zegt vrij te houden. Doch vooreerst toont reeds dit voorstel, welke mentaliteit onder leidende figuren van het Verbond leeft. Vervolgens is de aanvaarde formule slechts in schijn ruimer: wat is immers een God, die principieel geen grondslag van de levensbeschouwing is? Als God God is, is Hij het noodzakelijke uitgangspunt en de grondslag, en is er geen deugdelijke levensbeschouwing mogelijk, die Hem niet tot fundament heeft. Hem principieel afwijzen als uitgangspunt, staat dus volkomen gelijk met Hem principieel loochenen, al is de bewoording dan ietwat minder stotend en.... misleidender.
Het Humanistisch Verbond gaat uit van de stelling, dat de mens alleen dan zichzelf kan worden en een werkelijk menswaardig leven leiden, wanneer hij niet langer een Ander, doch zichzelf in het middelpunt plaatst. Daarom moet het Godsgeloof worden uitgeroeid. Natuurlijk slechts geleidelijk, want een plotselinge overgang zou te hevige weerstand uitlokken en zou tot een gevaarlijke geestelijke ontreddering voeren. De eerste stap op die weg, die tot het verdwijnen van de Godsidee voeren moet, is de verdrijving uit het openbare leven van alles wat aan God herinnert. Er moet een volkomen scheiding komen tussen het alledaagse leven van zaken, werk, vermaak, zo mogelijk ook school, en het godsdienstig leven. Want dan wordt God voor de mensen steeds meer een verre, ongrijpbare grootheid, die in het gewone, ‘werkelijke’ leven geen rol speelt. Het Godsgeloof wordt uitgehold. De Humanisten weten, welk een invloed het dagelijks milieu heeft op de geest van de grote massa; slechts weinigen zijn in staat zich tegen die zuigkracht te verzetten. De mensen moeten zo min mogelijk herinnerd worden aan Gods bestaan. Zij moeten zo min mogelijk gelegenheid vinden, zich tot Hem te keren. Daarom moet het leven zo veel mogelijk gestroomlijnd worden, geheel in louter rationele en aardse banen geleid, opdat de mens niet langer geconfronteerd wordt met die geweldige problemen, die voor hem de mysterieuze grond van zijn bestaan oproepen. Daarom moet ook de godsdienst, waardoor de mens telkens opnieuw op Gods werkelijkheid stuit in het Godsgeloof van zijn medeburgers, uit het openbare leven worden verdrongen. Of, zolang dat niet geheel mogelijk is, moet het Godsgeloof worden voorgesteld als iets onschuldigs, als het kinderachtige gedoe van nog niet volgroeide
| |
| |
geesten, als een relict uit vroeger tijden dat zijn bestaan nog rekt in enkele conservatieve kringen. De onkerkelijke mens moet leren, het geloof der kerkelijken niet ernstig te nemen, omdat hij dan immuun wordt voor de geheimzinnige bekoring die van het leven der gelovigen kan uitgaan.
In dit proces is het verzoek van het Humanistisch Verbond een schijnbaar onbeduidende, maar in werkelijkheid beslissende stap. Godsdienst zal voortaan gelden als een wereldbeschouwing, die met andere wereldbeschouwingen op één lijn gesteld wordt. Dat godsdienst meer is, omdat het geloof betekent in Gód, moet worden verdoezeld.
Tot nu toe was de figuur van de aalmoezenier of de predikant in het leger en in de gevangenissen, juist door zijn unieke positie in die werelden van officieren en ambtenaren, een levend getuigenis van de unieke plaats van het Godsgeloof. Wanneer naast hem de geestelijke verzorger van het Humanistisch Verbond verschijnt, zal die figuur worden geneutraliseerd. De positie van de aalmoezeniers en predikanten was bovendien één van de zeer weinige punten, waarin onze neutrale Staat nog erkende, dat godsdienst, dat God geëerbiedigd moet worden ook door de Overheid. Wanneer de geestelijke verzorger met hen op één lijn wordt gesteld, zal deze belijdenis van God uit ons Staatsbestel verdwijnen. Daarom hechten de Humanisten zo grote waarde aan hun verzoek. Het is een wezenlijke stap naar de volslagen profanering van het openbare leven, omdat daardoor de godsdienst zelf zal worden geprofaneerd.
* * *
Wij Christenen echter beschouwen het als onze fundamentele plicht, te strijden voor de godsdienstige wijding ook van het profane leven. Allereerst omdat alleen wanneer de godsdienst in het dagelijkse leven kan ingrijpen, het geloof zijn vitaliteit handhaaft en het Godsbesef bij de massa een levende kracht blijft. Maar nog meer, omdat wij het als onze heilige taak beschouwen, God door heel ons leven te eren en te dienen. Door geheel ons leven, niet enkel door de luttele uren die wij aan specifiek godsdienstige oefeningen besteden. Wij weten, dat Hij altijd de grond en het doelwit van ons leven moet zijn. Daarvoor hebben wij tegen onszelf te strijden, want wij allen hebben een hang naar het profane. Daarom willen wij aan Hem herinnerd worden, overal waar wij werken en leven. Wij willen uitdrukking geven aan de volstrekt unieke plaats, die God in het mensenleven inneemt. Daarom eerbiedigen wij priester en predikant, de mensen die aan Gods dienst gewijd zijn. Zeker, wij kunnen ons Katholicisme beleven, ook als er geen kruisbeeld in het kantoor hangt. Maar wij zouden wensen, dat de
| |
| |
plaats van ons werk, evengoed als onze wieg en ons graf, en al de kamers van ons huis, getekend waren met het teken van onze Verlosser. Overal willen wij eraan herinnerd worden, dat wij leven in zijn dienst, werken en lijden uit zijn kracht en sterven in zijn verlossende liefde.
* * *
Wij beseffen, dat opdringerigheid slechte propaganda is. Daarom matigen wij de openbare tentoonspreiding van ons geloof, wanneer wij onder andersdenkenden leven. Maar ons beginsel prijsgeven, dat ook het profane leven geheiligd moet worden, kunnen wij nooit.
Nu echter wordt van ons gevraagd, omwille van de verdraagzaamheid, aan dat beginsel te verzaken. Omdat anderen een profane wereld wensen, zouden wij moeten ophouden naar een geheiligde wereld te streven. En dat niet omdat in een democratie ook een minderheid haar rechten heeft - wij zagen, dat het geenszins ging om een in ons Staatsbestel gegrond recht -, maar omdat die minderheid het zo vurig verlangt. Dit is de verdraagzaamheid tot in het absurde voeren.
Schaepman heeft eens geschreven: ‘Een staatkundige partij is geen staatkundige partij, wanneer zij de triomf van haar beginselen niet noodzakelijk acht voor het land. Op de triomf van haar beginselen moet haar streven gericht zijn en langs alle wettige wegen moet dit worden beoogd’ (Jos. van Wely O.P., Schaepman, blz. 460). Wij zijn overtuigd, niet slechts als leden van een partij, maar als gelovige kinderen van ons volk, dat het geloof in God noodzakelijk is voor de geestelijke gezondheid van dat volk. Wij zijn ook overtuigd, dat het een zegen voor allen is, wanneer de Overheid de unieke plaats van de godsdienst blijft erkennen. Daarom weten wij ons verplicht ervoor te strijden, dat het Godsgeloof niet nog verder uit ons volksbestaan wordt verdrongen, en dat de godsdienst zelf niet wordt meegetrokken in de algemene tendenz tot ontwijding van al het menselijke. Om die redenen danken wij de minister, die zijn fiat weigerde aan een stap op de weg van die ontwijding, en aan het Humanistisch Verbond de gelegenheid ontnam om de onkerkelijkheid tot systematisch atheïsme te organiseren.
Maar de gelovige Christenen moeten ook weten, dat daarmede het probleem van de wassende onkerkelijkheid en ontkerstening niet is opgelost. Deze zaak heeft ons kunnen wakker schudden om de ernst van de situatie te beseffen. Er zal echter met vereende krachten gewerkt en gestreden moeten worden voor de herkerstening. De Christenen alleen bezitten de blijde boodschap, die de mensheid verlost. Die boodschap mag niet langer alleen klinken binnen de muren van onze kerken en scholen, maar moet zich liefdevol richten tot allen, die ronddolen als schapen zonder herder.
|
|