| |
| |
| |
Letterkundige kroniek: Duitsland
Nieuwe Duitse romans
door Dr K.J. Hahn
HET is nog altijd niet mogelijk de in Duitsland verschijnende romans in bepaalde groepen of richtingen samen te vatten; we moeten ons tevreden stellen met een ‘galerie de portraits’ om een indruk te geven van de jongste Duitse epische literatuur. Terwijl onmiddellijk na 1945 de grote schrijvers uit de vóór-Hitler-tijd het terrein nog beheersten - Thomas Mann, Werner Bergengruen, Hermann Hesse, Gertrud von Le Fort, Ernst Wilchert, Franz Werfel - en slechts weinig nieuwe talenten naam wisten te maken, zoals Elisabeth Langgässer met haar opzienbarende roman Das unauslöschliche Siegel, of Hermann Kasack met Die Stadt hinter dem Strom, overwegen in de laatste jaren reeds de werken van nieuwere generaties. Dit verklaart meteen, waarom in deze jonge romans nog geen blijvende stijl verworven is en waarom de meeste nog niet gemakkelijk buiten Duitsland weten door te dringen.
Wel behoort Ernst Jünger, in 1895 te Heidelberg geboren, nog tot de oudere generatie, ook door zijn vele publicaties uit de tijd tussen de twee wereldoorlogen, maar zijn roman Heliopolis (1949 Verlag Heliopolis, Tübingen) vertoont een opvallende wending, die tegelijk uitdrukking is van een geestelijk proces, dat zich rond 1945 bij velen van zijn landgenoten voltrok. Ernst Jünger stond volkomen onder de invloed van de nihilistisch-heroïsche gedachten van Nietzsche, toen hij na 1918 zijn eerste oorlogsboeken schreef, die hem beroemd maakten: In Stahlgewittern, Wäldchen 125. Nu in de tweede oorlog de vrucht van het nihilisme tot de onvermijdelijke catastrophe rijpte, kwam Jünger er tegen in verzet. Deze ommekeer kondigde hij aan in het verhaal Auf den Marmorklippen en in het geschriftje Der Friede, daarna in zijn omvangrijke dagboeken uit de tweede wereldoorlog Strahlungen; maar hij gaf aan zijn nieuwe inzichten een indrukwekkende symbolische gestalte in de roman Heliopolis. Het is een van die romans, waarin de schrijver de jongste geschiedenis, de verschijnselen van het totalitarisme en het lot van het Duitse volk wil verklaren, zoals Thomas Mann in Doktor Faustus, Gertrud von Le Fort in Der Kranz der Engel, St. Andres in Die Sintflut, H. Kasack in Stadt hinter dem Strom of George Orwell in 1984 en Virgil Gheorghiu in La vingt-cinquième heure. Maar Jünger onderscheidt zich geheel van de anderen, omdat hij innerlijk nog niet klaar is, alles is nog in ontwikkeling en open. Zijn denken wordt aan de ene kant nog sterk beïnvloed door een aristocratisch individualisme, aan de andere kant is hij zich bewust geworden van de grenzen van het nihilistisch denken en verlangt hij naar absolute
maatstaven. Dit weerspiegelt zich in de handeling van de roman, die in een stad speelt, Heliopolis, waarin een aristocratische kaste van officieren tegen
| |
| |
een groep misdadige demagogen strijdt. De held, Lucius de Geer, dient de eerste partij, beschermt met hen de onderdrukte outcasts, die klaarblijkelijk de Joden verbeelden, en introduceert in gesprekken met een pater de gedachten van het Christendom. Maar deze uiterst summiere weergave van de ontwikkeling van het verhaal kan helaas niets weergeven van de glanzende, suggestieve en uiterst precieuze stijl van Jünger. En de betekenis van het boek wordt juist bijna geheel door de stijl en de orginele wijze van redeneren bepaald. Jünger is allesbehalve sentimenteel, hij is ironisch, spreekt soms in korte af gehakte zinnen, die geen plaats laten voor een doorlopend rhythme van het verhaal, weet telkens interessante wijsgerige beschouwingen in te lassen, die van een zeer gecultiveerde geest getuigen. Maar alles doet koud, individualistisch aan, waarbij de grote voorliefde voor zeldzame planten en dieren, voor wapens en parfums, voor narcotica, lijken en de verschillende manieren om te doden een cerebrale romantiek verraden, die interessant, decadent en speels tegelijk is. Alle elementen van het Franse fin-de-siècle, van het symbolisme en de neo-romantiek zijn er verweven met het hautaine individualisme van een geëmancipeerde Russische officier, Charles Baudelaire en generaal Rommel dus in één persoon, zonder daarmede een uitzicht in metaphysische dimensies geheel uit te sluiten. Het suggestieve en als een bont kristal glanzende werk van Ernst Jünger wordt veel gelezen en veel becritiseerd; het is het symbool van een generatie, die nog kiezen moet.
Een geheel ander genre vertegenwoordigt de Oostenrijker Heimito von Doderer, wiens romans als het ware met een zucht van verlichting begroet werden, omdat men - ten onrechte overigens - in de barokke rijkdom en de genoegelijk ironische sfeer van deze typisch Oostenrijkse romans de geest van de grote romanciers van de 19e eeuw meende terug te vinden. Die Strudlhofstiege oder Melzer und die Tiefe der Jahre (Biederstein Verlag, München, 1951) is met zijn 900 pagina's inderdaad een breed panorama van Wenen vlak voor en na de eerste wereldoorlog, een poging om het in de Duitse letteren weinig populaire type der gezelschapsromans op aanvaardbare wijze te verwezenlijken. Rond een grote bank-affaire ontwikkelt zich, tot in alle details beschreven, het maatschappelijke leven in elke groepering; artsen en zakenlieden, aristocraten, oud-officieren, kunstenaars, ambtenaren, dames van de society, leraren, alles staat met elkaar in verbinding, intrigeert met en tegen elkaar, bemint en haat, trouwt en bedriegt elkaar, een onoverzichtelijke wijd uiteenlopende zee van gebeurtenissen, handelingen, affaires, die tezamen echter geen enkele grote actie vormen. Ook de hoofdfiguur, de oud-officier Melzer onderscheidt zich noch door zijn kwaliteiten, noch door zijn plaats in het gebeuren van de andere figuren, hij is een van de velen. Hij wordt er zich alleen van bewust, hoe de geheimzinnige factor ‘leven’ als historische en toekomstige grootheid in de enkeling en in de maatschappij verschijnt, hoe alles ontstond en op onbegrijpelijke wijze zich weer ontwikkelt.
Zeker valt deze roman op door de ietwat ouderwets aandoende manier, om de grote existentiële en theologische dialectiek van de moderne romans te ontlopen en dit voelt men klaarblijkelijk als een aantrekkelijk
| |
| |
aspect. Inderdaad weet Von Doderer op een prettige wijze te vertellen en te redeneren, zonder te hoge eisen te stellen, hij vermijdt tragische en inspannende complicaties in de handeling, geeft de voorkeur aan humoristische en zacht-ironische beschouwingen over 's mensen zwakte en eigenaardigheid, maar er ontbreekt stellig een vaste lijn, een pakkende gedachte en een strakkere opbouw van het geheel. Von Doderer is geenszins van plan, meer te bieden dan de bonte neerslag van het oneindige en voortdurend wisselende leven en hierover op afstand en met een Oostenrijkse mengeling van weemoed en ironie te redeneren, maar men mist het heldere profiel. Daardoor blijft deze roman onbevredigend, ondanks de oorspronkelijkheid van deze vertel-kunst.
Genoemde bezwaren voelt men uiteraard minder in de kortere roman Die erleuchteten Fenster oder Die Menschwerdung des Amtsrates Julius Zihal, die een figuur uitwerkt uit de eerstgenoemde roman.
In het jaar 1950 verscheen de eerste roman van Heinz Risse Wenn die Erde bebt (Paul List verlag, München), die ook in het Nederlands vertaald is: Duel boven de Afgrond (uitverij Foreholte, Voorhout), waarmede deze auteur meteen naam heeft gemaakt. Het boek wordt dan ook gekenmerkt door een echte zin voor epische spanning, voor pakkende toespitsing van handeling en situatie; de grote geestelijke gevaren, waaraan de moderne mens existentiëel is blootgesteld, worden er in aangeduid, terwijl tegelijk de horizon van een veilige wereld zichtbaar is. Het gegeven, waarvan Risse in deze roman uitgaat, onderscheidt zich niet van de gewone psychologische of zelfs psychiatrische grens-gevallen, die medicus en moraaltheoloog evenzeer aangaan. Want hij koos de vorm van een dagboek, geschreven door een man, die zijn vrouw gedood heeft en wiens geestestoestand nu onderzocht wordt. In gesprekken met de psychiater komt zijn leven van de eerste wereldoorlog tot na 1945 aan het licht - een botsing tussen een reële wereld in de valse orde en een ‘droom’-wereld, die de zieke in zich draagt, doch die de enig ware en juiste is. Op de scherpe grens tussen waanzin en redding gaat voor deze, door de enorme spanningen en belevenissen bijna gebroken mens langzaam een wereld open, die hem zal redden. Risse bewijst in de scherp gevoerde dialogen, dat hij de diepe en moeilijk te omschrijven existentiële en religieuze problemen in verrassend heldere formuleringen aan het licht kan brengen en de spanningen tussen de schijnbare en echte werkelijkheid overtuigend weet aan te tonen. Een veelbelovend debuut, dat in 1951 gevolgd werd door een vertelling en een roman (Fledermäuse, Carl Schünemann Verlag en So frei von Schuld, Paul List Verlag, München).
In de laatst genoemde roman vooral voelt men sterk de invloed van een schrijver, wiens grote oeuvre op de achtergrond van vele moderne romans met existentialistische strekking staat: Franz Kafka. Zoals ook de helden van Kafka, gaat de held van So frei von Schuld gebukt onder de last van een schuld; de timmerman Boethin lijdt onschuldig onder een schuld, die hij pas aan het eind van zijn leven op zich laadt. Bij Kafka blijft de schuld onbekend, maar de mens voelt zich altijd voor deze onbekende schuld aansprakelijk - bij Risse begaat de held tenslotte de moord, waarvoor hij reeds tevoren geleden heeft, onschuldig
| |
| |
veroordeeld wegens een niet begaan misdrijf. Er ligt iets van het plaatsvervangende lijden uit de Russische romans, iets van de universele schuld uit de romans van Kafka in deze gedachte. Als compositie mist het verhaal de geslotenheid en spanning, die de eerstgenoemde roman kenmerken, maar ook hier zal men getroffen worden door het ernstige en vasthoudende zoeken naar de goddelijke kracht, die aan de conflicten van de schuldige en gestrafte mens de ware zin geeft. Risse behoort zeker niet tot de grootsten van de levende Duitse schrijvers, maar door zijn stijl, die zonder pretenties en eerlijk is, en door de diepe problemen die hem geheel gegrepen hebben, onderscheiden zijn boeken zich van de misschien té vele romans, die op het ogenblik in Duitsland verschijnen.
Het is begrijpelijkerwijs niet te vermijden, dat een grote groep van schrijvers de aangrijpende belevenissen van de laatste jaren in romanvorm tracht weer te geven, de oorlog, de druk van het regime, de bombardementen, de krijgsgevangenschap, de na-oorlogse jaren van nood en ontwrichting. Daarbij is het kenmerkend, dat deze min of meer autobiografische verhalen niet onmiddellijk na de oorlog verschenen; er was een tijdelijke afstand van het gebeurde nodig, zodat men nu de vruchten van deze bezinning ziet verschijnen. Het zijn vaak eerder schetsen en reportages dan romans in de strikte zin, maar ze spelen in de hedendaagse Duitse letterkunde een niet geringe rol. - en leiden vermoedelijk tot een eigen adaequate vertellende literatuur.
Een der eerst verschenen romans van deze groep was Die Galeere van Bruno E. Werner (Suhrkamp Verlag, Berlin-Ffm, 1949) waarin met meedogenloze objectiviteit het leven van de doorsnee-Duitser tussen 1932 en 1945 beschreven wordt, niet op waardevolle literaire wijze maar als een nauwkeurig bericht. De gewone man, de onderdrukten en de meelopers, zij allen worden als schuldig beschreven, ook als zij slechts zwegen en niets deden. Hans Werner Richter had met zijn roman Die Geschlagenen, waarin hij op voortreffelijke wijze het leven in een Duits krijgsgevangenenkamp beschrijft, waar de strijd tussen de nazi's en de anti-nazi's onder de gevangenen zelf woedt, een groot succes, dat echter niet overtroffen werd door zijn volgende roman: Sie fielen aus Gottes Hand (Verlag Kurt Desch, München, 1951). In de levensloop van twaalf afzonderlijke figuren stelt Richter de chaos van deze tijd voor, mensen die aan de verkeerde zijde van het front stonden, die door schuld, nalatigheid, lafheid of puur ongeluk onder de wielen van de oorlogsmachine kwamen: Wlassow-Russen, Anti-Franco-Spanjaarden in Frankrijk, Poolse verzetsstrijders, die voor de Russen moesten vluchten, enz. Zij allen werden tenslotte in een kamp in Duitsland verenigd, als een symbool van de nood van de moderne mens. Richter heeft met dit boek wederom bewezen, dat hij zorgvuldig als een kroniekschrijver tracht te vertellen, hij wil de mensen de donkerste nood objectief, als een waarschuwend teken, voor ogen houden. Dit is hem dan ook gelukt. - De terugkeer van de soldaat in het zwaar geteisterde vaderland heeft Gerd Gaiser in zijn roman Die Stimme hebt an (Carl Hauser Verlag, München, 1950) op pakkende wijze en met een sterke, karakteristieke stijl beschreven. - Het lot van de uit het Oosten verdreven Duitsers wordt wel het best getekend door Barbara Zaehle in
| |
| |
Der Verborgene (Kösel-Verlag, München 1951), waarin als held een Duitse verzetsstrijder optreedt, die zich bij Poolse partisanen verbergt, en tenslotte toch gepakt wordt. Daaromheen wordt de verdrijving gecomponeerd, die nu als aanklacht tegen iedere vorm van onmenselijk nationalisme te verstaan is. Een gedegen en indrukwekkend boek.
Dit brengt ons tot de jongste groep van reportage-romans, die van de ‘Heimkehrer’ uit het Oosten. Zij beschrijven het leven in de kampen in Rusland, maar ook het leven van de Russen, waarmede de Duitse dwangarbeiders in aanraking kwamen. Als zodanig hebben sommige van deze Heimkehrer-boeken zelfs documentaire waarde - dat er slechte onder zijn, van onbegaafde auteurs, die bovendien zelfs in deze uiterste nood niets geleerd hebben, zij terloops vermeld -; hier hoort zeker bij de gedegen beschrijving van de tegenwoordige protestantse theologie-professor Helmut Gollwitzer: Und führen, wohin du uns willst (Chr. Kaiser-Verlag, München 1951) die met een onwrikbaar geloof en echte goedheid het schier ondraaglijke van de gevangenschap in Rusland op zich nam en objectief beschrijft. Een boek van grote literaire allure is Curt Hohoff's Woina-Woina (het Russische woord voor oorlog), dat in 1951 bij Eugen Diederichs, Düsseldorf verscheen. Hohoff behoort tot de beste essayisten en literaire critici van het hedendaagse Duitsland en beschrijft met een scherpe critische blik, een onbewogen koude stijl en een duidelijke gave van rake formulering, het leven van de gewone soldaat midden in de waanzinnige en hopeloze strijd in het Oosten. Hier is geen zweem van sentimentaliteit, geen spoor van opgeblazen platitudes en zelfbeklag te vinden. Vanuit zijn katholiek geloof beoordeelt Hohoff de zedelijke en philosophische catastrophe, die de militaire dienst tot gevolg heeft, beoordeelt hij objectief en met een zekere liefde het Russische volk, waarmede de soldaten in aanraking komen, en bewondert hij bij de Russische boer de ongeschonden natuurlijke aard. De koude observatie en de voortreffelijke stenografisch korte beschouwingen over de ontzettende gebeurtenissen van de Russische oorlog onderscheiden dit boek van Hohoff van alle andere oorlogsboeken, behoudens misschien Stalingrad van Plivier.
Maar Hohoff heeft een geheime of ten minste niet sterk uitgesproken liefde voor het beroep van officier, er zit een zekere oud-Pruisische zin voor vaste discipline, voor trouw volhouden en moedig aanvallen in Hohoff. Hij tracht dit streng gescheiden te houden van een misdadige oorlog, zoals Hitlers oorlog, maar men begrijpt dat op deze wijze onopgeloste spanningen in het waardevolle boek overblijven, en visies op de geschiedenis, die men niet altijd met Hohoff zou willen delen.
Een geval op zichzelf in de groep van autobiografische tijdromans vormt Ernst von Salomon's Der Fragebogen (Rowohlt, Berlijn 1951), dat zijn buitengewoon succes te danken heeft aan de persoon van de schrijver - die bij de moord op Rathenau betrokken was -, aan de originele gedachte, de geallieerde denazificatie-vragenlijst te gebruiken, om de antwoorden tot een eigen levensloop te verwerken, de pittige, grappige en agressieve stijl van Salomon en zijn openlijk uitgesproken rancune tegen de bezetters. Het resultaat van deze componenten is dan ook een even amusant als verderfelijk boek.
| |
| |
Alle laatstgenoemde boeken zijn, ook ondanks de literaire waarde van sommige daarvan, te sterk gebonden aan de jongste geschiedenis, die zij in reportage of rake schets trachten vast te houden, zodat zij nog niet een hogere vorm van epische kunst bereikt hebben. Er zijn waardevolle pogingen en indrukwekkende proeven van een nieuwe wijze van vertellen bij te vinden, maar de grotere epische stijl treffen wij bij schrijvers als Elisabeth Langgässer, Stefan Andres, Edzard Schaper aan. Zij vormen de sterkste talenten al behoren zij weliswaar niet tot de jongsten, maar tot die nieuwere generatie, die onder het nazi-regime min of meer ongemerkt is gerijpt en nu de vruchten van deze innerlijke ontwikkeling in soms opvallend korte tijd achter elkaar doet verschijnen. Elisabeth Langgässer werd door haar plotselinge dood (1950) verhinderd, op haar grote roman méér dan de posthuum verschenen Märkische Argonautenfahrt (Claasen-Verlag, Hamburg, 1950) te laten volgen. (Deze roman verscheen in Nederlandse vertaling bij het Spectrum te Utrecht). Ook in dit werk een onovertroffen rijk proza, vol verrassende beelden en symbolen en barok in de overdadige mengeling van handeling en scherpzinnige psychologische observatie; wederom wordt men verrast door het zuidelijk temperament in de dialoog en de Franse lenigheid in taal en rhythme. Al deze elementen worden gebruikt om, evenals in Das unauslöschliche Siegel het diepste religieuze probleem te stellen, dat van de menselijke vrijheid en de Goddelijke genade, van zonde en verheffing, van de loutere openheid voor God en de onophoudelijke aanvallen van de demonische machten. Het verhaal werd, nog meer dan de eerste roman, opgebouwd als een mozaïek van spannende en aangrijpende episodes, die in verschillende lagen in elkaar grijpen en daardoor de architectuur van het geheel vervagen. Het lot van de zeven mensen, die in de zomer van 1945 onafhankelijk van
elkaar op weg zijn naar een klooster in de Mark Brandenburg, is weliswaar slechts op één doel gericht, ook als de mens er zich zelf niet van bewust is: het ‘Gouden vlies van inkeer en berouw’, maar het grote aantal uiteenlopende episodes werkt soms verwarrend en de kracht van het veelomvattend motief wordt erdoor verzwakt. Hier ligt beslist de grens van deze roman en van de vertelkunst van Elisabeth Langgässer in het algemeen.
In een vrij groot aantal vertellingen en novellen, en door enkele romans toonde Stefan Andres zich na 1945 een van de grote Duitse prozaïsten. Zijn novelle Wir sind Utopia, mag wel een meesterstuk van de novellistische literatuur genoemd worden en zijn romans Ritter der Gerechtigkeit en Die Hochzeit der Feinde hebben nog eens te meer bewezen, dat Andres een echte en oorspronkelijke verteller is. (De twee eerst-genoemde werken zijn in het Nederlands verschenen bij ‘De Fontein’ te Utrecht). In 1949 en 1951 werden de eerste twee delen gepubliceerd van de grote trilogie Die Sintflut (Verlag Piper, München), die niet alleen het omvangrijkste, maar ook het belangrijkste werk van Andres zal zijn. Dit is door de schrijver klaarblijkelijk ook bedoeld, want Die Sintflut is een tijdroman, die in een groot panorama het binnendringen van de demonische krachten in de moderne maatschappij en de strijd tussen het duivelse en de goede krachten in de
| |
| |
politiek, de staat, de philosophie en de godsdienst wil beschrijven. Zoals Gertrud von Le Fort, Thomas Mann en Ernst Jünger gaat Andres uit van de ervaringen van het totalitarisme onder Hitler, maar slechts als symbool voor een verafgoding van de staat, waartoe de moderne mens in het algemeen geneigd is. Andres zoekt naar de metaphysische wortel van de politieke en zedelijke chaos, waarin de mensheid wordt meegesleept door de ‘profeten’ van de totalitaire macht. Daarom ontketent De Zondvloed ook onmiddellijk een geestelijk en religieus conflict, dat in de beide verschenen delen Das Tier aus der Tiefe en Die Arche op de voorgrond staat. Deze metaphysische problematiek verbindt Andres aan de meesterlijke beschrijving van figuren, die zijn rijke epische fantasie weet te scheppen. Weinigen onder de levende Duitse prozaïsten weten zulk een rijkdom en zulk een originaliteit in hun romanfiguren te ontwikkelen als Stefan Andres. In dit opzicht bevatten deze beide delen van zijn trilogie voortreffelijke scènes, schitterende dialogen, geestige karakter-schilderingen, zoals men ze zelden in de moderne romankunst tegen komt. Andres' geniale vertelkunst komt op treffende wijze aan het licht in de prachtig gevonden inleiding van de trilogie, waarin de auteur met de hoofdfiguren van zijn werk een verdrag sluit en daardoor gelegenheid krijgt, met scherpe geest en rake opmerkingen het karakter, het uiterlijk, het gedrag, de kleding, ja zelfs het handschrift van zijn figuren te beschrijven en in de dialoog reeds enkele van de hoofdproblemen van de trilogie aan te duiden. Maar dit is niet het enige hoogtepunt van deze twee romandelen. Weliswaar heeft de epische kunst van Andres ook haar grenzen, die reeds in sommige van de kleinere verhalen waarneembaar zijn (Die Lebensschaukel, Brader Lucifer, etc.) en die ook in de trilogie niet ontbreken: het ontstuimige epische
temperament van Andres sleept hem zelf als het ware mee, het verliest zich in het geestige parleren, hij tekent de politieke ontwikkeling van de ‘zondvloed’ der kwaden soms te duidelijk en daardoor te star volgens het nationaal-socialisme. Hij vervalt in herhalingen, laat de hoofdfiguren soms te veel redeneren over de argumenten, zodat de constructieve lijnen verzwakt worden en de bouw van het geheel er onder lijdt.
De handeling speelt in het eerste deel van de trilogie grotendeels in de Italiaanse stad Città Morta (pseudoniem voor Positano bij Napels, waar Andres van 1937 tot 1948 leefde). Daar ontstond als een oorspronkelijk onnozele Nietzsche-secte de beweging van de ‘Norm’, die tot een massale actie van de kwade geesten aangroeit, zodra zich de afgevallen katholieke theoloog Dr Alois Moosthalor als ‘Normer’ aan het hoofd van de beweging plaatst. De gehele eerste band van de trilogie beschrijft de opkomst van de ‘Norm’ en hoe zij onder leiding van de Normer Duitsland weet te veroveren, langs vele wegen van intriges, chantage, moord en massa-psychologische effecten, die alleen zulk een sterke uitwerking kunnen hebben, omdat in de Normer demonische krachten wonen. Als tegenspelers van de Normer treden figuren op van zeer verschillend karakter en verschillend belang: een humanistisch gezinde blinde juwelier, die zich met sterke ethische kracht verzet, een arme vrome volkspastoor, die als een heilige de duivel in de Normer
| |
| |
aanstonds ontdekt, en de theologie-student Lorenz Guttmann, die de hoofdfiguur zal zijn van het tweede deel. Hierin wordt de handeling verplaatst naar het ‘genormde’ Berlijn, in het gezin van de Joodse pleegvader van Lorenz, waarin Andres een ontroerend symbool van het vervolgde Jodendom oproept, en later in een kring van emigranten in Zwitserland. In dit milieu voltrekt zich de geestelijke ontwikkeling van Lorenz, die in de strijd tegen het duivelse totalitarisme zijn houding tegenover de Kerk wijzigt: hij geeft zijn studie op, omdat in hem het geloof in het Evangelie en de gebondenheid aan de Kerk langzamerhand uit elkaar vallen. Hij voelt zich thuis in de katholieke wereld, maar kan zich niet meer aan de Kerk onderwerpen, een ontwikkeling die nog niet afgesloten is en waarover men uiteindelijk pas na voltooiing van de trilogie een definitief oordeel kan vormen. Wij zien hier dus Andres de religieuze gedachten en problemen uitwerken op een wijze, die men al in zijn vroegere werken vond aangeduid, b.v. in het gesprek van Paco met Pater Damiano in Wir sind Utopia.
Welk een verschil tussen Andres en een Duitse schrijver, die eveneens het religieuze probleem in al zijn werken behandelt: Edzard Schaper. Andres, geboren aan de Moezel, daardoor sterk romaans gericht en gevormd, wat door zijn verblijf in Italië nog versterkt werd, Schaper, zoon van een Oostfriese vader, in Polen geboren, in Estland opgegroeid, en thans Fins staatsburger, diep verbonden met de melancholische wereld van de Baltische volkeren, terwijl Andres in ontwerp en stijl de zuidelijke sfeer van de Romaanse volkeren in zijn werk wil opnemen. Edzard Schaper begon met een omvangrijke roman Der Henker, waarin hij de geheimzinnige, sombere ziel van de Baltische mensen in strijd met de machtige Russische buur en heerser beschrijft. De roman Die sterbende Kirche (in het Nederlands vertaald onder de titel De laatste Pope, Romen en Zonen) behandelt reeds het religieuze vraagstuk in een zeer eigenaardige en aangrijpende vorm: het instorten van een bouwvallige kerk, door het communistische regime verwaarloosd, terwijl de weinige overgebleven gelovigen haar niet kunnen herstellen en de oude pope, in een wanhopige strijd gewikkeld, haar niet voor de ondergang kan behoeden; dit wordt op sobere, soms nuchtere, soms zwaarmoedige wijze verteld en suggereert, door de intensieve beschrijving, de bedreigde en verlaten kerk als een symbool van de vervolgde Christenheid in het Oosten. Ditzelfde motief, strak samengevat in een compact verhaal, behandelt Schaper in de novelle Der grosse offenbare Tag (Jakob Hegner, Köln 1949), waarin hij beschrijft, hoe een communistische jongeman juist door de ondergang van het laatste houten kerkje, tot het geloof terugkeert, dat hij eerst had bestreden. Der letzte Advent (Jakob Hegner, Köln 1949) is het verhaal van een Russische diaken die het sowjetrijk binnendringt om het geloof te verkondigen. Dit alles zou kunnen wijzen in de
richting van de ‘onzichtbare kerk’, die Schaper als geboren protestant aanhing. Maar in 1951 ging hij over tot de Katholieke Kerk, evenals vóór hem Werner Bergengruen, Gertrud von Le Fort, Alfred Döblin, en hoewel nergens in zijn werk een scherpe overgang is aan te wijzen, valt het op, dat Schaper in zijn twee laatste en zeker belangrijkste romans niet meer
| |
| |
het milieu van het Russisch-orthodoxe Oosten kiest, maar een kleine plaats in Noord-Frankrijk. Die Freiheit des Gefangenen (Hegner, Köln 1950) en Die Macht der Ohnmächtigen (Hegner, Köln 1950) zijn eigenlijk twee delen van één roman: het eerste behandelt de gevangenschap van een jonge Franse officier onder Napoleon, die onschuldig bij een complot tegen de machtige keizer wordt betrokken en gevangen genomen. In de cel gaat hem langzaam, in het gesprek met een jonge kapelaan, de zin open van de echte vrijheid in God. Sterker en aangrijpender om de pakkende dramatische sfeer, is de laatste roman Die Macht der Ohnmächtigen, waarin de kapelaan de centrale figuur wordt en midden in de strijd staat tegen het machtige politie- en terreur-apparaat van Napoleon. Het verhaal speelt in een klein stadje, beklemd in de benauwende angst van een totalitaire staat, waartegenover de kapelaan, die zelf geheel buiten de politieke strijd blijft, slechts handelt uit het geloof en de zuivere Christelijke liefde. En hierin ligt de macht, waardoor de machtelozen tenslotte overwinnen. De epische kracht van Schaper is niet gekenmerkt door een opvallende stijl, door een spectaculaire beeldspraak, niet bepaald door de ontwikkeling van vele dramatische scènes, doch door de eenvoudige maar intensieve wijze, waarop hij een bepaalde geestelijke stemming weergeeft. Naarmate het verhaal vordert, groeit deze stemming en brengt zij de lezer geheel in haar ban. Juist deze roman is zeker het beste werk in vertellend proza, dat in 1951 in Duitsland verscheen, en hij plaatst Schaper in de voorste rij van romanschrijvers in het Duitse taalgebied.
Wij hebben ons in ons overzicht over de hedendaagse Duitse romanliteratuur beperkt tot de laatste drie jaren, maar dit is niet de enige beperking, die wij ons moesten opleggen. Een keuze was onvermijdelijk, zodat romans van gelijke waarde als sommige van de genoemde niet vermeld werden. Het was de bedoeling, van enkele groepen een paar karakteristieke vertegenwoordigers te noemen. Dat betekent dus, dat b.v. ook een roman als die van Hermann Stahl Die Spiegeltüren (Claassen's Verlag, Hamburg 1951) nader besproken zou dienen te worden, omdat Stahl, als verteller van formaat een psychologische roman tracht op te bouwen, waarin het leven in een na-oorlogs Duits provincie-stadje met een groep van moeilijke, bedreigde en daardoor typische karakters beschreven wordt. Men zou romans van schrijvers moeten noemen, die ook in het buitenland geen onbekenden zijn, zoals Frank Thiess' Die Strassen des Labyrinths (Paul Zsolnay Verlag, Hamburg 1951), waarin eveneens een hedendaags mensenleven, dat van een ‘Heimkehrer’ uit de emigratie, verteld wordt. Voorts Leo Weismantel met zijn twee historische romans over het leven van Albrecht Dürer (‘Albrecht Dürers Brautfahrt ins Leben’ en ‘Albrecht Durer, der jüngere Meister’, beide bij Karl Alber, Freiburg/i. Br. 1950) die het merkwaardige voorbeeld leveren van een - in uitvoerige annotaties - wetenschappelijk verantwoorde biografie in roman-vorm. Tenslotte zouden de veel te weinig bekende werken van Alfred Döblin een nadere bespreking verdienen, want Döblin heeft een zeer diepgaande geestelijke ontwikkeling doorgemaakt: de Joodse arts, die vóór 1933 door zijn fel realistisch Berlin Alexanderplatz beroemd werd, bekeerde
| |
| |
zich tot het Katholicisme op zijn vlucht uit Frankrijk in 1940, waarvan hij in een aangrijpend boek Schicksalreise, Bericht und Bekenntnis (Verlag osef Knecht, Frm. 1950) getuigt. Döblin, die na 1945 uit Amerika naar Duitsland terugkeerde, schreef na de oorlog niet minder dan zes romans, van verschillende waarde, en enkele boeken van religieuze of philosophische inhoud, waarvan wij slechts Der unsterbliche Mensch (Karl Alber, München 1948) willen noemen. De romans vormen een Zuid-Amerikaanse trilogie, die in 1947 en 1949 verscheen, en drie romans uit de Weimar-republiek, namelijk de trilogie November 1918: Verratenes Volk, Heimkehr der Fronttruppen, Karl und Rosa (alle bij Karl Alber, München, resp. 1948, 1949 en 1950). Het zijn sober gehouden reportage-romans uit de donkerste dagen na de eerste wereldoorlog, maar Döblin tracht in het leven van enkele kleine mensen tegelijk het politieke gebeuren vast te houden en te begrijpen; hij ziet de gevaren van het militarisme, de sociale beweging en het omslaan van de echte sociale gevoelens in collectivistische machtswellust. Karl und Rosa, Eine Geschichte zwischen Himmel und Hölle is de geschiedenis van de grote communisten Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. Döblin wil hen als idealisten tekenen, beschrijft op indrukwekkende wijze de edele gevoelens van deze dappere vrouw, maar laat ook zien, hoe de mens in de totalitaire beweging tenslotte ondergaat. De eenvoudige leraar Friedrich Becker vindt uit deze conflicten de juiste uitweg, hij wordt Christen en trekt als onderwijzer door het land, de eenvoudigen en armen helpend. In zijn geloof houdt alle politieke strijd en tegenstrijdigheid op. Als documentaire romans van sterk geestelijk gehalte verdient deze trilogie van Alfred Döblin zeer zeker de aandacht, hoewel men aan de reportage-stijl enigszins moet wennen.
Slechts terloops willen wij hier nog wijzen op enkele Oostenrijkse romans, die naast de boeken van de bovengenoemde Hermito von Doderer noemenswaard zijn. Gertrud Fussenegger heeft na een aantal verhalen een grotere historische roman geschreven Die Brüder von Lasawa (Verlag Otto Müller, Salzburg 1948), die in een pakkende stijl en met een sterke zin voor dramatische actie geschreven is. Het is een van de bekendste Oostenrijkse romans na 1945 geworden. Geheel anders is het vriendelijke werk van Karl Heinrich Waggerl, dat vervuld is van echt Oostenrijkse muzikaliteit en liefde voor de kleine dingen van de natuur en het leven op het platteland. Das Jahr des Herrn verscheen in de serie van de verzamelde werken (eveneens bij Otto Müller in Salzburg). Deze roman beschrijft die kleine en innige wereld in de loop van het kerkelijk jaar. Men zou ook nader in moeten gaan op de jonge Jlse Aichinger, die o.a. in Die grössere Hoffnung (Bermann-Fischer, Frankfurt/Main 1949) met groot talent de geschiedenis verhaalt van Joodse kinderen, die met de totalitaire politie in aanraking komen; en eveneens op het werk van de in dit jaar overleden Josef Leitgeb, die in Das unversehrte Jahr (Verlag Otto Müller, Salzburg) zo prachtig weet te vertellen over zijn kindertijd. Dit weinige moge volstaan om aan te toonen dat de Oostenrijkse schrijvers weer een groter aandeel nemen in het Duitse letterkundig leven.
|
|