| |
Boekbespreking
Godsdienst
Jean Daniélou, Das Geheimnis vom Kommen des Herrn. Vert. van Maria Wahl. - Verlag J. Knecht-Carolusdruckerei, Frankfurt a/M., 1951, 206 pp., geb. DM. 6,80.
Over de Engelse vertaling van Daniélou's ‘Le Mystère de l'Avent’ hebben we verslag uitgebracht in dit tijdschrift (cfr. April 1951, p. 97). Men heeft er ons een verwijt van gemaakt, dat onze recensie te streng was. Alles wel beschouwd menen wij niets te moeten terugtrekken van hetgeen we toen schreven: ‘Wegens zijn exegetische instelling zijn vrij veel beweringen van P. Daniélou niet vrij van extravaganties: overdrijvingen, haastige gelijkschakelingen, losse redeneringen op woordassociaties’. Omdat het ons verwondert, dat, naast de Engelse, ook deze Duitse vertaling de moeite waard geacht werd, willen we hier wijzen op enkele voorbeelden.
Het is niet juist dat de intimiteit met God in het NT ‘iets totaal nieuws’ (8) betekende; de erfzonde wordt niet adekwaat voorgesteld, als men gewaagt van de gevallen mens als van ‘een prooi der boze machten’, eerder dan van ‘een schuldige’ (9); afgoderij is nog geen ‘letterlijke’ duivelscultus (10); het ‘verbond’ met Abraham behelst nog niet dat ‘uit zijn zaad de Messias zal geboren worden’ (11); waarom zou Hdl. 14, 17 op Noë slaan? (28); het heeft weinig zin gelijk te schakelen ‘de zegen over alle geslachten’ met de formule ‘alle geestelijke wezens zijn geschapen om glorie te geven aan de H. Drievuldigheid’ (28-29); de ‘diepe slaap’ van Abraham’ (Gen. 15, 12: ‘tardémâh’) mag niet zonder meer gelijkgeschakeld worden met een ‘extase’ (33; cfr. 40: ‘een diepe slaap’), evenmin als die van Adam; en deze laatste is niet zonder meer een ‘openbaring van het mysterie van Christus en de Kerk’ (33); in Gen. 15 is er geen sprake van een ‘gemeenschap van bloed’ (41); het heeft niet veel zin te spreken van een ‘Boodschap’ aan Sara (44); Melkisedeks aanbieding van brood en wijn was geen offer (58; 67); Deut. 12, 2 zien als een verbod van het universele offer in de geest van Melkisedek, is nonsens (61).
We zouden kunnen voortgaan. Maar we houden ons aan de vaststelling, dat Daniélou's Bijbelverklaringen niet teruggaan op de tekst zelf van de geinspireerde boeken, maar op de (soms zeer vrije) Vaderexegese. Dit kan wel interessant zijn, maar of men het ‘Woord Gods’ in zijn tijdsgebonden en historische uitdrukking daarbij ‘duidelijk maakt’, is een vraag die, naar ons oordeel, niet positief kan beantwoord worden.
J. De Fraine
| |
| |
| |
Josse Alzin, Voici venus les jours du prêtre, Méditations sacerdotales modernes. - Editions Spes, Parijs, 1951, 292 pp., Fr. Fr. 375.
Modern en zakelijk heeft Sch. in korte meditaties het hele leven van de priester, zijn geestelijk leven en zijn apostolaat overwogen. ‘J'ai juré de le dire comme je le pense’, zegt hij in zijn voorwoord. Die oprechtheid van toon en van beleving zullen velen aangrijpen; ze waarborgt de evangelische waarde van deze openlijke belijdenis over de priester.
J. Beyer
| |
Prof. Dr G. Thils, Wezen en spiritualiteit van de diocesane geestelijkheid. Nederl. van J. Vermeulen. - De Kinkhoren, Brugge, 1950, 345 pp., ing. Fr. 120.
In een prachtig verzorgde uitgave wordt ons deze Nederlandse vertaling van het werk van Kan. Thils: ‘Nature et Spiritualité du Clergé diocésain aangeboden. De vele vertalingen van dit boek hebben in verschillende landen reeds felle discussies uitgelokt en het is wel te betreuren dat de Nederlandse vertaling geen rekening heeft gehouden met de vele leerstellige ophelderingen van deskundigen die zich met dezelfde problemen bezig hielden.
Verschillende schrijvers hebben reeds getracht door pastorale en theologische studies aan het streven van de saeculiere clergé naar een dieper geestelijk leven tegemoet te komen. Kan. Thils heeft een veel omvattender werk geschreven en een theologische synthese willen opbouwen: hij zoekt naar het ‘wezen’ van de diosesane clerus, en wil daaruit zijn ‘spiritualiteit’ afleiden.
S. heeft zijn werk in vier grote delen onderverdeeld: het eerste is een studie over het werk en de bezieling der Apostelen; in het tweede gaat hij de lessen van het Romeins Pontificale na; in het derde behandelt hij de kenmerken van de diocesane Geestelijkheid, en geeft ons in een vierde deel de beschrijving van de diocesane priesterspiritualiteit. Alleen deze schikking kan reeds de lezer de indruk geven dat de diocesane clerus, zoals die nu bestaat de opvolging der Apostelen volledig voor zich kan opeisen, en dat hij - en hij alleen - ten volle het Priesterschap beleeft. Ieder aandachtig lezer zal zich de vraag stellen of het Nieuw Testament en het Romeins Pontificale voldoende bronnen zijn om een juiste synthese te bouwen. Vele punten van canonische aard, die de praxis en de traditie van de Kerk in deze kwestie zo scherp belichten, worden duidelijk geïgnoreerd. Ze werden zeer bondig uiteengezet door Z.H. de Paus in de rede die hij uitsprak op de audientie die het eerste internationale Congres der drie Staten van Volmaaktheid besloot. Wij menen, dat in het licht van deze traditionele leer, een vollediger en juistere synthese van de nu voorhanden theologische, canonische en ascetische gegevens uiterst wenselijk is, daar alleen een serene en juiste doctrine de practische richting kan bepalen.
J. Beyer
| |
Bernhard Siebers, M.S.C., Christlicher Heimgang. Ars Sacra, J. Müller, München, 1951, 32 pp., 4 platen, DM. 0,60.
Dit vlugschrift treft ons door zijn degelijkheid. De betekenis van het ‘sacrament der stervenden’ wordt als deelname aan Christus' lijden, dood en verrijzenis goed uiteengezet. De verzorgde druk en de illustratie verhogen de waarde van deze publicatie.
J. Beyer
| |
Prof. G. Thils, Christianismes et christianisme (Bibliothèque de l'Institut Supérieur des sciences religieuses de l'université catholique de Louvain. 5). - Casterman, Tournai, 1951, 159 pp., Fr. 57.
De vruchtbare pen van Prof. Thils wijst ons hier op een aantal afwijkingen in het Christendom, die onze tijd blijven bedreigen. Wij staan immers nog altijd volop onder de invloed van een sterk anthropocentrisme, met sterke voorliefde voor de onmiddellijk ‘efficiente’ daad. Door de slinger van de geschiedenis worden wij verder aanhoudend van het ene uiterste naar het andere gedreven: vooruitstrevend of conservatief Christendom, beschouwend of rationeel op zijn Grieks, of ‘praktisch op zijn Amerikaans, liberaal of meer totalitair, ‘geïncarneerd’ Christendom of transcendent ingesteld. Uit 't hele
| |
| |
werk blijkt de belezenheid van S., alsook zijn zin voor evenwicht. Het is een vlot overzicht in vogelvlucht van al de problemen van onze tijd. De oplossingen lijken erg sober uitgewerkt. Zo zouden leken (blz. 114) wellicht meer willen vernemen over het antwoord op het breed uitgesponnen dilemma tussen ‘theoria’ en praxis: ‘une “vie théologale” se prolongeant en “traduction terrestre”’.
P. Fransen
| |
Peter Lippert, S.J., Briefe in ein Kloster. - Kösel-Verlag, München, z.j., 248 pp., DM. 7.50.
De eerste uitgave van dit boek vond nogal wat tegenspraak. Enkele contemplatieve ordensgemeenschappen vonden de gelijkenis met hun eigen leven te groot en tevens niet precies genoeg. Andere beschouwingen werden gevaarlijk geacht en onjuist, althans voor wat de gewone mens of religieus vatten kon zonder speciale geestelijke inspanning. Ook in het religieuze leven treft men niet weinig personen, die zonder enkele klare, nogal simplistisch gehouden principes al spoedig geheel van de wijs raken. Ook voor hen blijven de oversten verantwoordelijk.
Toch blijft de plicht voor oversten en onderdanen, en eveneens voor gelovige leken, zich niet te gemakkelijk te ergeren, en aan sommige zielen iets meer van ‘het waaien van de Geest’ te laten smaken, die anders zouden verkillen onder het harnas, waaronder de anderen zich weer zo goed voelen. Wij moeten vooral tegenwoordig oppassen om het hoogste geestelijk leven niet te laten bevriezen onder de ijzige wind van organisatie en orde, die door onze cultuur waait. Lippert is een individualist, een zeer gevoelige individualist zelfs, maar tevens heeft O.L. Heer hem een inzicht gegeven in de mysteries van de menselijke ziel en tevens een taalvaardigheid om dit inzicht te vertolken, hetgeen dit boek tot een bron maakt van echte geestelijke verdieping en vernieuwing.
P. Fransen
| |
Peter Lippert, S.J., Aus dem Engadin. Briefe zum frohmachen. Verlag ‘Ars Sacra’, München, 1949, 166 pp., 11 koperdrukken, DM. 8,90.
Elke mens moet zijn ‘heimat’ hebben, de plaats, waar hij vanzelf tot rust komt, omdat hij daar ‘thuis’ hoort met de diepste vezels van zijn wezen, en zijn hart afgestemd is op het diepere rhytme van mens en ding. Die ‘Heimat’ waren voor Lippert de bergen, en boven al het hoge, ijle Engadin, met de stille meren, Sils Maria en Silvaplana, en de stoere majesteitsvolle bergspitsen. Uit die verborgenheid schrijft hij brieven, troostbrieven aan een vriend, type van de modern gespannen actiemens, die nu tegen zijn wil op zijn ziekbed gedwongen wordt tot rust en bezinning. Het is geen geestelijke raad meer in de gewone nuchtere zin van het woord. In een weergaloos proza tracht hij heel het geluk van zijn ‘thuis’ in de natuur, waar hij de mensen en vooral God terugvindt zoals nergens anders, over te hevelen in het weerspannig en ongeduldig hart van zijn vriend. ‘Briefe zum Frohmachen’! Vrolijke brieven, ja, maar van die eigen vrolijkheid van een priester, die vol is van de tragiek van schepping en mens, en toch nog blijft geloven in het schone en het goede, omdat hij in God gelooft. Tussen diezelfde majestatische bergen, waar Nietzsche zijn Also sprach Zarathustra schreef, horen wij nu andere klanken, geladen met dezelfde tragiek, maar mild tevens en hoopvol. Het zijn als berganemonen, die bloeien op harde rotsgrond onder de weelde van Gods zon en warmte.
P. Fransen
| |
Steven Debroey, De Lord-Kanselier. Het leven en de marteldood van Thomas More. - Lannoo, Tielt, 1951, 190 pp., ing. Fr. 78, geb. Fr. 106.
Een geslaagde historische roman over een buitengewoon innemende figuur. Thomas Moore, de fijne humanist en intieme vriend van Erasmus, de begaafde rechtsgeleerde, de liefhebbende vader, de lord-kanselier van Hendrik VIII, die zijn trouw aan zijn geweten en aan de Katholieke Kerk hoger stelde dan vorstengunst en dan zijn leven, en die deze heldhaftigheid met zijn hoofd op 't schavot betaalde op 6 Juli 1535. De Broey schonk ons een boeiend boek, dat steunt op een degelijke historische voorstudie en dat een juist beeld
| |
| |
geeft van die tijd. Enkele kleine historische fouten vergeven wij hem graag. Want dit is een waarheidsgetrouwe, weldadige en fijne biografie van een der fijnste en edelste mensen die ooit leefden.
M. Dierickx
| |
Edith Stein Kreuzeswissenschaft, Studie über Joannes a Cruce, Bd. I van Edith Steins Werke, Hrg. von L. Gelber und Rom. Leuven O.C.D., - Ed. Nauwelaerts, Louvain, 1950, XI en 300 pp.
Bij velen die in onze dagen spreken of schrijven over spiritualiteit bestaat vaak weinig sympathie voor de Kerkleraar St. Johannes van het Kruis. Zijn radicale leer geldt bij hen als verouderd. Het zal hun goed doen in dit eerste deel uit de nalatenschap van Edith Stein te lezen, hoe een Carmelites die in het moderne denken is grootgebracht haar geestelijke Vader weet te waarderen en zijn leer te interpreteren met behulp van haar eigen philosophie.
Intussen mene men niet, dat E.S. hier leven en leer geeft van Joh. van het Kruis. Leven en inhoud zijner geschriften worden slechts besproken om door te dringen tot de eenheid van zijn wezen. Haar tegelijk wil zij ons in de kruisweg, die Johannes ging, laten zien de weg van de christen mens, de mens gegrepen door Gods genade in het Doopsel, die in dit leven steeds meer aan die Kruisgenade moet beantwoorden. Wanneer hier dan ook wordt gesproken over ‘Kreuzeswissenschaft’, dan is het geenszins de bedoeling een louter abstracte wetenschap te geven, maar als phaenomenologe laat de S. haar ‘theologie van het kruis’ ontspringen aan de Kruiservaring, zodat haar boek ook vanzelf zijn indeling vond: Kreuzesbotschaft, Kreuzeslehre, Kreuzesnachfolge, - van leven tot leer naar leven. Uit de rijke inhoud wijzen we slechts op de uiteenzetting over eenheid en verscheidenheid tussen de symbolen van nacht en kruis (p. 32 vlgg.) en over ‘Die Seele im Reich des Geistes und der Geister’ (p. 135 vlgg.) waarbij in het bijzonder opviel: ‘Das innerste der Seele und die Gedanken des Herzens’ (p. 140 vlgg.). Zulke passages doen het wel eens betreuren dat de S. in haar bescheidenheid zoveel mogelijk gebruik schijnt te maken van de woorden van Johannes van het Kruis om haar gedachten weer te geven...... Intussen moeten wij de uitgevers bijzonder dankbaar zijn, dat zij juist met dit laatste onvoltooide werk van Edith Stein hun serie wilden beginnen.
J.H. Nota
| |
Paul Nagai, La chaîne du Rosaire. Le journal d'une victime de la bombe atomique à Nagasaki. Adapté en français par Masao Yoshida et J. Masson, S.J. - Editions de l'Aucam, Leuven, 1951, 72 pp.
De auteur is dokter, radioloog en Katholiek bekeerling. Als Universiteitsprofessor wijdde hij zich vooral aan de studie van de radiologische geneeskunde. Reeds voor de ontploffing van de atoombom boven Nagasaki leed hij aan leucaemie ten gevolge van zijn talrijke en onvermoeide proefnemingen. Bij de ontploffing verloor hij zijn vrouw, al zijn bezittingen, en werd hij zelf definitief aangetast. Hij stierf na een lange ziekte van zes jaren. In deze brochure werden verscheidene stukken verzameld, verhalen van voor de ontploffing, van zijn bekering, over zijn zoontje Seiichi en zijn dochtertje Kayano, beschouwingen over het geloof, zijn wetenschappelijk werk. Ze zijn alle gekenmerkt door hoge geestelijke instelling, diepe menselijkheid en een christelijk geloof vol nederige onderwerping en moed.
P. Fransen
| |
John Wu, Boven Oost en West. Nederl. van Dick Ouwendijk. - Sheed & Ward, Antwerpen. 1951, 380 pp.
De Heer John Ching-Hsiung Wu is een veelzijdig man. De lezer vermoedt reeds dat hij Oosterling is. En dat is ook juist. Doch Dr Wu woonde en doceerde ook rechten in de States, en op het ogenblik doet hij hetzelfde weer in Hawaii. In de tussentijd was hij rechter bij het Internationale Gerechtshof van Sjanghai; daarna succesvol advokaat in dezelfde stad. Meermalen als minister aangezocht, werd hij lid van de constituerende vergadering en ambasadeur van China bij de H. Stoel. Ondanks zijn sterke voorliefde voor de rechtswetenschap, bewaarde hij een grote
| |
| |
zin voor humor, en schreef gedichten, zowel in 't Chinees als in 't Engels. Vriend van Dr Sun Fo en maarschalk Chiang Kai-shek, bewerkte hij samen met deze laatste volgens de zeer strenge regelen van de Chinese poëtiek een reeds klassiek geworden paraphrase van de Psalmen en een in literair Chinees gestelde vertaling van het Nieuwe Testament. Opgevoed volgens de strenge moraal van Confucius, bewaarde hij steeds de drang naar onthechting van het Taoisme en naar de Boeddhistische mystiek. Dit belette hem niet Methodist te worden, en na een periode van twijfel zich te bekeren tot het Katholicisme, waarin hij bij de simpele mystiek van de Kleine Theresia al het goede, dat hij uit zijn eigen eeuwenoude traditie had meegekregen, overvloedig mocht terug vinden. Hij is vader van dertien kinderen, houdt van natuur, dieren en bloemen!
De hele rijkdom van zijn ervaringen en belevenissen vinden wij terug in deze bekeringsgeschiedenis. De enige draad die de hoofdstukken samen bindt is juist zijn geestelijk avontuur. Met de Kleine Theresia mag hij dan ook besluiten: alles is genade. Deze bekeringsgeschiedenis is buitengewoon interessant, en verdient aanbevolen te worden aan allen, voor wie het geloof wellicht door een al te grote vertrouwdheid iets van zijn verrassing en diepte heeft verloren. Het doet weldadig aan te lezen wat een goed en hoogstaand mens in het Katholiek geloof allemaal kan vinden. Wellicht ontdekken wij met hem dan ook iets nieuws.
P. Fransen
| |
Espoir humain et espérance chrétienne. Semaine des Intellectuels Catholiques, mai 1951. - P. Horay, Edit. de Flore, Parijs, 1951, 328 pp..
Elk jaar in Mei heeft in Parijs de grote wapenschouw plaats van de katholieke intelligentia. Denken wij niet te licht aan een operetteparade. Het moet een ‘témoignage’ worden van de meest hoogstaande geesten uit de Franse en Europese gemeenschap. Onze nuchtere wrevel bij dit modewoord, dat tegenwoordig van alles dekt, moet ons niet doen vergeten dat ‘het belijden’ van zijn geloof tot een der meest wezenlijke plichten behoort van de Christen, dat ‘martelaar’ oorspronkelijk betekende ‘hij die getuigenis aflegt’.
Dit jaar had men een uiterst actueel onderwerp gekozen: onze christelijke hoop tegenover onze aardse verwachtingen. G. Marcel, de philosoof van de hoop, de Paters Daniélou en Congar bespraken de kern zelf van dit probleem. G. Thibon behandelde haar actualiteit. Belangrijke bijdragen werden geleverd door mannen van wetenschap, die spraken over onze aardse verwachtingen voor zover deze in wetenschappen en techniek een vaste zekerheidsgrond vinden. Juristen, als M. Rivero en Mt. Cherier, philosophen als Fessard, journalisten en politici beschouwden onze christelijke hoop in verband met ‘de rechten van de mens’, oorlog en vrede, en tenslotte met deze overgangstijd, waarin een oude wereld vergaat en de nieuwe nog niet is geboren. J. Pieper vertegenwoordigde Duitsland, Kan. Leclercq België en M. Santamaria Spanje.
Wanneer komt de tijd, dat wij iets dergelijks aandurven, met minder ‘panache’ wellicht, maar even oprecht en reëel? Maar dan moeten wij onze kleine persoonlijke meningsverschillen vergeten om enkele dagen eendrachtig samen te werken, ons ingekankerd individualisme voor een ogenblik althans afleggen om anderen iets te durven zeggen, en wellicht ook onze schoolmeesterachtige zelfingenomenheid vergeten om iets interessants te kunnen vertellen. Christendom is geen tere plant voor de huiskamer.
P. Fransen
| |
Lothar Schreyer, Bildnis der Mutter Gottes. Ein Schaubuch und Lesebuch. - Herder, Freiburg i. Br., 1951, 268 pp., 64 platen en 1 gekl. titelpl., geb. DM. 18,50.
Lothar Schreyer biedt ons niet het zoveelste overzicht van het mariale thema in de kunst (een zo dankbaar onderwerp voor half-religieuze, half-aesthetische vulgarisatie); het is trouwens helemaal geen kunstboek, doch wel een met zorg samengestelde verzameling van teksten en afbeeldingen die de lof van Gods Moeder verkondigen.
Reeds uit de inleiding blijkt dat
| |
| |
zijn keuze zich richt volgens ‘eine andere Ordnung...... als die Ordnung des bloszen natürlichen künstlerischen Könnens oder der Kunstgeschichte’ (p. 9). De 65 reproducties, waartussen vele van Duitse meesters, getuigen nu juist niet van preutse voorkeur voor zg. ‘begrijpelijke’ religieuze kunst. Slechts weinige ervan zijn - althans bij ons - bekend of populair. Maar de selectie getuigt van inzicht in de diepe betekenis van de kunst, die, hoe ze zich ook ontwikkelt, steeds opnieuw wordt: uitdrukking van het absolute, van het Goddelijke, en die als zodanig ook, aardse lieftalligheid transcenderend, met meer waarheid en waardigheid Maria's mysterie zal uitbeelden.
De begeleidende teksten, op zichzelf reeds meesterwerkjes, beschouwe men minder als aesthetische uitleg dan wel als hulpmiddel tot ingetogen concentratie. Met liefde en grote kennis van zaken worden o.a. de symbolen verklaard. De religieuze symboliek, heden helaas voor velen een dode taal, speelt verder in het hele boek een overwegende rol, ook in de fragmenten verzameld uit H. Schrift, Liturgie, Kerkvaders, Pausen en Mystieken. Deze volgen daarbij, zoals de platen, een logische en zelfs chronologische lijn: Maria bij God, bij Jesus, bij Kerk en mensdom. Ze zijn ingedeeld in hoofdstukken met telkens een korte inleiding. Niet alleen vinden we hier bronnen van mariale kennis maar ook aansporingen tot mariaal gebed.
Wie dit boek bezit, zal het niet alleen als bibliophiel om de volmaakt verzorgde uitgave, maar ook als godsdienstig mens dikwijls en met eerbied ter hand nemen; het is in alle opzichten een waardige uitdrukking van ons heilig geloof en onze Mariaverering
A. Van LAERE
| |
Theologie, philosophie, paedagogie
Cahiers Sioniens. Revue trimestrielle V (1951). no. 2: Abraham, Père des croyants. - Cahiers Sioniens, 68, rue N.D. des Champs, Parijs, 1951, 140 pp., Fr. 300.
Deze zeer verzorgde aflevering van de Cahiers sioniens behandelt ‘een der geliefkoosde thema's der hedendaagse christelijke gedachtenwereld’ (Daniélou; p. 87), de figuur namelijk van de grote patriarch Abraham, die helaas! hedentendage ‘een grote onbekende is voor het gewone christenvolk’ (Dom Botte; p. 90).
Na een inleiding van de hand van Kardinaal Tisserant, biedt R. de Vaux O.P. de over Abraham handelende fragmenten uit zijn nog ongepubliceerde Genesis-vertaling (Bible de Jérusalem). Dan volgen enkele zeer suggestieve artikelen over Abraham in verband met de geschiedenis (J. Stracky), met het OT (J. Guillet S.J.), het Nt (P. Démann), de Kerkvaders (J. Daniélou S.J.), de liturgie (Dom B. Botte OSB), de Joodse tradities (de Menasce), en de Islam (Moubarac). Ten slotte wordt, vrij los aansluitend bij het voorgaande, een bijdrage gepubliceerd van P. Mesnard over de interpretatie der Abrahamsfiguur bij Kierkegaard.
Doorgaans zijn deze studies zeer degelijk en wetenschappelijk verantwoord. Enkele malen constateert men contradicties tussen de verschillende auteurs, b.v. tussen de vertaling van de Vaux en de bijdrage van Starcky (P. 9, n. 18 en 25; p. 9, n. 20 en 26-27). De geboden literatuur, die uiteraard zeer beperkt is, is bijna uitsluitend Franstalig; zo worden soms zeer belangrijke studies, als b.v. die van F.M.T. de Liagre-Böhl over de tijd van Hammurabi (en enigszins ook van Abraham) over het hoofd gezien. Af en toe stoot men op verouderde meningen, b.v. over zogenaamde ‘kinderoffers’ (14 en 37), over de pluralis-vorm Elohim (27, n. 25), over de ‘compositie’ van Magnificat en Benedictus door Lucas (50). Het is te betreuren dat geen woord kritiek uitgebracht wordt op Kierkegaard's uiteenzettingen over de ‘theologische suspensie van de moraal’ (138); het religieuse transcendeert weliswaar naar het ethische, maar hierdoor worden de morele normen niet vernietigd, eerder bevestigd en gezuiverd.
J. De Fraine
| |
| |
| |
Albert Frank-Duquesne, Création et procréation. Métaphysique, Théologie et mystique du couple humain. - Les Editions de Minuit, Parijs, 1951, 269 pp.
De auteur van dit boek houdt van ‘symbolisme’ (132, n. 59; 134). Is hij zich bewust van het symbolisme dat ligt in de naam van zijn uitgever: les éditions de minuit? Wat er ook van zij, in deze studie over het huwelijk als teken der eenheid tussen Christus en de Kerk (Eph. 5), op haar beurt teken der (origineel opgevatte) intra-trinitaire verhoudingen, blijft de nacht dikke duisternis, en wordt hij in de verste verte niet omgeschapen tot licht.
Bouwend op een onmogelijk pêlemêle (215) van allerlei invloeden (Joodse kabbalistiek, allegorische Vaderexegese, hindoeïsme, Bloy, de Russische sophiologen, enz. enz.) peroreert S. eindeloos, in duizend herhalingen, over zijn ‘vage transconceptuele aperceptietjes’ (252). De technisch-gevormde lezer voelt inderdaad, op haast elke bladzijde, de ‘autodidact’ (54, n. 10; 215), die veel gelezen heeft zonder het te verteren, elementaire zaken niet weet, en toch pretentieus de anderen de les leest (21; 25, N. 21; 54, 10). Totaal ontdaan van elk gezond inzicht in de H. Schrift ex mente auctoris (106; 136; 148; 211), verkondigt hij door hem zelf als ‘gevaarlijk’ (210; 230) aangevoelde elucubraties over de ‘moederlijke oergrond’ der Drieëenheid, die men niet meer ‘katholiek’ kan noemen.
Het is niet te verwonderen dat dit slecht geschreven theologisch gebazel (de ‘mannelijke vrijmoedigheid van de meerderjarige christen’: 10) geen imprimatur kon verkrijgen. En dit laatste wordt op verre na niet vervangen door de prijzende autograaf van Claudel. Inderdaad hebben de ‘scriptores catholici’ gelijk, als ze de Heer Frank-Duquesne noch als ‘schrijver’ noch als ‘katholiek’ kunnen aanvaarden. (cfr Intention).
J. De Fraine
| |
Prof. Dr X von Hornstein - Prof. Dr A. Faller, Gaaf Geslachtsleven, Nederlandse bewerking van Prof. Dr L.H. Cornelissen O.P. en Dr A.C.M. Lips, arts, - Roermond - Maaseik, J.J. Romen & Zn., 1952, 376 pp., prijs ingen. f 12. -, geb. f 13.50.
De bewerkers hebben dit boek, oorspronkelijk in Zwitserland verschenen en gunstig ontvangen, ongetwijfeld belangrijk verbeterd vooral door een betere opzet. Voorop gaat nu de theologische behandeling; dan volgt het tweede deel over de biologie; het derde en vierde deel behandelen resp. de opvoeding en de geschiedenis. De proportie tussen de verschillende delen is niet volmaakt. Het eerste deel, waarin vele mooie en nuttige zaken besproken worden, had gerust uitvoeriger mogen zijn, terwijl wij het tweede deel, hoe discreet ook, liever ingekort zouden zien. Zo zouden wij ook het derde deel uitvoeriger wensen, terwijl het vierde deel grotendeels overbodig is voor de lezerskring waarvoor het boek bestemd is. Een tekort aan eenheid van conceptie is ook in de Nederlandse bewerking nog voelbaar, heel begrijpelijk overigens, daar het boek bestaat uit 46 artikelen van de hand van 28 specialisten. Desondanks verdient dit boek veel lof: het is door en door katholiek, het behandelt de verschillende aspecten van huwelijk- en geslachtsleven op degelijke wijze, het getuigt overal van een rustig en evenwichtig oordeel. Men mag het dan ook aan alle gehuwden en verloofden, die kort voor hun huwelijk staan, zeker aanbevelen, als zij tenminste over behoorlijke ontwikkeling beschikken.
Enkele kleine bemerkingen tot slot. De leer over de kunstmatige inseminatie wordt juist weergegeven, maar men vergat te verwijzen naar de rede van Paus Pius XII over dit onderwerp. Ook de leer over de periodieke onthouding is juist, vooral als men de opmerkingen van de bewerkers in acht neemt; toch hebben wij over dit onderwerp wel eens betere uiteenzettingen gelezen. Wellicht dat de rede van Paus Pius XII tot de Italiaanse vroedvrouwen, die natuurlijk in deze uitgave nog niet geciteerd kon worden, in een volgende editie een meer bevredigende uiteenzetting van deze kwestie mogelijk zal maken. Ook op andere punten trouwens zal deze rede een welkome bevestiging bieden van de katholieke leer, zoals zij in dit boek op zo betrouwbare wijze uiteengezet wordt.
A. van Kol
| |
| |
| |
Bernhard van Acker, ‘Hysterie’? Verl. Ferd. Schöningh, Paderborn, 1951, 2 verb. Aufl., 125 pp., DM 3.30.
Dit wijze, vakkundig geschreven boekje is een aanwinst voor de pastoraal psychiatrische literatuur. Het geeft inzicht in de hysterische reacties, die als ze niet herkend worden, tot gevaarlijke situaties kunnen leiden. De verantwoordelijkheid van de hystericus wordt zeer juist beschreven.
Het doorlezen van deze studie zal voor de zielzorger winst betekenen in zijn pastorale zorg en...... in tijd, daar hij met meer inzicht vele onvruchtbare bemoeiïngen zal staken.
J.P. Ellerbeck
| |
W.A. Hauck, Rudolph Sohm und Leo Tolstoi. Rechtsordnung und Gottes Reich. - C. Winter, Heidelberg, 1950, 286 pp.
‘Tussen Tolstoi en Sohm liggen hele werelden’, zegt de schr. van dit boek, als hij met een vergelijking van beide figuren begint. (blz. 256). Hij komt dan ook tot het vaststellen van zeer grote verschillen tussen beider leer met betrekking tot het recht. Maar één ding hebben zij zeker al gemeen: zij kiezen hun standpunt tegenover het recht binnen en vanuit hun christelijk geloof. Sohm doet dit als de trouwe lutheraan, maar tevens met de bezonnenheid van de wetenschappelijke jurist, Tolstoi als de orthodoxe Rus, die zijn christendom tot anarchie heeft laten vervagen en verbleken, en dan nog met de overtuiging van een dichterlijk temperament. De resultaten zijn bij beiden dan ook heel verschillend: voor Sohm is het christendom uitgangspunt om twee rijken te aanvaarden, het wereldlijke rijk, waar recht onmisbaar is voor de uitwendige orde, en het rijk Gods, waarbinnen voor het recht geen plaats is en waarvan dan ook de charismatische orde het recht buiten de kerk behoort te dringen. Voor hem betekent de verrechtelijking der kerk tevens haar verwereldlijking, haar afval dus.
Voor Tolstoi is er maar één rijk, alles is rijk Gods. Daarom zou alle recht uit den boze zijn, want de liefde zou als enige bron van al ons handelen alle rechtsregels en rechtsvormen en instituten overbodig maken. Ja, deze staan de verwerkelijking van de naastenliefde maar in de weg en blokkeren dus de komst van het Godsrijk.
De grondfout bij Sohm's denken, op dit punt zoals trouwens doorgaans door de schr. bijgevallen, steekt in de visie op de juridische structuur der Kerk. Deze wordt gezien als iets dat van buiten af aan haar is opgelegd, terwijl toch ook het kerkelijke recht van binnen uit, uit het pneumatische leven der Kerk moet worden verklaard. Die visie ontstaat, dunkt mij, vooral hieruit, dat de schr. evenals Sohm die juridische structuur in de Bijbel alleen niet heeft kunnen aantreffen en daarom tot werelds aankleefsel verklaart. Zo zien we ook op het gebied van het kerkelijke recht de grote vraag naar de bronnen der openbaring aan de orde komen.
Veel kritischer staat de schr. tegenover Tolstoi, al heeft hij wel oog voor de positieve waarden, die bij Tolstoi in al zijn verwerpingen en verloocheningen toch ook wel een rol hebben gespeeld.
Bij beide schrijvers is Hauck zeer verantwoord en omzichtig te werk gegaan. In het vermoeiend klein gedrukte boek met zijn meer dan 1800 voetnoten, waarin de schr. soms een overdreven pijnlijke nauwgezetheid aan de dag legt, worden de opvattingen der beide besproken auteurs zeer stelselmatig gerangschikt, maar steeds zo nauw mogelijk aangesloten aan, en zo breedvoerig mogelijk geput uit hun eigen uiteenzettingen.
Daarin ligt dan ook wel de grootste waarde van dit geschrift: zijn betrouwbaar référé. Met de persoonlijke kritiek van de schr., vooral nopens Sohm, kan men uiteraard van katholiek standpunt moeilijk instemmen. Ook is de inzet van het boek, waar de schr. ons een beknopt exposé van de katholieke leer over de Kerk biedt, te oppervlakkig en daardoor meermalen onjuist uitgevallen. Hier had de Encycliek Mystici Corporis - de schr. blijkens een noot op blz. 143 niet onbekend gebleven - toch wel goede diensten kunnen bewijzen, zeker ook in haar leer om recht en liefde in de Kerk.
Maar ook voor de katholieke lezer blijft onder de bedoelde reserve nog genoeg te genieten van dit leerzame
| |
| |
geschrift over. Het zou, met soortgelijke literatuur, welke in de laatste jaren van reformatorische zijde over Christendom en recht is verschenen - ik denk aan E. Brunner, De Quervain, W. Schönfeld, Erik Wolf, J. Ellul - ook katholieke theologen en juristen wel eens mogen prikkelen tot een herbezinning op dat thema, dat met de traditionele leer over het natuurrecht enerzijds en met het feitelijke bestaan van het Kerkelijk Wetboek anderzijds niet is afgedaan.
J.v.d.V.
| |
Henri Bartoli, La doctrine économique et sociale de Karl Marx (Coll. ‘Esprit’, La Cité Prochaine). - Editions du Seuil, Parijs, 1950, 416 pp.
Henri Bartoli, een nog jeugdig professor aan de Universiteit van Grenoble, heeft in de collectie ‘La Cité prochaine’ van de Esprit-groep een degelijk boek over Marx laten verschijnen. Hoofdzaak is ‘De sociale en economische leer van Marx’, wat niet belet dat de auteur rake opmerkingen geeft over philosophie, moraal, geschiedenis en...... de Katholieke Kerk. Hij schrijft niet ‘uit een ijdel streven naar oorspronkelijkheid’, maar ‘uit een scherp aanvoelen ener noodzakelijkheid’: ‘elke periode heeft haar obsessie, de onze ligt in de ban van het Marxisme’.
Het eerste deel handelt over de Wezensvervreemding van de mens: kort worden de religieuze en de politieke aspecten van het vervreemdingsproces geschetst, uitvoerig de sociaal-economische zijde van dit gebeuren. Het tweede deel, de ‘Bevrijding van de mens’, valt uiteen in twee secties: de zelfvernietiging van het kapitalisme, het zichzelf terugvinden van de mens.
Het materiaal dat de auteur verwerkt heeft is ontzaglijk: de hele Marx heeft hij doorgeworsteld, met de moderne economie is hij zeer bekend, naoorlogse publicaties komen tot hun recht. Door de meestal vrij volledige opgave van de citaten is het boek zeer geschikt voor verdere studie over het Marxisme en zijn problemen. Het is echter jammer dat aan de juristen (o.a. Savatier en Ripert) geen grotere aandacht werd besteed: ook de moderne rechtsfiguren zijn belangrijk voor de ondergang van het kapitalisme, het oordeel over de marxistische visie en de opbouw van de nieuwe maatschappij. Jammer is het eveneens dat Engelse en Duitse auteurs en hun werken soms verkeerd worden gespeld.
Klaar en systematisch is de uiteenzetting vooral van het economisch gedeelte; wetenschappelijke objecties, hoofdzakelijk tegen de arbeidswaardeleer, komen eerlijk tot hun recht, maar de lacunes in de traditionele, orthodoxe economische wetenschap worden even onbevangen besproken; door de redenering tegen Marx uit het verloop der feiten laat de auteur zich niet verblinden: al te dikwijls werden die weerleggingen gebaseerd op sophismen of speculeren ze op de zakelijke onbevoegdheid van de lezer. Te streng lijkt mij de eenheid van de economische redenering die de auteur vindt bij Marx: welk een dialectisch denker Marx ook was, veel gedachten en intuïties over economische categorieën staan slechts in los verband met en behouden him waarde buiten de arbeidswaardeleer. Uit de aard der zaak blijft dit economisch deel voor niet geschoolde lezers een zwaar stuk.
Zoals de meeste Franse jongeren staat de auteur eerder positief tegenover Marx als economist en historisch socioloog: naast ingewikkelde en waardeloze redeneringen vindt men er vele onvolledige of eenzijdig uitgewerkte intuïties; van uit zijn standpunt en met zijn methode kan men nieuw licht werpen op vele sociale verschijnselen. Tegen de philosoof van het historisch materialisme en de politicus van het finalistisch-strakke dialectisme hanteert de auteur de wapenen van het gezond verstand, de philosophia perennis en de katholieke leer. Al zijn deze bemerkingen niet altijd zacht voor de Kerk als sociologisch organisme noch voor de individuele katholieken, immer sporen ze aan tot een eerlijk stellingnemen en een durvend verder denken.
Het is een dapper en waardevol boek!
J. De Mey
| |
Dr W.B. Huddleston Slater, Ja, ik wil. 150ste duizendtal - Lannoo, Tielt, 1951, 340 pp., ing. Fr. 92, geb. Fr. 120.
Met rechtmatige fierheid mag de
| |
| |
auteur bij het verschijnen van het 150ste duizendtal van zijn werk getuigen, dat het ‘geworden is tot een standaardwerk’ van voorlichting voor volwassenen. Een boek als dit heeft geen aanbeveling meer nodig.
Toch is het wellicht nuttig er nog eens de aandacht op te vestigen, dat de hier geboden voorlichting, hoezeer ook in katholieke geest opgevat, vrijwillig onvolledig blijft. ‘Wij laten opzettelijk alle hogere motieven achterwege, om aan te tonen, dat ook voor hen, die met God noch godsdienst wensen rekening te houden, geen andere uitweg bestaat, dan de noodzakelijkheid van het huwelijk te erkennen’ (blz. 20). Bij het ter lezing geven weze men er dus op bedacht die leemte aan te vullen door andere lectuur, waarin de religieuse grondslag van de liefde en het sacramenteel mysterie van het huwelijk beklemtoond worden.
L. Monden
| |
Dr. Sis Heyster, Tweemaal Ja, Gesprekken met verloofden, Foreholte, Voorhout, 1951, 153 pp., f 7,50.
Met een fijn tactgevoel heeft Dr. Sis Heyster het tere vraagstuk van de verloving weten te behandelen, zodat de jongelui, die aan de verkering toe zijn, dit boek alleen maar tot him voordeel kunnen lezen. Dit dóór en dóór katholieke werkje, rechtstreeks tot de jeugdigen zelf gericht, is in onze kringen geen overbodige luxe. Het voldoet aan een reële behoefte.
Wanneer ‘Tweemaal Ja’ een 2e druk mag beleven, zou ik graag zien, dat het verschil tussen verliefdheid en liefde wat scherper en misschien ook juister belicht werd. Het is de vraag, of men met recht kan spreken van ‘de zinnelijke roes der verliefdheid, die hoofdzakelijk zijn kracht put uit de lichamelijke aantrekkingskracht’.
En dan nog dit: weliswaar richt zich de schrijfster tot een groep van jonge mensen, die in hun verkering en verloving die hoogten van liefde kunnen beleven, die zij beschrijft, en daarom kan zij ook zo spreken, maar het was wel beter geweest, wanneer zij over de liefde zoals deze zich in de verschillende kringen manifesteert, wat gedifferentiëerder gesproken had of althans had laten uitkomen, dat, wat zij beschrijft, een tamelijk grote mate van geestelijke volwassenheid veronderstelt.
Dr. Nic. Perquin
| |
Prof. Dr J.P. Bouckaert, Hoe de mens geboren wordt. 2de uitg. - N.V. Standaard-Boekhandel, (Antwerpen, 1951, 332 pp., geb. Fr. 185.
Dit merkwaardig boek is een weergave van de colleges die de schrijver aan de universiteit te Leuven geeft aan de studenten in de geneeskunde over het gedeelte van de physiologie dat verband houdt met de voortplanting. Voor volwassen lezers die zakelijke, wetenschappelijk-gefundeerde voorlichting verlangen over de differentiëring der geslachten, over de geslachtelijke activiteit, over de rijping van de menselijke vrucht, over het doel van de voortplanting biologisch gezien, over de groei van kind tot volwassene, biedt dit flink uitgegeven boek, degelijke, serene, nuttige, informatieve lektuur.
A. Snoeck
| |
Thijs Booy, Kerk en Jeugd, - W. ten Have - Amsterdam, 1951, 4e druk. 189 pp., f 5.90.
Met grote vurigheid bepleit Thijs Booy, speciaal, maar niet uitsluitend, voor het Gereformeerd Kerkgenootschap een bijzondere, ja totaal nieuwe pastorale zorg voor de jeugd, die voor een groot deel zich van de kerk vervreemd is gaan voelen. Het gaat er om, dat de kerk zich bewust gaat voelen van haar moederschap en haar moederlijke taak. De schrijver schroomt niet ook hulpmiddelen te adviseren, die van katholieke oorsprong zijn, zoals een bepaalde vorm van biecht, meer liturgie, retraites e.d. Wat hem echter het meest ter harte gaat, is een verandering in de mentaliteit der dominees, die alleen hen tot werkelijke herders der zielen kan maken.
Het is niet onze taak te beoordelen, of Thijs Booy het recht heeft om te spreken zoals hij deed, evenmin als het onze taak is met hem de diagnose van de losmaking der jeugd van de kerk te stellen. Eén ding lijkt echter zeker: hij zegt vele dingen, die de moeite van het overdenken waard
| |
| |
zijn. Ik aarzel niet daaraan toe te voegen, dat ook wij, katholieke priesters, er het nodige uit kunnen leren.
Toch zou het waarschijnlijk vruchtbaarder zijn, wanneer Thijs Booy wat minder hartstochtelijk en daardoor meer verzorgd en soms ook minder ruw schreef, dan hij nu doet. Men krijgt nu het gevoel, dat hij te gejaagd is om rustig, samenhangend en volkomen open na te denken en dit gevoel verzwakt de uitwerking van zijn betoog.
Dr. Nic. Perquin
| |
J.M. de Buck, S.J., Erreurs sur la personne. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1951, 426 pp., Fr. 80.
Wie de resultaten van een psychopaedagogisch onderzoek wil meedelen, ziet zich onvermijdelijk voor een dilemma geplaatst: ofwel zich tot vage, op gezagsargumenten steunende raadgevingen beperken, om het grote publiek te kunnen bereiken, ofwel inzicht trachten te geven in de motivering van de paedagogische raadgeving, en dan van de lezer een minimum aan technische kennis en wetenschappelijk-paedagogische belangstelling veronderstellen.
In zijn werk Diagnostics heeft J.M. De Buck, niet zonder succes, de eerste formule willen verwezenlijken, zonder nochtans aan elke nuancering of motivering te verzaken. In dit nieuwe boek grijpt hij resoluut naar de tweede formule. Lezerskring en oplage zullen er wellicht beperkter door worden, de innerlijke waarde van het betoog wint er ongetwijfeld bij.
Wel blijft bij de practische opvoeding ook nu nog de hoofdbedoeling; de gevallen staan dan ook gegroepeerd rond vier motieven, die naar het oordeel van de schrijver aan de wortel liggen van de meeste paedagogische vergissingen en fouten: louter symptomatische behandeling van de tekortkomingen; ouderlijke complexen en affectieve storingen; huwelijksdisharmonieën en tenslotte de eigen jeugdtraumatismen van de ouders. Met deze diagnose zal wel elk ernstig opvoeder het eens zijn.
Terwijl echter in Diagnostics met grotendeels gefingeerde gevallen illustratiemateriaal ‘gemaakt’ werd, worden hier de fiches van bestaande, door het Centrum onderzochte gevallen verwerkt. De lezer krijgt aldus inzicht in de methode en techniek van het onderzoek; hij tast als het ware de invloed van de opvoedersfouten en ziet de paedagogische raadgeving als objectieve conclusie uit het onderzoek oprijzen. Meteen wordt het hem mogelijk over de ernst, de waarde en de grenzen van dergelijk onderzoek te oordelen. Het telkens tot slot aangeven van de feitelijk bereikte resultaten nuanceert nog verder dit oordeel en het in de methode gewekte vertrouwen.
De indruk, die het lezen van deze twintig verslagen nalaat, is uitstekend. Wel lijken de gevallen, met het oog op hun groepering onder bepaalde formules, soms wat te zeer geschematiseerd; een paar maal hebben we zelfs duidelijk de indruk dat het geval niet genoeg in de diepte geanalyseerd werd (zo b.v. Martine blz. 90 en vlg.); beroepspsychologen zullen wellicht een beetje verwonderd zijn als zij voor de karakterologische aanduidingen steeds de practisch zeer bruikbare, maar wetenschappelijk verouderde typologie van Heijmans - Le Senne aangewend zien. Dit zijn echter slechts lichte schaduwzijden van een overigens ernstig, degelijk onderzoek, dat trouwens op zichzelf geen therapie is, maar ze enkel voorbereidt.
Voor opvoeders met enige psychologische initiatie een suggestief en zeer revelerend boek. Mocht het helpen de bij onze mensen zo ingekankerde en zo onredelijke vooroordelen tegen elke psycho-therapeutische inmenging uit de weg te ruimen. Mocht het ook vele beroepsopvoeders helpen om enigszins te gelijken op de opvoeder waarover J.M. De Buck op blz. 103 van zijn boek met zoveel lof spreekt, en die bij heel wat lastige gevallen de noodzakelijkheid van een psycho-paedagogisch onderzoek door zijn persoonlijk ingrijpen voorkomt of nutteloos maakt.
L. Monden
| |
| |
| |
Literatuur
Marcel Beerten, Aan de zelfkant. - M. Beerten, Dorp 13, Zolder, 1951, 64 pp., Fr. 70 (niet in de handel).
Rauwe verzen, bitter soms, maar waarachtig, en geschreven met een vaste, onbarmhartige hand. Onbeschroomd dragen ze het merk van het leven waaruit ze groeiden. Met de bedelzak vol onrust en trots, trok deze Ahasveer naar het Oostfront, leefde er het ruwe soldatenleven, waarvan hij de sfeer in een paar gedichten episch vastlegt, maar welks brutaliteit en nostalgie hem innerlijk uitholde, tot hij, leeggespoeld door het leed, liefde en ideaal in wellust zag ondergaan. ‘Van God en hond vereenzaamd’ biedt hij ons nu wat hem rest van dit heroieke, gewaagde spel met dood en leven: ‘Een lijf, voortijds versleten, een hand vol wanhoop en een vuist vol haat, en verder niets’.
Iets meer is er toch, dat hij ons geeft: zijn hartstocht. Die brandt in ieder woord, en het cynisme waarmee de auteur spot en belijdt, is geladen met bijtende onrust. Er is het leed der anderen waarom zijn liefde huivert en er is het erfdeel der dichters en der schooiers waarvoor hij God bidt. Zo'n hartstocht zal, indien hij zich bezint, sterker blijken dan de haat.
Naast de meer belijdende poëzie bevat deze bundel enkele oorlogs- en tijdsgedichten van blijvende waarde. ‘De laatste rit’, ‘de boodschap’, ‘hij was geen zeventien’ en ‘Vrouw Griese’ behoren met hun scherp realisme en hun samengebald gevoel tot het beste wat ons in dit opzicht werd geschonken.
K. Heireman
| |
J.L. De Belder, Ballade der onzekerheden. - Colibrant, Lier, 1951, 36 pp., Fr. 40.
Dit gedicht vormt met zijn soepel vers, en zijn vier-jambische kwatrijnen een organisch gesloten geheel, waarin de auteur met intieme soberheid verhaalt hoe hij, tredend uit de jeugd in de liefde en weldra in de smart om wie hij in liefde verloor, de vrede vond van het geloof en hoe deze hem stilaan weer ontviel voor een onrust, die steeds meer een vlucht werd naarmate het geloof niet voldoende kracht bleek te hebben om zichzelf genoeg te zijn.
De resignatie die als een weemoedig waas over laat-antieke beelden, ook over dit gedicht ligt (reeds in het eerste kwatrijn klinkt het motief: ‘Ik zal toch nooit gelukkig zijn’.), sluit paradoxaal in zich het getuigenis dat hij zich bij dit, met stoïcijnse gelatenheid aanvaard verlies eigenlijk niet neerleggen kan. Gelijk bij de Franse klassieken de gevoelsgamma uit de statie van het vers verwijderd werd naar het klavier van fel passie-betoonde woorden, zo vangt hier de geresigneerde toon zelf het diep-menselijk verlangen op in bedwongen evenwicht, waarin het zich als in een besloten stilte verduurzamen wil. ‘Het zal zo moeilijk zijn te blijven in deze matigjuiste toon’. Want levend van het verleden (‘In mij is er een staag herdenken’) en van verlangen naar wat onze daden zin geven moet (‘Zij is 't onuitgezegd verlangen naar het geluk dat ergens leeft’) zal hij weer de schuwe puber en poëet worden, die zichzelf met de kunst herscheppen wil (‘Ik weet: hij vindt zich zonder zonden wanneer hij zijn gedichten schrijft’.), terwijl hij er zich terzelfdertijd bewust van is dat deze aesthetische moraal en dit geweten van de fijne smaak een Ersatz is voor wat hij niet te bereiken vermag.
Merkwaardig is de reeds vermelde geslotenheid van het gedicht, dat vrij van inzinking, toonverschuiving of disproporties zo egaal voortstroomt dat er heel even een neiging is tot vervlakking. Zowel taal als beeldspraak zijn zuiver, eigen en echt, en het verrassende van rijm of woordkeuze is geen literatuur-effect, dat het vers vertroebelt, maar het verscherpt het veeleer.
Deze tweede druk geeft de tekst van het gedicht, zoals het in 1950 verscheen, ongewijzigd weer.
K. Heireman
| |
Dr Jacob Smit, E.J. Potgieter, 1808-1875 (Nederlanders van de negentiende eeuw). - Daamen, 's-Gravenhage; De Sikkel, Antwerpen, 1950, 296 pp., geb. Fr. 162.
Over E.J. Potgieter bezaten we slechts twee werken die het gehele leven van de oprichter van De Gids behandelen: het degelijke boek van Groenewegen en het meer dichterlijke van Verwey. Jac. Smit leverde in 1937 een goed proefschrift over Pot- | |
| |
gieters stijl, en verrast ons heden met deze uitgebreide studie.
Het is een nuchter en zakelijk werk; stap voor stap gaat het verder, goed gedocumenteerd, vlot leesbaar; een goede biografie is het alleszins. We leren er een paar aspecten van Potgieter grondig kennen: de miserie van zijn jeugd en de vermoedelijk zeer sterke invloed ervan op geheel zijn verdere ontwikkeling, zijn burgermans-mentaliteit, die zich steeds de mindere voelde van intellectuelen en aristocraten, zijn ijzeren onverzettelijkheid en vasthouden aan al zijn verstandelijk-liberale opvattingen, enz.
Toch leeft Potgieter hier te weinig. Zeker, van zijn rustig en werkzaam studieleven is geen boeiende roman te maken. Potgieters leven zelf is er de oorzaak van dat men bijna uitsluitend over zijn werk en weinig over zijn leven kan schrijven: toch ware het mogelijk geweest, menen we, de synthese van zijn wereldbeeld meer naar voren te brengen, de gedachtenwereld van Potgieter duidelijker te omlijnen. Zeer interessante opmerkingen, als die over het herhaaldelijk te constateren gebrek aan structuur, over zijn gedachtelijk-historische aanleg, blijven nu te zeer los staan.
Niettegenstaande dit tekort aan doordringende synthese, verdient dit boek zijn plaats naast zijn illustere voorganger in dezelfde serie, nl. De Vooys' werk over C. Busken Huet.
J. Noë
| |
Dr Paul de Ryck, Bezinning over Van Ostaijen. - De Vissende Kat, Gent, 1951, 46 pp., Fr. 30.
Een sereen betoog, dat echter met klem opkomt voor een betere erkenning van Ostaijen's literaire betekenis. Het grootste deel van deze op de Xe Vlaamse Poëziedagen te Merendree gehouden lezing is een critisch beschouwen, niet van de studies die over v. O. verschenen, maar van de waardeoordelen en qualificaties die van verschillende zijden over zijn werk, zijn rol en zijn opvattingen werden uitgesproken. Het werd gelukkig geen schaar-en-kwast-verslag maar blijft een echt betoog en is tevens indirect een bezinning van de criticus op zijn taak. Hierna geeft schr. ons telkens zeer kort zijn inzicht in de poëtica, in de literair-geschiedkundige betekenis en in de blijvende aesthetische waarde der lyriek van v. O..
Reeds het feit dat de auteur de verschillende aspecten in 's dichters persoonlijkheid scherp onderscheidt, toont dat hij zijn oordeel weet te nuanceren. Toch kunnen we hem bezwaarlijk volgen wanneer hij v. O. naast van de Woestijne en Gezelle plaatst. Sterke persoonlijkheden met - zoals bij v. O. het geval was - een levendig intellect, kunnen voor honderd andere gouddelvers Klondike ontdekken en aldus de literaire leer en het literaire leven vernieuwen, de critiek, die zich onherroepelijk op het individuële kunstwerk moet bezinnen, zal zich uiteindelijk steeds afvragen wat zij zelf van dit goudland hebben ontgonnen en verwerkt. Dat de goudschat van v. O. nog niet definitief geïnventariseerd werd en dat, ondanks de studies van Burssens, Bellemans, de Ryck zelf en nu ook van Schoonhoven, wij nog steeds dé studie missen toont schr. goed aan en maakt van deze brochure een oproep die, naar we hopen, het hare zal bijdragen opdat v. O.'s werk, waarvan de volledige uitgave zo pas werd aangekondigd, niet alleen actueel zal worden, maar ook een definitieve beoordeling zal vinden.
K. Heireman
| |
Paul De Vree, Schets der sociale achtergronden van de hedendaagse Vlaamse roman (Baken-Reeks, nr. 3.) - Werkgemeenschap ‘Baken’, Antwerpen, 1950, 46 pp., Fr. 15, abonn. (6 delen) Fr. 80.
Men late zich niet misleiden door de enigszins onduidelijke titel van deze brochure. Het gaat hier om de gedachtenstromingen, de politieke, economische en sociale toestanden die de Vlaamse romanschrijvers bewust of onbewust in zich opnamen en uitdrukten in hun werk. Het bestek loopt van het oorlogsexpressionisme tot nu. De auteur verandert geleidelijk de horizon van een internationaal tot een nationaal-volks standpunt.
Het betoog zelf houdt het midden tussen een objectieve bespreking en een schematiserende, min of meer subjectieve interpretatie. Dit is
| |
| |
onvermijdelijk wanneer men een zo rijk gegeven in zo'n kort bestek origineel wil behandelen. Maar dit leidt even onvermijdelijk tot een gebrek aan nuancering, vooral waar men het geheel van uit enkele exponenten wil belichten, wat de auteur des te gemakkelijker kan doen, daar hij de romantische, de historische en folkloristische tendenz buiten beschouwing liet en zich beperkte tot de ‘more-brains’-auteurs.
De vele rijke en rake typeringen (zoals b.v. de aftakeling van 't vitalisme), de suggestieve gedachten en het algemeen besluit over het negatieve werk van de roman in deze jaren maken deze brochure, voor hem die enigszins met onze literatuur vertrouwd is en voor wie de geschiedenis nog meer is dan een onherroepelijk verleden, ook al gaat hij niet met alles akkoord, een aanleiding tot leerrijke overweging.
K. Heireman
| |
Nicolai Gogolj. Peterburgse Vertellingen. Vert. door Aleida G. Schot. ‘Het Parelsnoer’. - Uitg. Foreholte, Voorhout, 1951, 254 pp., geb. f 8,90.
Aleida Schot is op het ogenblik wel de bekendste en beste vertaalster van Russische auteurs. Voor ‘Het Parelsnoer’ vertaalde zij vier novellen van Gogolj en voorzag deze van een goede inleiding over de merkwaardige auteur. J.F. Doeve zorgde voor goede illustraties zodat het geheel een smaakvolle uitgave werd. Naast Dode Zielen, de epische roman, en de Revisor of Inspecteur, de comedie, die beide in Nederland enige bekendheid genieten, schreef Gogolj een aantal novellen, waarvan de hier vertaalde wel de beste zijn. Ook uit deze novellen, die hier en daar een nog jonge litteratuur verraden en wat primitief aandoen, blijkt welk een groot en begaafd schrijver Gogolj was. De derde novelle uit dit boek Uit het Dagboek van een Krankzinnige kon gisteren geschreven zijn. Zij vooral, dunkt me, verraadt een fantasie en een begaafdheid die niet alledaags zijn. Gogolj was merkwaardigerwijze een zeer lyrisch schrijver, bij wie lyriek en epiek harmonisch samenvloeien. ‘De Mantel’, de laatste der vier, is een der klassieke novellen, naast die van Poesjkin, in de Russische litteratuur. Een waardevol boek voor elk litteratuurminnaar.
J.v.H.
| |
Karl Pfleger - Im Schatten des Kirchturms. - Ferd. Schöningh. Paderborn, 1952, 4e Aufl. 336 pp., DM. 880.
Karl Pfleger, de schrijver van het voortreffelijke boekje Geister die um Christus ringen, waarin hij een aantal moderne schrijvers van Dostojowski tot André Gide behandelt, verschijnt ons hier als Dorfspfarrer en vertelt in dit werkje lief en leed van het dorpsleven. Het boek werd door het Hitlerregîme verboden en vervolgd, zodat deze een heruitgave is. 't Is het werk van een fijne geest wat ons hier geboden wordt, het werk van een vroom Christen en een diepzinnig en belezen denker. Het boek bestaat uit losse, onsamenhangende hoofdstukken, uit invallen, gedachten, indrukken, mijmeringen enz. Maar steeds is het de moeite waard Pfleger op zijn wandelingen door en mijmeringen over het dorp te volgen. Wie enigszins litterair afgestemde geestelijke lezing zoekt vindt hier zijn gading.
J.v.H.
| |
Dr W.J.C. Buitendijk - Op de Keper beschouwd. Essays. - J.H. Kok, Kampen, 1951, 188 pp., f 7,50.
Dr. Buitendijk noemt deze bundel litteraire essays ‘Op de Keper beschouwd’, in verband met zijn indeling ‘Schering’ en ‘Inslag’, waarvan de eerste titel op enige langere algemene beschouwingen betrekking heeft, de tweede op een aantal boekrecensies. De auteur richt zich hoofdzakelijk tot zijn kerkgenoten, de streng Gereformeerden, die hij tracht op te voeden tot een hogere waardering van litteratuur en cultuur in het algemeen. Vooral de essays die onder de naam ‘Schering’ verzameld zijn, zijn zeer lezenswaard, ook al is het Calvinistische standpunt van de intelligente schrijver wat beperkt van uitzicht. Calvinisme en kunst zijn nu eenmaal geen verwante begrippen. Bijzonder de studie ‘Bronnen van Nederlands Volksleven’ met haar zowel historische als litteraire inslag is van betekenis en getuigt van een helder en objectief oordeel. Een enkele maal is Dr. Buitendijks mening
| |
| |
over het Katholicisme bevreemdend. De artikelen onder ‘Inslag’, die geschreven werden naar aanleiding van pas verschenen boeken, zijn uit den aard der zaak minder algemeen en van geringer interesse.
J.v.H.
| |
James Hogg, De versierde dwaling. Oorspronkelijke titel: Confessions of a Fanatic, vertaald door Dr Jan Van Gelder. - Het Parelsnoer, Voorhout; 'T Groeit, Antwerpen, 1951, 256 pp., geb. Fr. 107, f 6,90.
Uit de nalatenschap van een romantisch dichter van het begin der XVIIIde eeuw, werd onlangs in Engeland een prozawerk opgediept, waarvan de Nederlandse vertaling nu is verschenen. S. wil aantonen, hoe een fanatiek en ongenuanceerd aanvaarden van de predestinatieleer in sommige Gereformeerde secten tot een duivelse hoogmoed kan leiden, waarbij niets meer overblijft van het Evangelie. Het hele verhaal wordt uitgewerkt naar de smaak van die romantische tijd, fantastisch, sentimenteel en met kennelijke voorliefde voor historiciteit. Eerst krijgt men het relaas van de zg. uitgever, die uit eigentijdse documenten en overgebleven tradities de geschiedenis van een broedermoord tracht te reconstrueren. Daarop geeft de uitgever de bekentenissen van de moordenaar zelf, zoals deze gevonden werden bij zijn wonderlijk geconserveerd lijk in het eenzame graf, waar hij een eeuw geleden als zelfmoordenaar werd begraven. Dit alles wordt besloten met een epiloog, waarin naast wat historische critiek ook iets meer wordt verteld over de eigenlijke bedoeling van deze parabel. Want dat is het tenslotte. Het eerste verhaal is niet kwaad, maar vertoont alle typische gebreken van de toenmalige verhaaltrant. Het zg. autobiographisch stuk is het lange, nogal eentonige relaas van de betrekkingen, die de moordenaar onderhield met Satan zelf. Dat André Gide dit boek ‘met steeds toenemende verbijstering en bewondering’ gelezen heeft, zoals de reclameband zegt, zal wel meer aan André Gide zelf gelegen hebben. Wij betwijfelen dat een normaal christen mens diezelfde spanning zal ervaren. Het probleem van het kwaad en zelfs van een zekere duivelsbezetenheid is absoluut reëel. Bij het vele goed, dat de S. op dit punt trouwens ook wel suggereert, is de hele behandeling te simplistisch om ons echt te kunnen boeien.
P. Fransen
| |
Geschiedenis
Prof. Dr G. Castella, Geschiedenis van de Pausen, vert. door Piet v. Veen. - J.J. Romen & Zonen, Roermond 1951. In 20 afl. Per afl. 2,75.
Aflevering 11. Deze aflevering behandelt de strijd tegen dwalingen en ongeloof in de 18de eeuw en daarna begint het derde deel van het werk: ‘van de Franse Revolutie tot heden’. Het eerste hoofdstuk luidt: het Pausdom en het Franse Keizerschap. De kenmerken van de vorige afl. zijn ook hier aanwezig: een uitstekende synthetische samenvatting en een aantal slordigheden. De grootste slordigheid is de bewering, dat de apostolische vicaris ‘zijn kapittels’ behouden had. (blz. 328). Een uitspraak die zeker voor Utrecht niet opgaat en voor Haarlem twijfelachtig is. Dat ‘Mirari vos’ tegen de vrijmetselarij is uitgevaardigd is even onjuist als het jaar, waarin dat zou zijn geschied: 1835 (1832). Lord Acton, ofschoon ‘uit Frankrijk afkomstig’ was een anti-Franse Brit (337). Drukfouten: blz. 338 1872 voor 1782; blz. 339: Pius VI voor Pius VII; blz. 342: republicam voor Rempublicam; blz. 344: Marat voor Murat en blz. 345: Coulaincourt voor Caulaincourt.
K.J.D.
| |
Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden. Deel VI, Afl. 1-2. - Nijhoff, 's-Gravenhage; De Sikkel, Antwerpen, 1951, 168 pp., voll. jaarg. f 19, -, fr. 285.
Dit nummer opent met een artikel van de immer strijdvaardige Prof. Geyl, al is hij dan ook de nestor der Noordnederlandse historici. In een uitvoerige bespreking (p. 1-46) van een paar publicaties van Calvinistische geschiedkundigen over de gereformeerde Groen van Prinsteren en de liberale Fruin, toont hij de inconsequenties van Groen en de pertinentie van Fruin's critiek op Groen's
| |
| |
werk aan. Daarna behandelt Hilda De Smedt de groothandel in de Zuidelijke Nederlanden in 1771, en zet o.a. uiteen dat, wegens de gesloten Schelde, de belangrijke handel met Holland vooral transito-handel was, en dat de handel met het buitenland afhankelijk was van de plaatselijke industrie. Tenslotte wijdt de uitstekende Granvelle-kenner Dr Van Durme een korte bijdrage aan ons artikel over Granvelle in dit tijdschrift (II 1, 1948-49 31-49), waarin hij onze besluiten beaamt en er enige aanvullende beschouwingen bij geeft.
De lange kroniek (pp. 74-150) begint met enige personalia en congressen te vermelden, en bespreekt daarna in het kort alle belangrijke boeken en artikels over de geschiedenis der Nederlanden uit het laatste half jaar. Daardoor vooral is dit tijdschrift onmisbaar voor al wie zich in Noord en Zuid aan nationale geschiedenis wijdt. Tien uitvoerige wetenschappelijke boekbesprekingen besluiten dit rijke nummer.
M. Dierickx
| |
W. Nolet en Dr P.C. Boeren, Kerkelijke Instellingen in de Middeleeuwen. - Urbi et Orbi, Amsterdam, 1951, 510 pp., f 21.
Dit boek is onontbeerlijk voor al wie met Middeleeuwse geschiedenis bezig is. Het is een echte mijn van gegevens en bibliografie over alles wat de kerkelijke hiërarchie en het kerkelrjk leven in het algemeen en meer bepaald in de Nederlanden aangaat.
Na een overzicht van de kerkelijke wetgeving, van de kerstening van onze voorouders en van de kerkelijke indeling der Nederlanden vóór en na 1559, behandelen de auteurs de hele hiërarchie der Kerk in al haar geledingen: de paus, de kardinalen en de pauselijke Curie, de aartsbisschop, de bisschop, de aartsdiakens, de kapittels, de deken, de pastoor en de kapelaan. Zij geven het essentiële over de Sacramenten, vooral over de H. Mis en de Biecht, over de sacramentaliën en de aflaten, over de parochie en het kerkgebouw, over de ambten en de beneficies in het algemeen, en zelfs over de vier soorten inquisitie die in onze gewesten hebben bestaan; zij eindigen met een lang hoofdstuk van bijna honderd bladzijden over de verscheidene kloosterorden en religieuze groeperingen in de Nederlanden. Een driedubbel register van personen, plaatsnamen en zaken vergemakkelijkt ten zeerste het hanteren van dit zo rijke consultatieboek.
Natuurlijk kan de bibliografie worden aangevuld, maar de keuze van de aangegeven boeken lijkt ons verantwoord. Slechts één opmerking: de grote ‘Histoire de l'Eglise’ onder leiding van Fliche en Martin verscheen niet in 1941 (p. 25), maar in 1936, en deel IX - dat trouwens niet in 1946, maar in 1944 verscheen - is niet het laatst uitgekomen deel in de reeks, daar sindsdien de delen X. XIII, XVI, XVII en XX het licht zagen. Het zou een klein kunstje zijn in dit boek met beknopte gegevens over talloze en ingewikkelde kwesties enige fouten aan te wijzen, maar steeds zijn het detailfouten, die de waarde van het werk niet aanmerkelijk verminderen.
Te loven valt dat de auteurs de hele Nederlanden, Noord en Zuid, in hun uiteenzetting en bibliografie hebben betrokken, zodat deze onmisbare informatiebron evenveel dienst kan bewijzen in België als in Nederland. Alleen verwondert het ons, dat de auteurs herhaaldelijk het anachronisme begaan, in de Middeleeuwen te spreken van ‘België’ en ‘Nederland’, die moderne namen en begrippen zijn.
M. Dierickx
| |
Pitirim A. Sorokin, De crisis onzer eeuw. Vert. uit het Engels. - N. Kluwer, Deventer, 1950, XII-264 pp., geb. f 11.50.
De bekende Russische socioloog Sorokin is sinds lange jaren in de U.S.A. werkzaam. Bij de lezing merkt men een typisch Russisch door echte religie gedragen waardeoordeel over de cultuur.
Sorokin gelooft niet in een ondergang van de Westerse beschaving. Het schema van zijn betoog is het volgende: er zijn twee grondvormen van beschaving: 1. de ‘ideële’, gericht op het buitenwereldse, het bovenzinnelijke en 2. de wereldse die de zinnelijke werkelijkheid als de enig bestaande proclameert. Welnu in de Europese geschiedenis hebben deze twee grondvormen van beschaving om beurten gedomineerd. Op de ‘wereldse’ beschaving van Creta
| |
| |
volgde de ‘ideële’ cultuur der Grieken van de IXe tot de VIe eeuw, die langs een overgangsphase in de materialistische beschaving van het Grieks-Romeinse rijk veranderde. Deze werd op haar beurt opgevolgd door de geestelijke beschaving der Vroege en Hoge Middeleeuwen; omstreeks 1200 ontstond en sinds de XVIe eeuw bloeide weer een wereldse beschaving, die nu op haar einde loopt en weer door een ‘ideële cultuur moet opgevolgd worden.
Om deze stelling te bewijzen neemt de auteur in de opeenvolgende hoofdstukken de verscheidene factoren der beschaving onder de loupe: de kunst, de wetenschap, wijsbegeerte en godsdienst, de zedenleer, de verhoudingen in het gezin en de maatschappij, enz.: op alle gebieden lopen wij onontkoombaar vast. Er is een uitweg, zo beweert de auteur: bewust dat wij voor een grondige cultuurcrisis staan, moeten wij al onze krachten richten op de christelijke grondwaarden en aan de naastenliefde, de godsdienst, de zedenleer, de wet, aan God tenslotte de plaats schenken die het materialisme heeft ingenomen.
Het is een ongemeen scherpe en ook rake analyse. Wij hebben slechts één critiek: de geleerde auteur verliest uit het oog, dat de wereldse beschaving van Creta vernietigd werd, en dat de Grieks-Romeinse materialistische civilisatie tengevolge van de invasies der Germanen ten onder ging, m.a.w. dat eenzelfde cultuur wel van een ideële vorm tot een wereldse vervalt, maar dat er, althans in Europa, geen voorbeeld is dat een materialistische cultuur evolueert naar een geestelijke.
Het boek, geschreven in 1941, eindigt op een hoofdstuk van 1950, dat een buitengewoon verhelderende en moedige diagnose houdt van de laatste tien jaren, en de vaak huichelachtige houding van de ‘democratische’ tegenover de totalitaire onverbiddelijk hekelt.
M. Dierickx
| |
Hendrik De Man, Vermassung und Kulturverfall. Eine Diagnose unserer Zeit. - Francke Verlag, Bern, 1951, 210 pp., ingen. Zw. fr. 8. -, geb. Zw. fr. 11.50.
De ex-voorzitter der Belgische Socialistische Partij, die sinds de oorlog als balling in Zwitserland vertoeft, behandelt in dit boek het actuele probleem van de ondergang van het avondland.
Men kan er twee thema's in onderscheiden. In het middenstuk van zijn werk maakt de auteur, evenals Huizinga, een diagnose van onze tijd en constateert, zoals Ortega y Gasset, dat de hedendaagse mens gekarakteriseerd kan worden als massamens. Dit blijkt hieruit dat hij als verbruiker door mode en reclame, als staatsburger door propaganda en als sociaal wezen überhaupt door het nadoen van anderen in heel zijn handel en wandel bepaald wordt. Het aantal der nog zelfstandig denkende mensen vermindert met de dag.
Het begin van het boek stelt echter het probleem - en dit is het tweede thema - of wij met Spengler en Toynbee moeten aannemen dat er een zeker aantal culturen hebben bestaan of nog bestaan en dat de onze de decadentieverschijnselen van de andere culturen vertoont, of moeten wij met Pascal en Weber aannemen, dat de hele mensengeschiedenis één rechtlijnige ontwikkeling in de beschaving betekent? De Man meent dat zowel de cyclische als de cumulatieve geschiedbeschouwing waarheidselementen bevat, maar dat men de historie eveneens volgens de dialectische methode, met de inwerking van de ideeën, moet zien. Dit werkt hij dan uit zowel op godsdienstig en wetenschappelijk als op economisch gebied.
Hij besluit: wij kunnen de angst van onze tijd slechts overwinnen en onze cultuur alleen redden, als wij de algemene oorlog elimineren en het afzinken van de mensen tot de massa weten te verhinderen. Het boek eindigt met de woorden: ‘Es kommt darauf an, dass jeder einzelne das tut, was ihm sein Gewissen als Pflicht auferlegt; der Rest liegt nicht in unserer Hand’ (p. 205).
Wie de laatste jaren de literatuur over onze cultuurcrisis heeft doorgelezen, zal hier niet zoveel nieuws vinden. Wel zijn bepaalde onderdelen scherp uitgewerkt, en zeker is het aanwenden van het dialectisch procédé tot het begrijpen van onze tijd, een verrijking. Opvallend is hoe De Man zich schijnt te distanciëren van het Marxisme en met eerbied en ach- | |
| |
ting over Kerk en godsdienst schrijft.
M. Dierickx
| |
Henry Dorchy, Geschiedenis der Belgen van hun oorsprong tot 1945. Vert. door H. Coryn. - A. De Boeck, Brussel, 1951. 252 pp., ill. en kaarten, Fr. 110.
Dit handboek, bestemd voor het middelbaar onderwijs, munt uit door een goede typografische voorstelling en een dozijn duidelijke kaarten, en onderscheidt zich tevens door talrijke historische fouten en verdraaiingen en een scherp anticlericale geest.
M. Dierickx
| |
Floris Prims, Antwerpen door de eeuwen heen. - De Sikkel, Antwerpen, 1951, 695 pp., 13 kaarten, 215 afbeeldingen, ing. fr. 360, geb. fr. 390, luxe uitgave fr. 460.
De ere-stadsarchivaris van Antwerpen, die zijn welgevuld leven besteedde aan het opsporen van het verleden der grote Scheldestad en die zo juist zijn ‘Geschiedenis van Antwerpen’ in 28 delen besloot, bezorgt ons nu een ééndelige, rijk geïllustreerde geschiedenis van die stad, vanaf de vroegste tijden tot 1914. De talrijke politieke gebeurtenissen, de nijverheid en het ambachtswezen, de groothandel, de scheepvaart en het geldwezen, het godsdienstig leven en de religieuze instellingen, letteren, wetenschappen en kunsten, dit alles en nog veel meer stelt hij ons in levendige kleuren voor. Want dit is wel het merkwaardige van Prims' visie op het verleden: de feiten ziet hij in hun volle concreetheid, en de personen heeft hij op zijn tochten door de eeuwen in levende lijve ontmoet. Vandaar die weelde van typerende details, die talloze aanhalingen van woorden of korte zinnen uit de bronnen, welke vanzelf een locale historische kleur geven aan zijn verhaal.
Kan. Prims is als het ware vergroeid met Antwerpen en ziet het hele verleden van ons land vanuit deze bevoorrechte observatiepost; toch zou een ruimer aanwenden van de algemene en nationale geschiedenis af en toe het gezichtsveld verhelderen. Sommigen zullen zijn voorstelling wellicht eenzijdig vinden - het verhaal van bepaalde feiten, als bv. de Spaanse Furie, geven hier wel enige aanleiding toe - maar toch kan men deze belezen archivaris moeilijk op fouten betrappen, en ook met zijn voorstelling, die uit de documenten is gegroeid, moet men steeds terdege rekening houden.
Voor de rijke, gedeeltelijk nieuwe illustratie verdienen uitgever en auteur alle lof; het stoort enigszins dat de afbeeldingen en kaarten, vooral in de eerste helft van het boek, een of twee eeuwen op de tekst vooruitlopen. Een register zou de waarde van dit belangrijke boek nog aanmerkelijk hebben verhoogd.
Al met al, een mooi en waardevol boek dat niet alleen de Antwerpenaars, maar ook allen die het verleden der metropool beter willen leren kennen, in hoge mate zal interesseren.
M. Dierickx
| |
Floris Prims, Antwerpiensia 1950. 21e reeks: Polderstudiën. - Varia. - De Vlijt, Antwerpen, 1951, 324 pp., 28 ill., ing. fr. 125.
In deze 21e bundel Antwerpiensia zijn 40 studies opgenomen over de polders rondom Antwerpen in de 15e, 16e en 17e eeuw. Daarna volgen nog 30 korte stukken over de meest uiteenlopende onderwerpen, maar die alle op Antwerpen betrekking hebben. Voor de Sinjoren, voor heemkundigen en folkloristen wordt hier prettige en leerrijke lectuur geboden.
M. Dierickx
| |
J. Opdedrinck, Sint-Janshospitaal te Damme. - Lannoo, Tielt, 1951, 125 pp., geïll., Fr. 50.
Naar aanleiding van het zevende eeuwfeest van het Sint-Janshospitaal te Damme, hebben de Eerw. Zusters besloten het handschrift van de sinds dertig jaar overleden pastoor van Damme, E.H. Opdedrinck, over de geschiedenis van hun huis uit te geven. De auteur was een liefhebbergeschiedkundige maar met scherpe blik en critische zin. Hij heeft in een jarenlang onderzoek talrijke interessante gegevens over deze oude liefdadige instelling verzameld, die zeker niet alleen de mensen van Damme maar tal van geschiedkundigen zullen interesseren. De verouderde stijl, taal en vormgeving van de auteur heeft men o.i. ten onrechte bewaard. Prof. Stubbe schreef een verklarend en prijzend Woord Vooraf.
M. Dierickx
| |
| |
| |
Romans
Raymond Brulez. Het Pakt der Triumviren, - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1951. 190 pp., f 7.90.
De autobiografische romanreeks, begonnen met Het huis te Borgen, wordt met bovenvermeld boek voortgezet. Vertelde Brulez in het eerste deel van zijn herinneringen aan het leven in het strandhotel van zijn vader, in Het Pakt der Triumviren beschrijft hij de tijd die ligt tussen jongen en volwassene. De roman begint in 1913 en eindigt na de wereldoorlog 1918. In 1913 gaan Brulez en de twee vrienden een verbintenis aan om elkaar bij te staan hun gehele levenstijd door. Door de oorlog van elkander gescheiden, kunnen zij, als de vrede gesloten is, elkander vertellen op welke wijze en in welke mate de oorlogsgebeurtenissen op hen hebben ingewerkt.
Boeiend van inhoud, is de compositie van ‘Het Pakt’ nogal zwak; los als de band is welke de verschillende hoofdstukken aan elkaar moet verbinden. Toch leest men dit boek gespannen en met groot genoegen; meesterlijk weet Brulez over zichzelf te schrijven in een verzorgde, aangename stijl. In de morele conflicten neemt de schrijver geen stelling in, overtuigd van de betrekkelijkheid der waarheid. De aandachtige lezer zal nogal eens afwijzend staan tegenover deze houding. Blijkbaar hecht Brulez aan zuiver morele conflicten weinig gewicht.
In zijn geheel is Het Pakt der Triumviren een boek van speelse ironie en luchthartigheid. En onze letterkunde is hiermede slechts schaars gezegend. Brulez voert een uitstekende pen. Volwassenen.
Joh. Heesterbeek
| |
Clara Lennart, Serenade uit de Verte. - A.A.M. Stols, Den Haag. 1951. 271 pp., f 6.90.
Een herinneringsboek dat begint met het heden, doch naar het verleden overgaat om ten slotte in het tegenwoordige weer uit te monden. Het gehele verhaal wordt gedaan door een der personen uit het verhaal. Het leven ‘van de andere werkelijkheid’, (wat men gevoegelijk romantiek zou kunnen noemen) wordt hier als het schone, het meest-menselijke voorgesteld. In en om het buitenhuis Libanon, waar een dichter met zijn gezin woont, wordt deze romantische sfeer, dit leven als buiten de prozaïsche realiteit, gekoesterd en haar volmaakte beleving vindt zij in de vrouw Anja.
Clara Lennart weet zeker sfeer te scheppen in haar roman, doch het is jammer dat deze ietwat tere romantiek, deze onwerkelijke werkelijkheid, wat al te nadrukkelijk beaccentueerd is en daardoor het boek juist mist wat het in geen geval had mogen missen: een zekere argeloosheid.
Het boek bezit uitstekende passages; het is interessant om te lezen, doch van tijd tot tijd wordt de lezer op een onaangename manier uit deze ‘onwerkelijkheid’ gestoten; en dit is in een werk als het onderhavige, funest. Het vreemdst doet de figuur van Lune aan in deze ‘andere werkelijkheid’; deze jongedame houdt maar al te zeer van déze, alledaágse, werkelijkheid.
Mooie gedeelten heeft Serenade uit de Verte; het is een goed-geschreven boek, doch een zuiver ‘geheel’ is het niet geworden.
Joh. Heesterbeek
| |
E.J. Edwards. De uitverkorene. - J.J. Romen en Zn., Roermond, Maaseik, 1950. 331 pp., f 7.40 en f 8.90.
Wie dit boek vertaald heeft, wordt niet vermeld. De vertaling laat zich goed lezen. Vijf jongelui gaan naar een groot-seminarie en beginnen er de philosophie-cursus. De een na de ander geeft het op; slechts één volhardt en wordt priester gewijd. Van dit gegeven heeft de auteur een interessant boek weten te maken. Een nederlander zal wel eens wat vreemd toekijken bij de gedragingen van deze seminaristen, doch het zal hem aangename uren bezighouden.
Joh. Heesterbeek
| |
Gouden Legenden. Verhalen van God en Heiligen, Vromen en Zondaars uit de Wereldlitteratuur. Bijeengebracht door Antoon Coolen. J.H. Meulenhoff. Amsterdam 1951. 214 pp., f 9.50.
De titel van dit boek spreekt voor zich zelf. Antoon Coolen schrijft een
| |
| |
verhelderende inleiding voor dit werk; hij is het ook die met veel zorg al deze verhalen heeft uitgekozen en ze hier bijeenbundelt. De bedoeling is niet onmiddellijk ‘stichting’ in de wat ongunstige zin, hoewel toch het boek overal bijzonder zal spreken tot het religieuze gemoed. De verzameling is nogal bont: naast stukken uit het Oude en uit het Nieuwe Testament, vindt men er oud-Indische, middeleeuwse en moderne verhalen en legenden. Tolstoi, Lagerlöf, Flaubert, John Steinbeck zijn er vertegenwoordigd naast Timmermans, van Schendel, Stijn Streuvels en Emile Erens. Het samenbindende is ten slotte de religieuze of religieus-legendarische inslag. De doorslag gaf hier natuurlijk de voorliefde en keuze van Antoon Coolen, die in zijn inleiding erop wijst dat tien, twintig andere stukken hier evengoed hadden kunnen staan. Een boek sui generis dat in bepaalde kringen vooral met groot genoegen zal ontvangen worden.
J.v.H.
| |
Daniel Pezeril. Rue Notre Dame. Roman van een Kanunnik. Vert. D. Ouwendijk. Pax, Den Haag, 1951, 211 pp., f 6.90.
Er is meer dan gewoon talent nodig om het Dagboek van een Kanunnik de bekoring van een goede geslaagde roman te geven. Daniel Pézeril is dit gelukt. Het is een genoegen de ontboezemingen, opmerkingen, invallen en gedachten van deze achtenzeventigjarige kanunnik te lezen. Pézeril plaatst hem onmiddellijk in zijn milieu en al het grote en kleine, dat een oude priester bezig houdt en diens dagen vult, wordt toevertrouwd aan het dagboek. Het kleine vindt er zijn plaats, maar gaandeweg merkt de lezer toch met een priester te doen te hebben, die het hart op de juiste plaats draagt en wijd openstaat voor de grote dingen, de belangen der Kerk en der zielen. Hij krijgt een jonge kapelaan te leiden, een prêtre-ouvrier, die zich in overall kleedt en zich begeeft onder de armsten, en dit wordt ook voor hem, de oude kanunnik, een gelegenheid tot geestelijke vernieuwing. Rue Notre Dame is een nobel en fijnzinnig boek, dat elk lezer een bijzonder genot zal verschaffen.
J.v.H.
| |
G. Toornvliet. De Duivel onder ons (uit het dagboek van Lucifer). - La Rivière & Voorhoeve. Zwolle 1951, 160 pp., f 5.90 en f 4.40.
De heer Toornvliet heeft een dagboek van Lucifer geschreven zoals dit volgens de voorstelling van een hedendaagse Christen, er ongeveer zou hebben uitgezien. De fictie is goed en consequent doorgevoerd. In vlotte, wisselende scènes wordt de activiteit van Satan en zijn heermacht voor de lezer ontrold, niet ongelijk aan de meditatie van Sint Ignatius over de Twee Standaarden in zijn Boek der Geestelijke Oefeningen. Voor een gelovig Christen is dit alles volle realiteit, voorzover deze realiteit voor mensen te verbeelden is. Het boek wordt nergens langdradig of vervelend, dank zij de schrijfkunst en de fantasie van de auteur.
J.v.H.
| |
Francis Finn, Zonder vaar of vrees. - Vanmelle, Gent, 1951, 220 pp., Fr. ing. 45, geb. 60.
Een jonge man, die zich Professor Thomas noemt, neemt in jeugdige voortvarendheid op zich, het tienjarig zoontje van de President van de Zuid Amerikaanse Republiek Escadilla, van uit de States veilig naar huis te brengen. Wanneer echter onmiddellijk daarop een vijand der Republiek poogt de kleine Jose te schaken gaat de zaak aan het rollen, en wordt het boek spannend als een detectiveverhaal. Het is echter meer dan dat. De figuur van de Professor: moedig, enthousiast en vooral goed, zal de jongeren niet alleen fascineren, maar ze ook beter maken.
Een uitstekend opvoedend jeugdboek, waar zelfs ouderen nog veel aan zullen hebben.
T. Van de Velde
| |
Kapitein Zeldenthuis, Dingaansdag. - ‘Heideland’, Hasselt, 1951, 96 pp., geb. Fr. 35.
Kapitein Zeldenthuis, De wacht der ouden. Een avontuur uit de strijd van Boer en Brit. - ‘Heideland’, Hasselt, 1951, 91 pp., geb. Fr. 35.
Twee niet onhandig maar blijkbaar erg vlug geschreven verhalen uit de strijd der Boeren tegen Zoeloes en
| |
| |
Britten in Natal. De schrijver heeft, wellicht met het oog op zijn jeugdig publiek, een nogal rudimentaire zwart-wit techniek toegepast. In weerwil van de spontane sympathie die wij voor de Zuid-Afrikaanse stambroeders voelen, vragen wij ons toch af, of dit eenzijdig ophemelen niet zijn gevaren heeft. Lag niet reeds in de toenmalige houding der Boeren de kiem van hun huidige ‘apartheidspolitiek’? Van de knappe letterkundige die onder de naam van K.Z. schuil gaat, verwonderen ons sommige slordigheden in taal en stijl, al moet gezegd worden dat hij zich uitstekend aanpast aan de jongens van 10 tot 16 jaar, die deze boekjes zullen verslinden. Verzorgde uitgave.
F. De Graeve
| |
Varia
Dr A. Zeegers, In de greep van het dirigisme. - T. Wever, Franeker, 1951, 158 pp., f 3,65 en f 4,90.
Is de behoefte aan nóg een boekje, gericht tegen ‘dirigisme’, groot? Ik betwijfel het. Waarschuwingen hebben we nu al zoveel vernomen en doorgaans overtuigen ze, in de gebruikelijke, populair-wetenschappelijke vorm, die ook hier is gekomen, alleen maar de reeds overtuigden. Hier moet dan ‘het dirigisme’ het ontgelden als regelrecht afstammeling van de revolutiegeest, in de zin zoals dit woord ten onzent wordt gebezigd in antirevolutionaire kring. Achtereenvolgens wordt zijn werking veroordeeld op de volgende gebieden: 1. democratie, 2. privaatrecht, 3. belastingpolitiek, 4. monetaire politiek, 5. Europese integratie, 6. de middengroepen, 7. eigendom, 8. vakbeweging, 9. sociale politiek, 10. woningpolitiek en 11. Nederlandse politiek. Een weinig logische slagorde, zoals men ziet. Het best geslaagd lijken mij nog de economische hoofdstukjes, dus die over de onderwerpen 3, 4, 5, 6 en 10. In 11 bepleit de schr. een hergroepering der A.-R. en C.-H. partijen, in die zin, dat men zich, zij het onder verlies van ‘linkse’ vrienden, over en weer tot een sterke, conservatieve eenheid zal verbinden. Het boekje, dat zeker ernstiger is dan zijn sensationele titel en de akelige opmaak van de omslag doen vermoeden, bevat naast een aantal beweringen, die in dit bestek wel apodictisch moesten blijven, enige invectieven aan het adres van het bestreden ‘waanzinnig stelsel’, die beter vermeden hadden kunnen worden.
Enkele bezwaren nog: waarom moeten de volgens schr. aanwezige innerlijke tegenstrijdigheden van het dirigisme (blz. 15 e.v.) wezenlijk tot dit stelsel worden gerekend? Waar komt dat element ‘bureaucratie’ als een handlanger (nooit een tegenspeler?) van de regering contra het parlement op blz. 20 ineens vandaan? Waarom worden op allerlei punten wettelijke maatregelen tot inperking van persoonlijke vrijheid (zelfs, ja juist in het familierecht) door de schr. telkens terecht genomen of onvermijdelijk genoemd? Waar loopt dan toch voor hem die dogmatisch zekere grens, waar alles uit ‘de daemonische ontwikkeling van de staatsmacht’ (blz. 147) moet worden verklaard? Waarom kan er geen goed woord af voor een bedrijfsorganisatie, die toch ten dele de staatsmacht zal terugdringen uit het economische leven? En die o.a. de taak van het College van Rijksbemiddelaars, op blz. 107 zonder vermelding van zijn voorlopig karakter zo hevig gewraakt, zal kunnen overnemen? Is de middenstand niet wat kinderachtig verdedigd met een beroep op Aristoteles (blz. 89), wiens beschouwing toch èn op haar sociologische inhoud, èn op haar historische bepaaldheid moet zijn onderzocht, voordat men ze zo maar overplant als een modern politiek postulaat? Toegegeven, dat niet elk zedelijk beginsel kan worden omgezet in een rechtsbeginsel, moet dat dan maar betekenen, dat zulk een omzetting altijd fout is (verg. blz. 98)? Waarop zou dan de geldigheid van het recht nog kunnen steunen? Is de schr. werkelijk zo anarchistisch, dat ‘het ieders goed recht is een nieuwe ondernemingsvorm uit te denken en in toepassing te brengen’ (blz. 99), zodat men daarin althans rechtens geen zedelijke normen zou behoeven aan te hangen? Merkwaardig, dat men het nu in déze kring ineens zo hoog gaat opnemen voor het sta- | |
| |
kingsrecht (blz. 109)! Gaat het nù nog wel op, zo het al ooit is opgegaan, dat het Calvinisme de grondtoon van ons
volkskarakter vertegenwoordigt (blz. 142)? En meent de schr. nu heus door deze nadruk bijval te krijgen ‘vér buiten eigen kring’? En mag hem die bijval dan wel zo dierbaar zijn?
Men ziet: het boekje is wel prikkellectuur. Als zodanig zal het dan toch wel zijn weg vinden.
J.v.d.V.
| |
Aemilius Springhetti S.J., Selecta latinitatis scripta auctorum recentium (Saec. XV-XX). Latinitas perennis I. Romae apud pontificiam Universitatem Gregorianam 1951, XI en 775 blz.
Terwijl de klassieke philologie in de loop der laatste decennia nieuwe terreinen heeft betreden en met name onder invloed van de Linguistiek en opkomende Patristiek het uitgebreide gebied der Oud-Christelijke letterkunde is gaan onderzoeken, valt in Italië een streven waar te nemen, een bijna geheel verwilderde akker opnieuw te bewerken. In en buiten de Curia Romana wordt grote aandacht geschonken aan het schrijven van klassiek Latijns proza. Zo gaf Ugo Paoli, hier te lande wel bekend om zijn ‘Vita Romana’, een lijvig boekdeel uit, getiteld ‘Scriver Latino’ (Milaan 1948). Het jaar daarop publiceerde Mgr A. Bacci, redactor van meerdere pauselijke encyclieken, de tweede editie van ‘Lexicon eorum vocabulorum quae difficilius latine traduntur’. Dit lexicon is het tweede deel van de serie ‘Varia latinitatis scripta’. Thans brengt A. Springhetti S.J. zijn ‘Selecta latinitatis scripta’ als eerste deel van de serie ‘Latinitas perennis’.
Springhetti, docent aan het Athenaeum Gregorianum, heeft een unieke verzameling teksten bijeengebracht, ontleend aan de Latijnse geschriften van ongeveer 150 geleerden uit alle Westerse cultuurlanden. Naast teksten van Budé en Forcellini, aan iedere classicus wel bekend, naast een relaas van Galilei over vaste sterren, naast een fragment uit de Utopia van Thomas Moore, zijn ook onze Nederlandse schrijvers goed vertegenwoordigd: Erasmus, Hugo de Groot, Lipsius, Vossius, David van Lennep en zijn grote leerling Johannes Roothaan etc. Door middel van een zeer goed verzorgde Index rerum krijgt de lezer een helder overzicht over het terrein, dat de geleerden door hun latiniteit bestreken: philologie, kerkelijke en politieke geschiedenis, philosophie en theologie, positieve wetenschappen, hagiographie, medische studie, kunst. In al zijn nuchtere zakelijkheid bevat deze Index rerum, aangevuld met een Index Auctorum een belangrijk stuk cultuurgeschiedenis.
Uiteraard heeft dit boek slechts waarde voor hen, die Latijn kennen. Voor hen allen heeft het echter grote grote waarde. Het is met name een kostbaar bezit voor classici, Professoren van Seminaries, Priesters.
J. Vis
| |
Prof. Dr A. Lodewyckx, Australië waarheen? - De Sikkel, Antwerpen, 1950, 240 pp., 33 foto's, ing. Fr. 60, geb. Fr. 85.
In onze dagen weet het grote publiek wel dat de beste wol uit Australië komt, dat er indertijd veel goud werd gewonnen en dat de kangoeroes er vrolijk rondspringen. Nu velen uitzien naar overzeesche gewesten om er een betere toekomst te zoeken wordt er ook wel eens aan het vijfde werelddeel gedacht. Er bestond dus behoefte aan een wetenschappelijk betrouwbaar werk waarin de natuurlijke hulpbronnen, de maatschappelijke en politieke verhoudingen, kunst en letteren, godsdienst, beschaving en immigratie van dit Continent werden beschreven.
Aan deze behoefte heeft de schr., een Vlaming, die gedurende 35 jaren reeds hoogleraar is aan de Universiteit te Melbourne, met succes voldaan. Door zijn grote kennis van zaken, zijn boeiende verteltrant is ‘Australië, waarheen?’ het aangewezen boek voor allen die zich interesseren voor het onbekende Zuidland.
W. Talloen
DRUKKERIJ SINT GREGORIUSHUIS, ZEIST
|
|