Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[1952, nummer 4]Nogmaals over dienstweigering* * * EEN onzer lezers heeft enige moeilijkheden ondervonden bij het lezen van het sterartikel van het Februarinummer. Dit handelde over de dienstweigering. We hebben daar de stelling verdedigd, dat zuiver logisch en objectief gezien, de dienstweigering in geval van rechtvaardige oorlog ook nu nog principieel ongeoorloofd is. Nochtans ligt er in de dienstweigering, wanneer ze op authentieke, idealistische motieven berust, een moment van waarheid of echtheid, waardoor zij niet als misdrijf of als misdaad kan bestempeld worden. De oorlog kan nooit iets anders zijn dan een minder kwaad - dus een kwaad. ‘Er moet zo snel mogelijk mee afgerekend worden,’ schreven wij. ‘De dienstweigeraar anticipeert a.h.w. de ideale toestand, die heersen zal, wanneer het mensdom verenigd zal zijn tot een familie van volkeren’ (453). Verder beweerden wij, ‘dat de grootste dienstweigeraar de Kerk is, die in haar kerkelijk recht voor de clerici immuniteit opeist van de militaire plicht’ (454). Zij ziet een tegenstrijdigheid tussen het oorlogsbedrijf en de zending van de clerus, die het christelijk ideaal van menselijke broederlijkheid vertegenwoordigt. De eerste moeilijkheid van onze correspondent raakt dit tweede punt. Hij schrijft: ‘Geldt niet voor alle gedoopten, wat hier van de clerici wordt gezegd? Hebben zij niet allen een bovennatuurlijke zending? Zijn ook zij niet een priesterlijk geslacht?’ Op deze vragen kan een katholiek niet antwoorden met een ja of een neen. Elke christen heeft ongetwijfeld een bovennatuurlijke zending - ook de christen in militaire dienst, en elke christen behoort eveneens tot het priesterlijk geslacht, zoals het te lezen staat in de eerste Brief van de H. Petrus: ‘Nadert tot Hem (Christus) de levende steen, - door de mensen verworpen maar uitverkoren en kostbaar bij God, - en laat u als levende stenen opbouwen tot een geestelijke tempel, bestemd voor een heilig priesterschap, dat geestelijke offers brengt, welgevallig aan God door Jezus Christus’ (II, 4-5)Ga naar voetnoot1). Maar indien men alleen deze tekst zou beschouwen en al het overige van het Nieuwe Testament zou negeren, om uitsluitend op deze waar- | |
[pagina 290]
| |
heid de nadruk te leggen, dan zou men de H. Schrift verminken en de lutherse idee over de kerk benaderen. In zijn brief van 1 Augustus 1520: ‘Aan de christelijke adel van Duitsland over de Hervorming van de christelijke staat’ haalde Luther, naar eigen woorden de ‘drie muren’ neer van de Roomse leer. De eerste muur was het essentieel, sacramenteel en hiërarchisch verschil tussen priesters en leken - een muur, die hij omverwierp met de oproerige leuze van het universeel priesterschap. Even oud als de traditie van het universeel priesterschap, leeft in de Kerk de overlevering van het particulier priesterschap, waardoor enkelen, daartoe speciaal geroepen en aangesteld, deel hebben aan de driedubbele macht (leergezag, heiligende of sacramentele macht, bestuursmacht), die Christus zelf aan de hiërarchie van de Kerk heeft meegedeeld. De Meester heeft enerzijds gezegd dat allen, die in Hem geloven, met Hem verenigd zijn zoals de druivenrank met de takken en de stam. Allen hebben dus deel aan Zijn priesterschap, maar Hij heeft alleen aan de Twaalf bepaalde machten gegeven, waardoor Hij hun een priesterlijke waardigheid schonk, die hen in de éne Kerk een speciale status verzekert, waardoor zij van de leken verschillen. Deze hiërarchische structuur van de Kerk is van goddelijke oorsprong, zij berust op Christus' expliciete wil. De Kerk kan er niet aan verzaken, zonder zichzelf te vernietigen. De encycliek Mediator Dei van 20 November 1947 heeft deze beginselen nogmaals duidelijk uiteengezet: ‘De Kerk is immers een maatschappij en als zodanig vraagt zij een eigen gezag en een Hiërarchie. Hoewel alle ledematen van het Mystieke Lichaam in dezelfde goederen delen en tot hetzelfde doel gericht zijn, beschikken zij niet alle over dezelfde macht en kunnen zij niet alle dezelfde handelingen stellen. De Goddelijke Verlosser heeft immers zijn Rijk met een heilige orde willen inrichten en als met een hecht fundament willen stutten; en deze orde draagt ook enigszins het beeld van de hemelse Hiërarchie. Alleen aan de Apostelen en vervolgens aan hen die op wettige wijze van hen en van hun opvolgers de handoplegging hebben ontvangen, wordt de priesterlijke macht verleend, waardoor zij voor het hun toevertrouwde volk de persoon van Jezus Christus vertegenwoordigen en omgekeerd voor God de vertegenwoordigers zijn van het volk. Dit priesterschap wordt niet door erfrecht noch door lichamelijke afstamming overgedragen. Evenmin komt het voort uit de gemeente der Christenen of uit delegatie door het volk. Alvorens namens het volk bij God op te treden, is de bedienaar van het heiligdom de gezant van de Goddelijke Verlosser; en omdat Jezus Christus Hoofd van dat | |
[pagina 291]
| |
Lichaam is, waarvan de christenen de ledematen zijn, is de priester de plaatsvervanger van God bij het volk, dat hem is toevertrouwd. De macht, die hem wordt verleend, heeft dus van nature niets menselijks, daar zij volkomen van boven en van God afkomstig is. “Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u... (Joan., XX, 21) wie u hoort, hoort Mij... (Luc., X, 16) gaat heel de wereld door en predikt het evangelie aan ieder schepsel; wie gelooft en gedoopt is, zal zalig worden” (Marc., XVI, 16-16). Vandaar dat het zichtbare en uitwendige priesterschap van Jezus Christus niet op algemene of gezamenlijke en gemeenschappelijke wijze wordt overgeleverd in de Kerk, maar aan uitverkoren mensen wordt verleend door een geestelijke voortbrenging van het Priesterschap, dat één van de zeven Sacramenten is en niet alleen de genade, eigen aan deze levensstaat en taak, schenkt maar tevens het onuitwisbaar “merkteken”, dat de bedienaren van het heiligdom aan Jezus Christus als priester gelijkvormig maakt en geschikt om die rechtmatige daden van godsverering te stellen, waardoor de mensen met heiligheid worden vervuld en God de verschuldigde eer wordt bewezen, volgens de door God gegeven richtlijnen en voorschriften’Ga naar voetnoot2). In elke gemeenschap nu hebben de leidende personen bepaalde verplichtingen en ook bepaalde voorrechten, zonder dewelke zij hun gezag niet naar behoren kunnen uitoefenen. Voor de leden, die op een of andere wijze tot de kerkelijke hiërarchie behoren, en die men collectief de ‘clerus’ noemt, zijn er dan ook dergelijke verplichtingen en voorrechten vastgesteld. De Kerk zelf oordeelt van welke aard deze zullen zijn; daarom zijn zij meestal niet van goddelijk, maar van kerkelijk recht, en kunnen zij verschillen volgens de concrete omstandigheden, waarin de Kerk haar bediening onder de mensen uitoefent. De verplichtingen, die de Kerk aan de clerici oplegt zijn o.m. het dragen van een bijzondere kledij; het zich onthouden van alle handelspractijken, het bidden van het breviergebed, het mijden van de gewone amusementsgelegenheden, en voor de Westerse clerus het celibaat. Het is duidelijk, dat door deze bepalingen, de Kerk geenszins een veroordeling uitspreekt tegen datgene wat zij aan haar clerus verbiedt. Elk lid van ‘het priesterlijk geslacht’ in de brede, geestelijke zin van het woord, elke christen dus mag gekleed gaan, zoals hij dat verkiest, kan deelnemen aan behoorlijke vermakelijkheden; en de Kerk heeft steeds gewezen op de heiligheid van het christelijk, sacramenteel huwelijk. Maar zij beschouwt, dat voor diegenen die in Christus' naam de | |
[pagina 292]
| |
gemeenschap besturen een levenshouding past, welke haar geestelijke idealen op een bijzondere wijze veraanschouwelijkt. Tegenover deze verplichtingen staan ook voorrechten. In de geschiedenis van de Kerk kennen wij er voornamelijk drieGa naar voetnoot3): de vrijstelling van belastingen, een eigen kerkelijke rechtsspraak (privilegium fori) en de vrijstelling van militaire dienst en van alle publieke ambten en civiele verplichtingen, die niet met hun staat overeenkomen (Privilegium immunitatis). Het eerste voorrecht is gaandeweg uit het kerkelijk recht verdwenen; in het jongste kerkelijk wetboek van Pius X wordt er geen melding meer van gemaakt. In canon 120 van hetzelfde wetboek vinden we echter de bepaling: ‘In alle rechtszaken zowel civiele als criminele moeten de geestelijken voor een kerkelijke rechtbank worden gedaagd, tenzij in bepaalde streken op een andere wettige wijze daarin is voorzien’Ga naar voetnoot4). De volgende canon handhaaft uitdrukkelijk voor alle clerici de vrijstelling van de militieplicht, waaruit men mag besluiten, dat de Kerk tot op heden het oorlogsbedrijf onverenigbaar acht met de functie van de clericus. Hierdoor wordt op zichzelf geen veroordeling uitgesproken over de oorlog, ook zoals hij nu bij gebrek aan een internationale organisatie kan voorkomen. En het kan nog gebeuren, dat de mens in het algemeen en ook de christenmens in geweten verplicht is de hoogste waarden zelfs gewapenderhand te verdedigen. De Kerk wil echter dat de clericus, wegens zijn functie, als officiële, zichtbare vertegenwoordiger van het christelijk vredesideaal, zich van het oorlogsbedrijf zal onthouden. Op de ons gestelde vraag: ‘Geldt niet voor alle gedoopten, wat hier van de clerici wordt gezegd’, moeten we dus antwoorden: Neen! Evenmin als aan alle christenen het celibaat wordt opgelegd, evenmin kunnen alle christenen zich op de voorrechten van de clerici beroepen. In de meeste landen wordt dit onderscheid tussen leek en clericus, met betrekking tot de militaire dienst, vanzelf ingezien, en bijna overal zijn de geestelijken van de dienstplicht vrijgesteld: in de Verenigde Staten, in al de Zuid-Amerikaanse staten, in Engeland, in de Scandinavische landen, in Italië, Spanje en Portugal, in Nederland: in al die landen wordt het ‘privilegium immunitatis’ door de wetgeving geëerbie- | |
[pagina 293]
| |
digd en door de algemene opinie als iets vanzelfsprekends aangevoeld. Alleen in Frankrijk menen we, hebben het demagogische anticlericalisme en het marxisme de geest van het volk zodanig ongevoelig weten te maken voor alle hogere geestelijke waarden, dat de geestelijken verplicht worden dezelfde militaire dienst te verrichten als de andere burgers. In België, waar het druppelt als het in Frankrijk regent, hebben de bisschoppen onder de druk van een anticlericale hetze een tussenoplossing aanvaard. De Belgische clerici verrichten hun militaire dienst als verplegers-brancardiers. Deze voorziening gaat rechtstreeks in tegen canon 121, maar zolang men in België niet zal verlost zijn van een enghartig materialistisch anticlericalisme, zal het moeilijk zijn de volledige eerbiediging van het kerkelijk recht op te eisen. Het ergste is, dat sommigen schijnen te menen, dat deze toestand vrij algemeen is en het vanzelfsprekend, ja het soms wenselijk achten, dat de jonge clerici gedurende hun vormingsjaren in de kazernen aan een half-militaire opleiding onderworpen worden. Iemand, die nog een gezonde eerbied heeft voor het godsdienstige, en die zich enigszins bewust is van hetgeen de priester of de geestelijke in de wereld vertegenwoordigt, zal het jammer vinden, dat zij, al is het ook maar als brancardier, in de militaire dienst worden betrokken. De enige dienst, die de priester aan het leger kan bewijzen is die van legeraalmoezenier. En tot deze taak bereidt hij zich niet voor in een kazerne, maar in zijn seminarie, door studie en gebed. Met deze laatste bemerkingen meen ik ook reeds voldoende geantwoord te hebben op een tweede moeilijkheid van onze correspondent. ‘Treft de clerici, zo schrijft hij, niet het argument, dat in de voorgaande passus tegen de dienstweigeraar aangehaald wordt: dat ook het middel, dat hij kiest, in feite weinig of geen invloed kan uitoefenen... Heb ik het goed voor, dan doen de clerici toch dienst als verplegers-brancardiers. De burgers, die anders deze dienst zouden waarnemen, maken ze vrij voor het moordend bedrijf’. Deze moeilijkheid zou vanzelf verdwijnen indien de Belgische wetgeving, zoals haast alle andere wetgevingen, met het kerkelijk recht in overeenstemming was en de clerici van elke dienstplicht eenvoudig ontsloeg. Maar nogmaals we begrijpen, dat dit nu moeilijk zou worden geaccepteerd door een misleide opinie. Door vrijstelling van militaire dienst voor clerici op te eisen handhaaft de Kerk de gedachte, dat de oorlog, zelfs wanneer hij onvermijdelijk en geoorloofd is, toch steeds een noodzakelijk kwaad blijft. Hetzelfde doet zij overigens door haar leer over de universele broederschap in Christus, door haar onverpoosde actie voor de vrede. Haar wezen zelf is, zoals Pius XII verklaarde, een ‘macht voor de vrede’. We twijfelen er niet aan of deze macht zal tenslotte zegevieren. | |
[pagina 294]
| |
Wij moeten nog even stil staan bij een derde moeilijkheid van onze correspondent. ‘Onaangenaam trof mij ook, schrijft hij, de tegenstelling: vredelievendheid - pacifisme. Als het nu nog “passivisme” was! Beati pacifici, heet het toch in de Bergrede’. Het spijt ons, dat we het aangaande dit probleem van semantieke aard, niet eens kunnen zijn met onze correspondent. Wij gaan van de veronderstelling uit dat hij, evenals wij, gesteld is op een duidelijke omschrijving van de begrippen, die door onze woorden worden uitgedrukt. Anders verdwalen wij in dubbelzinnigheden en wordt elke gedachtenwisseling onmogelijk. Alleen wanneer het woord verwijst naar één begrip, en hetzelfde woord steeds met hetzelfde begrip wordt verbonden is een zinvol gesprek mogelijk. Zo hebben wij zelf wel enig bezwaar tegen de uitdrukking ‘moordend bedrijf’ waarmee onze correspondent hierboven de oorlog heeft bedoeld. Het woord ‘moorden’ in zijn algemeen aanvaarde betekenis wijst op een schuldige daad, waardoor iemand wederrechtelijk een aanslag pleegt op het leven van een ander. Hierdoor verschilt het essentieel van het woord doden, dat betekent het leven aan iemand ontnemen. Alhoewel men niet kan moorden zonder te doden, toch is niet elk ‘doden’ een moord. Indien men nu de oorlog een ‘moordend bedrijf’ noemt, dan heeft men dat bedrijf meteen als een misdrijf veroordeeld, en moet men consequent elke militair, officier en soldaat, een moordenaar noemen. Stelt men ‘doden’ gelijk met ‘moorden’, dan is ook de beul een moordenaar. Daarom lijkt ons de qualificatie van ‘moordend bedrijf’ niet juist en zouden wij deze term liever vermijden in een discussie waarin wordt gezocht naar een dieper inzicht in de realiteit door heldere en duidelijk omschreven begrippen. We menen dat volgens dezelfde beginselen het onderscheid tussen vredelievendheid en pacifisme moet gehandhaafd blijven. Het woord pacifisme wordt over het algemeen gebruikt, om een theorie aan te duiden, volgens welke in de huidige internationale verhoudingen elke oorlog, dus ook de verdedigingsoorlog, a priori moet veroordeeld en gebannen worden. De vredelievendheid daarentegen stelt de vrede als doel, ook wanneer een oorlog noodzakelijk zou zijn om de ware vrede te handhaven. De vredelievendheid tracht een internationaal recht te scheppen, dat eenmaal de oorlog onmogelijk zal maken. Vredelievendheid en pacifisme zijn dus woorden, die twee verschillende begrippen dekken en met het oog op een verhelderend inzicht zorgvuldig moeten worden onderscheiden. Maar staat er niet in het Evangelie: Beati pacifici? Zeker, dat staat er te lezen. Maar ik zou deze woorden niet willen vertalen door ‘Zalig de pacifisten’. Een dergelijke vertaling zouden wij enigszins als een | |
[pagina 295]
| |
heiligschennis aanvoelen; want Christus bedoelt zeker niet diegenen zalig te verklaren, die wij nu pacifisten noemen, tenzij wij het Evangelie willen interpreteren, zoals Tolstoï het deed, de geestelijke diepte van de evangelische leer vervlakkend en misbruikend voor een persoonlijke theorie. Ook vinden we nergens deze vertaling. In de Canisiusbijbel Mt. 5, 9 lezen we: ‘Zalig de vreedzamen, want ze zullen kinderen Gods worden genoemd’. Bij P. Poukens vinden wij: ‘Zalig die vrede stichten’, hetgeen de letterlijke vertaling is van de oorspronkelijke, griekse tekst. De vrede rechtstreeks door Christus bedoeld is niet de sociale of de internationale vrede, maar de vrede tussen de mens en God, door de volmaakte overeenstemming van de menselijke met de goddelijke wil. Wat het woord ‘passivisme’ betreft, dit hoort thuis, dunkt ons in een geheel andere sfeer. Terwijl zowel vredelievendheid als pacifisme bewuste, actieve houdingen zijn van de menselijke geest, slaat passivisme eerder op karakter en temperament. Terwijl de vreedzame en de pacifist elk op eigen wijze de objectieve vrede willen, snakt de passivist naar de subjectieve rust. Daarom kan de passivist een oorlog alleraardigst vinden, als deze zich maar bij de geburen afspeelt en hijzelf met rust wordt gelaten. We hebben hier niet bedoeld aan het ‘privilegium immunitatis’ een absolute waarde te hechten: het behoort tot het kerkelijk en niet tot het goddelijk recht. Alleen wilden we aantonen, dat het zin heeft dit voorrecht te handhaven voor de geestelijken, zonder dat men daaruit enige conclusie kan trekken voor een algemene dienstweigering, tenminste in de huidige omstandigheden. |
|