| |
| |
| |
[1951, nummer 3]
Schuld en boete
* * *
DE geschiedenis van het strafrecht geeft een steeds voortschrijdende humanisering van de strafbepalingen te zien. We laten hier terzijde de onmenselijkheden, die we beleefd hebben in de concentratiekampen en gedurende de repressie. Het onderwerp, dat we wensen te behandelen, betreft alleen de normale ontwikkeling van de strafbepalingen voor overtredingen van het gemene recht. Het is een feit, dat sedert de Oudheid en de Middeleeuwen, en meer speciaal sedert de laatste eeuwen, de menselijkheid het stilaan heeft gewonnen op de wreedheid in de bestraffing van wetsovertredingen. De inrichting der hedendaagse gevangenissen en het leven der gevangenen zijn niet te vergelijken met die van vroeger tijden. Van de burgerlijke sector is dit humanitarisme overgesprongen op het militaire strafrecht, dat steeds het hardste is geweest. Zo zijn onlangs de straffen in het Amerikaanse leger herzien en de volgende werden verboden: schroeien, branden, merken, tatoueren en andere wrede of ongewone straffen zoals: een gewicht op het hoofd dragen, het hoofd scheren, met een plakkaat omhangen, aan de schandpaal binden, aan de duimen ophangen.
Deze humanisering van de straffen is een gelukkige vrucht van de beschaving, die zich meer en meer verzet tegen al wat voortkomt uit de lagere, wrede instincten van de mens, ook in de sociale strafreactie. Het doel van de straf mag niet zijn, door lichamelijke verminking of zedelijke ontering de mens in zijn menszijn te treffen en te vernederen.
Deze evolutie in de richting van meer begrijpende menselijkheid in de behandeling van misdadigers is natuurlijk niet ten einde en alles laat voorzien, dat ons penaal stelsel steeds meer aandacht zal besteden aan de heropvoeding, aan de heraanpassing van de gevangene aan de samenleving. Het heeft geen zin een mens, die zich aan de wet heeft vergrepen, zo te behandelen, dat hij na het ondergaan van de straf, a.h.w. automatisch naar een nieuwe misdaad wordt gedreven. De evolutie zal onvermijdelijk gelijke tred houden met de ontwikkeling van het sociale saamhorigheidsgevoel en van de zin voor rechtvaardigheid en onderlinge liefde.
Dit streven naar meer menselijkheid in de bestraffing van de over- | |
| |
treder der wet omvat de behandeling vóór, gedurende en ná de straf. Gedurende het onderzoek en het proces zal er meer en meer rekening worden gehouden met de sociologische en psychologische factoren, die de verantwoordelijkheid van de overtreder wellicht hebben verminderd of geheel weggenomen. Naast het dossier van het onderzoek zal wellicht een psychologisch dossier worden aangelegd, zodat het oordeel van de rechter met al de aspecten van het misdrijf rekening zal kunnen houden. De straftijd, in de gevangenis doorgebracht, zal maximaal worden benut voor de heropvoeding, hetgeen een nieuwe psychologische instelling betekent van de ‘bewakers’ tegenover de gestraften. Na het ondergaan van de straf, zal de oud-gevangene normaal moeten worden ingeschakeld in het sociale leven, hetgeen ook van de kant der gemeenschap een wijziging veronderstelt in haar gewone houding tegenover diegenen, die om een of andere reden ‘hebben gezeten’.
De evolutie, waarvan hier sprake is, moet worden toegejuicht en door de competente instanties met de nodige voorzichtigheid, maar ook met beslistheid worden bespoedigd. Een gemeenschap, die de straffen kan vermenselijken, zonder dat daardoor de misdadigheid in de hand wordt gewerkt, levert daardoor zelf het bewijs van haar steeds grotere distanciëring van de barbaarsheid.
Met des te meer beslistheid moeten wij echter stelling nemen tegenover diegenen, die de idee van de straf als vergelding van een misdrijf verworpen willen zien, en het strafrecht willen baseren uitsluitend op de verdediging van de sociale orde en de resocialisering van de overtreder. Dit is de naar onze mening onaanvaardbare stelling van de ‘Vereniging tot vernieuwing van de opvatting omtrent misdaad en straf’. In art. 3 van haar statuten lezen wij: ‘De vereniging stelt zich ten doel verbreiding, versterking en uitwerking van de gedachte, dat de maatregelen, die van overheidswege genomen worden als reactie op gedragingen in strijd met de regels van geldend recht, gericht behoren te zijn, enerzijds op beveiliging der maatschappij, anderzijds op resocialisering van de dader, een en ander met verwerping van de vergelding als grondslag van die maatregelen... De vereniging stelt zich ten doel iedere verbetering van het strafrecht en zijn toepassing overeenkomstig deze gedachte te bevorderen’.
In een lezing, gehouden te Amersfoort op 20 Mei 1951 en gepubliceerd in het Rechtskundig Weekblad (XIV, 1951, col. 1441-1456) onder de titel De vergelding van het strafrecht heeft Mr S.C. Versele de stelling van genoemde Vereniging uitvoerig ontwikkeld. N.o.m. is de argumentatie van de schrijver, wat de kern van de zaak betreft,
| |
| |
zó gebrekkig, dat zij de traditionele stelling, dat de straf ook een vergelding behoort te zijn, eerder bevestigt.
We zullen maar zwijgen over een bewering als: ‘Eerst na de Middeleeuwen begon men het crimen-vraagstuk vanuit een philosophisch standpunt te beschouwen’ (c. 1441), alsof wij in de 87e quaestio van de Prima secundae der Summa Theologica en in de talrijke commentaren over deze quaestie geen middeleeuwse philosophie van de straf vonden, die voor de moderne theorieën zeker niet behoeft onder te doen. Wanneer de schrijver zijn argumenten tegen de vergelding gaat noemen stelt hij de pathetische vraag: ‘Kan men met vergelding het recht herstellen? Kan men het onrecht goed maken met nieuw onrecht?’ (c. 1446). Moet hier dan niet eerst bewezen worden, dat de vergeldende straf een onrecht is tegen de misdadiger gepleegd?
Waarom straft de rechter, in naam van de gemeenschap, b.v. een dief of een moordenaar? Waarom wordt deze niet eenvoudig neergeschoten of achter slot en grendel gezet, zoals men dit zou doen met een woest geworden dier, dat een kind zou hebben gedood? Waarom het proces, de veroordeling, die een ‘oordeel’ insluit, waarom de straf? Dit alles is slechts begrijpelijk, wanneer men veronderstel, dat de menselijke gemeenschap zich bewust is, dat haar leden, de individuële mensen, ook wanneer zij als misdadigers optreden, niet handelen als dol geworden dieren, maar menselijk, d.w.z. vrij en verantwoordelijk. Zij kunnen ter verantwoording worden geroepen, omdat zij, hadden zij meer als mens geleefd, anders hadden kunnen handelen, zoals zovele anderen, die in dezelfde omstandigheden levend als zijzelf, toch de weg der misdaad niet zijn opgegaan. Omdat de misdadiger vrij, als mens, heeft gehandeld kan hij de straf verdienen, en wordt de straf een ‘vergelding’. De straf appelleert steeds aan het edelste en het grootste in de mens: aan zijn vrijheid. Zij zegt hem: gij hebt uw vrijheid misbruikt in de sociale orde. De sociale rechtswil, die over deze orde waakt, zal zich na de misdaad manifesteren door de straf, die u wordt opgelegd. Zij zal u tevens beter doen inzien, dat ge slecht gehandeld hebt, en u er van afschrikken, deze daad te herhalen. De straf bezit bijgevolg verschillende doelstellingen, die we alle kunnen afleiden uit het feit, dat de misdaad door vrije, verantwoordelijke personen wordt bedreven. Ten eerste manifesteert zij de door een vrije daad gestoorde sociale wil tot orde en veiligheid; hierdoor wordt de gemeenschap beveiligd t.o.v. de misdadiger; deze laatste wordt tot het inzicht gebracht, dat hij slecht gehandeld heeft; mocht hij tot dit inzicht niet komen, dan wordt hij mogelijk er toch
| |
| |
van afgeschrikt zijn slechte daad te herhalen; tenslotte is de straf, of liever de wijze waarop zij voltrokken wordt, een middel om anderen van de misdaad te weerhouden. Dat de ‘vergelding’ zo begrepen niets te maken heeft met subjectieve wraakgevoelens, lijkt ons duidelijk. De straf heeft een objectieve, redelijk beantwoorde doelstelling.
Dit alles heeft echter slechts zin, wanneer men aanneemt, dat men te doen heeft met wezens, die vrij kunnen falen, die bekoord kunnen worden, kunnen aarzelen, over de gevolgen kunnen nadenken, enig begrip hebben van goed en kwaad; die kunnen worden meegesleept, maar die ook weerstand kunnen bieden, die in staat zijn een vergrijp te plegen, maar ook tot inkeer kunnen komen. Een groepering, samengesteld uit dergelijke wezens, een ware samenleving, kan zich slechts handhaven, wanneer de overgrote meerderheid zichzelf vrijwillig beperkingen oplegt, die op redelijke wijze worden gemotiveerd door de eisen van het algemeen welzijn. Zij kan niet geregeld worden door het mechanisme van een physisch complex of van een instinctief aaneengesloten dierlijke zwerm of kudde. M.a.w. het is duidelijk voor de mens die zijn verstand gebruikt, dat er in de gemeenschap wetten moeten bestaan, waaraan hij zich vrijwillig onderwerpt terwille van het algemeen welzijn, waarvan ook zijn eigen welzijn afhangt. Wanneer hij echter misbruik maakt van zijn vrijheid, dan moet hij begrijpen - en meestal begrijpt hij dat zeer goed -, dat de gemeenschap niet ongewapend is, en dat de wet, die voor het algemeen welzijn en het voortbestaan van de samenleving noodzakelijk en voor de moreel handelende burger een leiding en een hulp is, voor de overtreder doorwerkt onder de vorm van straf, in de eerste plaats om het recht, door een vrij lid van de gemeenschap geschonden, te herstellen - dit is de vergelding - en tevens om de andere doeleinden van de straf te bereiken. Want de verschillende doeleinden, die we hebben opgesomd, liggen niet ordeloos naast elkaar; ze impliceren elkaar veeleer en het ene is zonder het andere niet mogelijk. Het recht wordt immers slechts volledig hersteld, indien de overtreder tot inkeer komt door de straf, die hij vrijwillig aanvaardt als boete voor zijn misdaad; en de ware beveiliging van de gemeenschap wordt alleen verzekerd door diezelfde bekering van de wil van de
misdadiger, die door de straf wordt bedoeld. De straf is tenslotte een hulde van de wet aan de menselijke vrijheid en in die zin mocht Hegel schrijven, dat de misdadige mens recht heeft op straf. Indien men echter de vrijheid van de mens uitschakelt, moet heel deze theorie wel ineenstorten en kan er logisch gesproken van straf en tenslotte ook van wet geen sprake meer zijn. En dat is juist wat S.C. Versele doet. ‘Thans nog, schrijft
| |
| |
hij, wordt door sommigen voorgehouden, dat de vergelding een morele noodzaak is; een zedelijke eis. Meijer heeft het kort en treffend gezegd: deze eis hoort in een primitieve ethica thuis. Men heeft het recht niet, te doen betaald zetten wat niet verschuldigd is. De ethica, die gesteund gaat op de sentimentele vóóronderstelling van de vrije wil is een artificiele ethica, die geen rekening houdt met het werkelijke, met het reële van de toestand der mensen hier op aarde’ (C. 1446). We menen, dat de vóóronderstellingen hier eerder liggen aan de kant van de schrijver van deze regels. Er wordt hier immers voorondersteld, wat moet bewezen worden, nl. dat de overtreder op een of andere wijze geen herstel aan de gemeenschap verschuldigd is, en er wordt voorondersteld, dat de ethica, het moreel besef van de mens, op louter gevoelen berust en niet op een redelijk inzicht in wat goed en wat kwaad is, in wat voor de denkende en vrije mens behoorlijk is of niet.
Uit deze verwerping van de vrijheid en van het vergeldingselement der straf volgt noodzakelijk een theorie, die mensonwaardig is en tenslotte de doeleinden van de straf moet voorbijzien.
Indien de mens zich niet als een vrij, verantwoordelijk wezen kan misdragen, dan kan men tegen de booswicht alleen optreden als tegen een razend dier, waarvoor men de maatschappij moet beschermen, of als tegenover een zieke, die men moet trachten te genezen. Maar zodoende zal men in feite noch de gemeenschap behoeden voor de gevolgen van de misdaad, noch de zieke tot een volwaardig lid van de gemeenschap herstellen, omdat de misdadiger in feite noch een razend dier noch een zieke is. De twee doeleinden: verdediging en genezing, worden tegenstrijdig met elkaar en in zichzelf contradictorisch, wanneer zij niet wortelen in de vrijheid van de mens, het moreel karakter van de wet en het vergeldingselement van de straf. Is de misdadiger een niet verantwoordelijk aanvaller, dan zullen vroeg of laat en tegen alle goede bedoelingen in, logischerwijze alle middelen goed worden geacht om de aanval definitief af te slaan, en de straf - die eigenlijk geen straf meer zal zijn - zal het karakter krijgen van een afstraffing, die in onmeedogendheid en wreedheid de strafbehandelingen in de concentratiekampen, waardoor een bepaalde ideologie zich meent te moeten verdedigen, zal evenaren. En meteen vernietigt die straf zichzelf, en mist haar doel, want ze zal de misdaad aanwakkeren door de aantrekkingskracht van het risico, dat men wil lopen, om aan een onware en dus onhoudbare toestand een einde te maken.
En hoe kan bij een dergelijke opvatting, die het essentiële in de
| |
| |
straf over het hoofd ziet, de verdediging van de gemeenschap met de genezing van de schuldige worden overeengebracht? Waar de zelfverdediging zonder meer onvermijdelijk tot wreedheid drijft, eist de genezing veel geduld en een grote zachtheid. En die genezing zelf moet tenslotte onmogelijk worden. Want hoe zal men de misdadiger genezen, wanneer men heeft vooropgesteld, dat hij niet vrij is, en dat het bijgevolg geen zin heeft een beroep te doen op de morele begrippen en gesteltenissen die, niettegenstaande zijn misdaad, toch nog in zijn ziel aanwezig zijn? Psychoanalyse, hygiënische oefeningen, hormonische behandelingen en dergelijke zullen er bij te pas komen. Maar wie ziet niet in, dat dergelijke middelen, welke doelmatig kunnen zijn als hulpmiddelen, meer kwaad dan goed zullen doen, indien de vrijheid van de mens, zijn verantwoordelijkheidsgevoel eenvoudig worden genegeerd? Maar al te dikwijls ziet men uit dergelijke uitwendige, vaak brutale methoden van genezing menselijke wrakken te voorschijn komen, die geen misdaad meer zullen bedrijven, omdat ze het wegens een afgestompte vitaliteit eenvoudig niet meer kunnen. I.p.v. de genezing, die men wilde bewerken, heeft men de ziel en het lichaam der veroordeelden nog zieker gemaakt.
Naar ik heb vernomen van mensen, die ambtshalve dagelijks met gedetineerden omgaan, zijn deze zich overigens zeer goed bewust van het verschil tussen een misdadiger en een zieke, en zij willen niet als zieken behandeld worden. Zij zijn nog steeds mens genoeg om hun vrijheid ook in hun overtreding erkend te willen zien. Zij hebben eerbied voor de rechter - omdat deze hen als mens heeft geoordeeld, ook wanneer zij door hem naar hun oordeel te zwaar werden gestraft; de psychiater van de gevangenis daarentegen noemen ze onder elkaar ‘de zottendoktoor’, door deze misprijzende benaming te kennen gevend, dat zij niet als onverantwoordelijken wensen behandeld te worden. Een ware genezing van de misdadiger als mens veronderstelt een voortdurend beroep op zijn verantwoordelijkheidsgevoel, veronderstelt ook dat hij zijn schuld erkent, zijn straf als vergelding en als boete aanvaardt, en zo zijn vrijheid innerlijk zó versterkt, dat hij bij een volgende bekoring weerstand kan bieden en een morele overwinning kan behalen. Alleen dan is hij genezen. Alleen dan kan hij ook weer als volwaardig lid in de gemeenschap worden opgenomen, en kan de maatschappij zich werkelijk veilig achten. We willen hiermee geenszins het grote nut bestrijden van psychologische en physiologische behandelingen, die na een psychiatrisch of medisch onderzoek nodig zouden blijken; maar dit zullen steeds hulpmiddelen moeten blijven in dienst van een adaequaat-menselijke behandeling, waar- | |
| |
in het beroep op de verantwoordelijkheid, het herwinnen van de concrete morele vrijheid het einddoel blijft.
S.C. Versele maakt nog andere, overigens bekende, bezwaren tegen de vergeldingstheorie van de straf. Hij tracht de verantwoordelijkheid voor de misdaad van de overtreder op de maatschappij af te wentelen. Zijn het niet de maatschappelijke toestanden, waarin sommige mensen moeten leven, die de oorzaak zijn van de misdadigheid? Dit argument, reeds met vuur door Tolstoï in Opstanding ontwikkeld, ziet het grote verschil, dat bestaat tussen een voorwaarde of een gelegenheid en een oorzaak over het hoofd. Het is helaas maar al te waar, dat ook de hedendaagse samenleving, voornamelijk door een nog onvoldoende sociale ordening, voorwaarden en gelegenheden schept tot misdaad. We denken hier bijvoorbeeld aan de werkeloosheid, aan de woningnood, aan de gangsterfilms, aan de pornografische drukwerken, waartegen onvoldoende maatregelen worden getroffen. Maar deze onvoldoende sociale voorzieningen, soms tenminste tijdelijk onvermijdelijk, zijn niet de oorzaak van de misdaad. Millioenen mensen leven in dezelfde omstandigheden, te midden van dezelfde verlokkingen en dezelfde mogelijkheden tot de misdaad. Slechts enkelen bezwijken en plegen de misdaad, waarvan zij alleen de oorzaak zijn. De omstandigheden, de voorwaarden, de gelegenheden, of hoe men het ook noemen wil, kunnen als ‘verzachtende omstandigheden’ in aanmerking worden genomen, maar op zichzelf ontnemen zij niet aan de menselijke daad het karakter van vrijheid en verantwoordelijkheid. Ook op het individueel plan demonstreert zich onze vrijheid, door de morele overwinning in moeilijke omstandigheden.
Een ander argument, dat dikwijls tegen het vindicatief karakter van de straf wordt aangewend en dat na C.G. Wichman door S.C. Versele wordt herhaald is ‘dat geen mens rechter over een andere mens kan zijn’, omdat hij niet kan binnendringen in de ‘zielsprocessen en in de werkelijke dynamiek van de menselijke handelingen’ (c. 1446-1447). Deze bewering, zo absoluut en algemeen uitgedrukt, lijkt ons geheel onwaar. Het is de mens wel mogelijk zijn evenmens, in de meeste gevallen, voldoende te kennen, om zijn daden te kunnen beoordelen. Wij zijn allen zelf potentiële misdadigers, zodat we ons kunnen verplaatsen in de psychologie van de overtreder. Mensen zijn geen solipsismen, hermetisch voor elkaar gesloten. De gemeenschap wordt gedragen door de kennis van de anderen en door het oordeel, dat we voortdurend impliciet over de anderen in ons vormen. Zeker, we bezitten van de evenmens geen intuïtieve, geen goddelijke kennis
| |
| |
‘die de harten en de nieren doorgrondt’; maar deze wordt niet vereist, opdat we een voldoende inzicht zouden kunnen verwerven om als mensen de inzichten van anderen voldoende te kennen en doorgaans correct te beoordelen.
Om dit argument te staven haalt men soms de woorden van Christus aan: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt’ (Mat. 7, 1). We zullen ons niet wagen aan een exegese van deze tekst, maar alleen herinneren aan de bekende tekst van hetzelfde Evangelie: ‘Indien uw broeder heeft gezondigd, ga en berisp hem tussen u beiden alleen. Zo hij naar u luistert zult ge uw broeder gewonnen hebben. Luistert hij niet naar u, neem dan nog één of twee personen mee, opdat door de mond van twee of drie getuigen de zaak haar beslag krijgt. Luistert hij ook niet naar hen, zeg het dan aan de Kerk; zo hij zelfs naar de Kerk niet luistert, dan zij hij u als een heiden en een tollenaar’ (18, 15-17). Christus veronderstelt dus dat de mens kan zondigen, dat hij berispt kan worden, dat hij naar een vermaning kan luisteren, maar dat hij haar ook in de wind kan slaan, dat hij in het kwaad kan volharden, dat hij kan geoordeeld en veroordeeld worden. Dit alles is alleen mogelijk, omdat Hij wist, dat de mens vrij is en verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn daden.
De straf deelt in het mysterie van het kwaad en van de menselijke vrijheid. Geen enkele theorie zal de grond zelf van de vrije keuze van het kwaad geheel kunnen ontdekken, maar de gebrekkigste aller theorieën is wel deze, die het feit loochent en het vergeldingsmoment uit de straf principieel uitschakelt. Indien men haar wilde en kon toepassen op het concrete strafrecht, dan zou dat niet kunnen geschieden zonder de ergste gevaren voor het welzijn van de gemeenschap en van de misdadiger zelf.
|
|