| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Karl Adam. Jezus Christus. 4e druk, vertaald door Piet Kasteel. - 't Groeit, Antwerpen; Nelissen, Bilthoven, 1951, 336 pp., Fr. 107.
De lof van K. Adam's standaardwerk behoeft niet meer verkondigd te worden. Zelfs voor de vakman blijft het herlezen een ware vreugde, omdat hij met telkens nieuwe verwondering zoveel wetenschap en inzicht tot zulk een overtuigend helder en met zoveel religieuze innigheid doordrenkt betoog verwerkt vindt.
Deze vierde druk, bewerkt naar de negende Duitse uitgave, bevat belangrijke wijzigingen. Enkele bladzijden zijn weggevallen (blz. 65 een wetenschappelijk verouderde tekst over Flavius Josephus; blz. 243 enkele minder in het kader van het boek passende bladzijden over de Kerk als bestendiging van het Pinksterwonder). Enkele andere werden bijgevoegd: een bladzijde over Jezus' kleding (93), een paragraaf over de evangeliën-theorie van C. Torrey (71), en een paar reeds meer dogmatisch georienteerde beschouwingen (blz. 49 over het geloof en blz. 216-221 over de Verrijzenis). Maar vooral werd aan het slot een heel nieuw hoofdstuk toegevoegd: De eeuwige Christus. Het terrein van de apologetiek verlatend, schetst K. Adam ons in enkele bladzijden de geschiedenis van het Christus-dogma en de hoofdtrekken van een theologie van het Mensgeworden Woord, naar zijn knechtsgestalte evenzeer als naar zijn verheerlijkt Kyrios-bestaan. Zijn werk wordt daardoor nog meer volledig dan vroeger: hét Christus-boek voor de ontwikkelde leek.
L. Monden
| |
Daniel Rops; Gewijde Geschiedenis. Jezus in zijn tijd. Dl. II. Vert. naar de 384e ed. door J.P. Gribling met medewerking van Dr L. Himmelreich O.F.M. - H. Nelissen, Bilthoven - 't Groeit, Antwerpen, 1951, 486 pp., 2 kaarten, geb. f 10,90, bij aankoop beide delen f 9,75. België Fr. 150,-.
Dit prachtige Christus-leven nog aanbevelen, lijkt volkomen overbodig. Hier schrijft een man, die bekend is met de jongste ontwikkeling van de exegetische wetenschap, welke hij als romanschrijver tot een prachtige biografie van onze Heer heeft weten te verwerken. Misschien kunnen vakexegeten nog wel enige punten aanwijzen, die voor andere uitleg vatbaar zijn. Maar veel zullen het er o.i. niet zgn. Zeker is, dat wie de moeite neemt dit unieke boek ter hand te nemen, van het begin tot het eind geboeid zal zijn. En wanneer hij het gelezen heeft, zal, zeker, de persoon van onze Heer en Zaligmaker hem meer nabij gekomen zijn. Hetgeen de grootste winst is, die men in een mensenleven kan boeken.
S. Trooster
| |
F. Lelotte, S.J., Rabboni! Meester! Raadgevingen en gebeden om beter te dienen. - Foyer Notre-Dame, Brussel, 1951, 268 pp., ing. Fr. 45, gecart. Fr. 60, geb. leder Fr. 145.
Aan gebedenboeken voor de jeugd ontbreekt het niet. Toch kennen we er geen waarin zulk een rijkdom, en in zulke schone harmonie geboden wordt als in dit ‘Rabboni’ van P. Lelotte. Een ‘boodschap van Christus’ situeert elke behandelde devotie in haar dogmatische context; rond de sacramenten als kernpunten worden dan telkens, eerst de liturgische en paraliturgische, daarna persoonlijke of aan de beste schrijvers ontleende gebeden voorgesteld. Rijkdom en diepte van de geloofsvisie in de dogmatische uiteenzettingen, soberheid en volheid in het liturgisch commentaar, voortreffelijke en aangepaste keuze van gebeden, jeugdige en toch bezonnen toon, suggestieve foto's en keurige typographische afwerking, alles draagt er toe bij om van dit boekje een opvoeding tot echte devotie te doen uitgaan en het te maken tot een uitstekende handleiding tot persoonlijk gebed. De vertaling is ook voortreffelijk. Alleen is het klaarblijkelijk een vergissing, dat in een voor Vlaamse jongens bedoeld boekje de
| |
| |
Nederlandsche tekst van de gebeden na de Mis werd opgenomen, terwijl ook Kajotters- en Verkennersgebed van de officieel in België aanvaarde versie afwijken. En het gebruik van de ‘U’-aanspreekvorm voor Christus en Maria is zo vreemd aan het religieus aanvoelen van de Vlaming, dat het hem haast als een profanatie moet voorkomen.
L. Monden
| |
Raoul Plus, S.J., Het heilig Misoffer. Vert. door A. van der Hallen. - Lannoo, Tielt, 1951, 170 pp., Fr. 82.
P. Raoul Plus S.J. is ook in ons land geen onbekende meer. Als vulgarisator heeft hij een ontegenzeggelijk talent en grote verdienste.
Hij wil ons hier een 8-daagse retraite geven, totaal geconcentreerd op de H. Mis. De stof der overwegingen haalt hij hoofdzakelijk uit de liturgie, de gebeden en de dogmatische uitleg van de H. Mis. Het is een poging die lofwaardig is, maar moeilijk. Zij doet wat kunstmatig en verwrongen aan. De Exercitia verliezen er heel wat van hun kracht en eenheid, en de leer van de H. Mis wordt er duister en verward door.
Vulgarisatiewerk, zeker, maar nu en dan al te oppervlakkig, vooral wat de liturgische uitleg aangaat. Zie b.v. de betekenis van het altaar.
De vertaling is verzorgd, niet altijd even geslaagd, een enkele maal zelfs totaal foutief. Bv. blz. 25 ‘Hic iacet bulla et cinis. - Hier rust niets anders dan lucht en wat as’; ‘bulla betekent hier in het frans niet ‘lucht’ maar oorkonde!
A. Fransen
| |
Mgr. de Bazelaire e.a. ‘Wat verwacht U van de priester’. - Uitgeverij Foreholte, Voorhout, 1951. 391 pp., f 6.75.
Een verzameling opstellen over de priesters uit het frans vertaald door twee Nederlandse priesters: H.L. Nederstigt en G. van der Poel.
Het eerste gedeelte van dit boek geeft ons het antwoord van een aantal franse letterkundigen op twee vragen die hun bij wijze van enquête gesteld werden: 1. Wat betekent de priester voor U? Wat verwacht U van de priester? De antwoorden zijn uitermate verschillend wat lengte, vorm en inhoud betreft. Vanaf het kortste en zeker niet het slechtste dat Paul Claudel geeft: ‘1. De priester is voor mij de vertegenwoordiger van Jezus Christus op aarde. 2. Het leven door de Sacramenten’, komen wij via François Mauriac, Robert d'Harcourt e.a. die met voorbeeldjes hun bladzijden vullen, tot een méér journalistieke dan diepgaande beschouwing van Henry Bordeaux die alleen meer plaats inneemt dan zijn 6 voorgangers samen.
Daarna komen de priesters aan het woord en ook hier is kaf onder het koren. Men oordele zelf bij de verschillende onderwerpen die behandeld worden en zeker niet van actualiteit ontbloot zijn: de priester van deze tijd, de priester onder de arbeiders, burgers, plattelandsbevolking, studenten e.a.
De bandomslag vindt dat dit duidelijk een boek voor de leek is. Mij is dit niet zo duidelijk, al zullen ook de leken dit werk met vrucht kunnen lezen, als ze daaraan geen al te fundamentele eisen stellen.
J. de Rooy
| |
Prof. Dr L. Monden, S.J., Christendom en offerzin (Logos, 1). - Sheed & Ward, Antwerpen, 1951, 80 pp., ing. Fr. 25, geb. Fr. 32.
Met een groeiende vreugde leest men dit boekje. Een weelde is het voor het hart, dat steeds weer zeggen mag: ‘Ja, zo is het, zo moet het zijn’. - een weelde voor het verstand, dat steeds verder geleid wordt, stap voor stap, tot de meest sublieme hoogten der Christelijke offervreugde. - een weelde vooral dit álles te proeven in een stijl, die vaak de mooiste bladzijden van Lippert evenaart.
Indien we iets betreuren, dan is het dat we er te weinig de overheerlijke teksten van Oud en Nieuw Testament in terug vinden, die toch aan dit onderwerp nog meer wijding zouden geven.
A. Fransen
| |
Jan Ouwendijk: Pius X. - Paul Brand, Bussum, 1951, 2e druk, 150 pp., f 5,90.
Een interessant geschreven levensschets van de grote Paus, wiens zaligverklaring we pas vierden. Een re- | |
| |
laas van zijn daden en bedoelingen vol aardige trekjes waardoor de schrijver waar maakt wat hij in zijn voorwoord belooft: ‘in de paus niet de heilige te vergeten en in de heilige niet de paus’. Meer bedoeld als een populaire hagiografie dan als een diepgaande historische of psychologische studie zal het iedereen aanspreken die op eenvoudige wijze kennis wil maken met Paus Pius X.
J. de Rooy
| |
Card. Merry del val, Pie X. Impressions et souvenirs. - Editions de l'Oeuvre de S. Augustin, S. Maurice (Zw.); Union des Oeuvres de Presse Catholique, Brussel, 1951, 126 pp., Fr. 45.
De herinneringen van Kard. Merry del Val zijn uiteraard louter anecdotisch opgevat. In een aristocratische, klassiek beheerste stijl, wordt met enkele kleine trekjes een zo levend en genuanceerd portret van Pius X als Paus geschetst, dat bij het sluiten van dit dunne boekje zijn figuur den lezer reeds vertrouwd geworden is, en hij ze niet meer zonder een gevoelen van sympathie en warme verering voor zijn geest kan oproepen. Slechts zeer zelden wordt aan diplomatieke conventies even geofferd, of wordt de draagwijdte van een beleefdheidsformule een beetje geforceerd. Ofschoon nergens uitdrukkelijk op de voorgrond tredend, is de zeer rijke ervaring van de vroegere staatssecretaris van Pius X en zijn vertrouwdheid met de historische achtergrond overal merkbaar. Zijn werkje is dan ook suggestiever en rijker dan de meeste biographieën. In de rij van het voorlopige betekent het een kostbare aanwinst.
L. Monden
| |
Augustinus Aurelius St., Oeuvres de S. Augustin: 8: 1re série: Opuscules, VIII, La foi chrétienne, texte, trad, et notes par J. Pegon, S.J. - 12: 1re série: Opuscules, XII, Les Révisions, texte, trad, et notes par G. Bardy (Bibliothèque Augustinienne). - Desclée De Brouwer, Parijs-Brugge, 1950-1951, 528 en 640 pp., geb. Fr. 175 en 200.
In de volledige uitgave van S. Augustinus' werken sluiten deze beide volumes de reeks der ‘opuscula’. Hun waarde ligt in het feit dat zij de geestelijke schat van S. Augustinus' werken in een handige uitgave met vertaling en nota's toegankelijk maken. Een inleiding, die bijna een tractaat mag genoemd, indices, critische nota's, een beperkt commentaar, een vloeiende vertaling en vooral de competentie van de auteur, G. Bardy, maken van de uitgave der ‘Retractationes’ een wetenschappelijk instrument. Alleen een systematische bibliographie ontbreekt. - Het tweede volume ‘La foi chrétienne’, verzorgd door J. Pégon, bevat de bekende tractaten: ‘De vera religione’, ‘De utilitate credendi’, ‘De fide rerum quae non videntur’ en ‘De fide et operibus’. Niettegenstaande de hoge waarde van zijn inhoud, is dit volume veel soberder uitgegeven: de vertaling is eerder letterlijk en legt nog wel eens de zinsaccenten verkeerd, b.v. in ‘De fide rerum quae non videntur’ (IV, 6) wordt de tekst van Augustinus: ‘si se ipsa veritas et praecedentibus vobis et consequentibus declarat effectibus, o reliquiae infidelitatis, ut credatis quae non videtis, iis erubescite quae videtis’, als volgt vertaald: ‘Si la vérité même se révèle à vous par ses effets passés et ceux qui ont suivi, pour vous faire croire ce que vous ne voyez pas, alors, ô restes de l'infidélité, rougissez de voir ce que vous voyez’; (cfr ook De fide et operibus XV, 25).
H. Somers
| |
Theologie en godsdienstkennis
Dr Carl Feckes, Das Mysterium der heiligen Kirche; - Verlag Ferdinand Schöningh, Paderborn, 1951, 3e Aufl., 287 pp., DM. 8.80.
Het vele goed, dat dit boek reeds gesticht heeft, is op zich genomen reeds voldoende aanbeveling. Toch past een enkel woord bij het verschijnen van deze 3e uitgave. Door het grondig verwerken van de leer over het Mystiek Lichaam, zoals Paus Pius XII die heeft uiteengezet in zijn Encycliek ‘Mystici Corporis’, heeft deze uitgave nog aanzienlijk gewon- | |
| |
nen op de vorige. Geheel volgens de leer van Pius XII wordt de volkomen identiteit van onzichtbare en zichtbare Kerk, van Mystiek Lichaam en hierarchische Kerk verdedigd. Toch menen wij, dat bij de behandeling van Christus' invloed als Hoofd van de Kerk, nog te eenzijdig alleen de genade-invloed wordt uitgewerkt en o.i. nog te weinig aandacht wordt besteed aan Christus' heerschappij als Hoofd van de hierarchie in Zijn Mystiek Lichaam. Juist hierom is het jammer, dat schr. het niet nodig acht de leer der Kerkvaders inzake de verhouding Hoofd - ledematen aan een meer diepgaand onderzoek te onderwerpen (p. 36). Hij zou gevonden hebben, dat de genade-beïnvloeding slechts een van de vele aspecten is van Christus' invloed als Hoofd der Kerk. Temeer wordt dit gemis gevoeld, waar Prof. S. Tromp S.J. van de Gregoriaanse Universiteit in zijn commentaar op de Encycliek ‘Mystici Corporis’ (uitgegeven in de serie ‘Textus et Documenta’; series theologica 26; Romae 1948) overvloedig materiaal voor een dergelijk onderzoek heeft klaargelegd. Het boek blijft niettemin uiterst waardevol niet alleen voor theologen, maar vooral ook voor leken, die zich willen verdiepen in het wezen van onze Moeder de Heilige Kerk.
S. Trooster
| |
Albert Frank-Duquessne, Ce qui t'attend après ta mort. - Editions Franciscaines, Parijs, 1950, 288 pp., Fr. 500.
De opzet van dit boek is ongetwijfeld lofwaardig: in de hedendaagse sceptische wereld de katholieke leer uiteenzetten over het hiernamaals, is, voor een bekeerling, een spannend experiment. In grote lijnen moet dit experiment geslaagd heten; zeer raak wordt b.v. gewezen op het ‘toestands’-karakter van het vagevuur (29), op de echte betekenis der lichamelijke verrijzenis (239: God doet niet aan ‘montage de cellules’), op het wezen der hel (197).
Er zijn echter ook schaduwzijden, en vrij ernstige. Niet zeer gelukkig, en enigszins inconsequent, lijkt ons de opvatting over de ‘afgescheiden zielen’ (d.i. de geestelijke zielen, vóór hun hereniging met ‘hun’ lichamen). Deze zielen zijn meer dan de ‘substantiële vormen’ der lichamen (41); ofschoon ze elk materieel verband met de wereld verbroken hebben, behouden ze toch een geestelijk contact met de ‘werkelijkheid’ (72); ofschoon niet ‘onderworpen aan de materiële opeenvolging’, hebben ze toch een eigen ‘duur’ (tegen 201).
Het is jammer dat de auteur nog het slachtoffer blijkt te zijn van enkele oude vooroordelen. Hij gewaagt met geen woord van het ‘straf-aspect’ van het vagevuur (41; 76; 137: het ‘vuur’ is in metaphorische zin uitgelegd). De aflaatjaren betekenen niet dat de ‘duur’ van het vagevuur met een dergelijk getal dagen of jaren verkort wordt (S. polemiseert hiertegen, doch hij strijdt wellicht tegen windmolens; 78).
De opvatting, die de auteur voorstelt, zowel theoretisch als practisch, is o.i. na ‘Humani generis’ nauwelijks aanvaardbaar. De benaming reeds van ‘exegèse spirituelle, voire mystique’ (260), en het beroep op het ‘constante symbolisme’ (143), of het ‘metaphorische complex’ (263) van de Bijbel, met een zeker misprijzen voor de ‘interprétation exclusivement obvie’ (260), zijn niet helemaal in overeenstemming met de nieuwe richtlijnen van Rome.
Sommige geijkte termen en begrippen uit de theologische wetenschap, worden aangewend in een totaal onaangepaste contekst (67: ‘union hyposstatique’; 81 ‘res sacramenti’; 241: ‘aiônios’). Sommige uitspraken van bevoegde godgeleerden worden wel wat al te lichtvaardig gehekeld (93: Le Bachelet; 214, nl.: Gardeil).
In weerwil van deze toch belangrijke tekorten, zal dit boek goed kunnen stichten, en veel rechtzetten in de verwarde hoofden van menig tijdgenoot.
J. De Fraine
| |
Gustave Bardy, c.s.; l'Enfer. - Coll. Foi vivante; éditions de la Revue des Jeunes; Paris 1950, 359 pp.
Dit is werkelijk een boekje, waarop we zaten te wachten. In een tijd, waarin de zin voor de ernst der zonde sterk verzwakt is, zijn er velen die menen niet meer te kunnen geloven, of althans ernstig te kunnen twijfelen aan het bestaan van een eeuwige straf. In een eerste bijdrage
| |
| |
toont M. CARROUGES aan, hoe overdreven en ongefundeerde fantasieën uit de literatuur van vroeger eeuwen een preekstijl in het leven hebben geroepen, die de moderne mens terecht afwijst. Niettemin, de H. Schrift leert ons overduidelijk, dat er een eeuwige zonde-straf bestaat; de bekende exegeet C. SPICQ O.P. onderwerpt overvloedig materiaal aan een fijn-genuanceerd onderzoek. G. BARDY geeft een goed overzicht van de leer der Kerkvaders over deze kwestie. Ch.V. HERIS O.P., die de theologische speculatie over het dogma der hel behandelt, kan ons niet overtuigen, wanneer hij de stelling van P. Glorieux inzake de z.g. optio finalis tracht te weerleggen. J. GUITTON behandelt de moderne moeilijkheden tegen het bestaan van een eeuwige hel. Waar schr. sommige opwerpingen philosophisch tracht te weerleggen, staat hij o.i. niet sterk, aangezien we hier voor een waar geloofsmysterie staan. Hetgeen schr. ook zelf inziet, wanneer hij zegt, dat alleen hij die iets van het mysterie der Verlossing begrijpt, de ernst van de zonde enigszins begint te vermoeden en van daaruit iets dieper zich kan inleven in de zwaarte van Gods sanctie op die zonde.
Een boekje, dat geen retraite-leider of missie-preker ongelezen mag laten; en dat ook andere belangstellenden zeker zal boeien.
S. Trooster
| |
Kan. Aug. Croegaert, Liturgisch commentaar bij de lessen van de catechismus voor België en Nederland, I. - Dessain, Mechelen, 1951, LXX-780 pp.
Dit nieuwe werk van de verdienstelijke liturgist Kan. Croegaert zal ongetwijfeld door velen met vreugde begroet worden: de brede kloof die er nog lag tussen catechese en liturgisch onderricht wordt hier overbrugd. Zoals de inleiding getuigt is men de laatste jaren meer en meer gaan inzien dat de liturgie een hoofdbestanddeel moet zijn van elk godsdienstonderwijs, wil dit laatste niet enkel een abstracte leer brengen, maar vormen tot bovennatuurlijk beleven. Toch werd nog lang niet beseft, welke grote waarde voor de methode zèlf van dat onderricht er schuilt in de zo concrete en aanschouwelijke aard van de eredienst, die tegelijk ‘lex credendi’ en ‘lex orandi’ heet.
Wat ons in dit eerste deel geschonken wordt is de behandeling van de Geloofsleer, volgens deze liturgische methode uitgewerkt. Elk van de 10 eerste catechismuslessen vangt aan met een leerstellige uitleg, vooraf gebaseerd op de jongste pauselijke encyclieken en op uitspraken van de Mechelse Provinciale Concilies: een rijke documentatie op zichzelf. Het typografisch-duidelijk ingedeeld commentaar steunt verder op de Schrift als voornaamste geloofsbron, zelf grotendeels vervat in het Missale, op de feesten en gebeden, symbolen en devoties, ceremoniën en instellingen van de Kerk; het verwijst ook naar het getuigenis van heiligen in het martyrologium vermeld, en naar volksgebruiken, die oorspronkelijk op liturgische vieringen teruggaan. Om praktische en paedagogische redenen gaat aan elke les een overzichtelijk en gedetailleerd plan vooraf, terwijl een uitvoerige vragenlijst de behandelde stof afsluit.
Op zeer concrete en overvloedige wijze wordt de rijkdom van het geloofsleven in zijn leerstellige en specifiek-liturgische aspecten aangetoond. De Mariale leer werd dwars door alle lessen heen behandeld, zodat daardoor de inhoud in zijn verscheidenheid treffender uitkomt. Een van de grootste waarden van dit werk ligt in de uitgebreide bibliografie, die bij elk onderwerp wordt aangegeven en tot het meest recente is bijgehouden. Misschien zullen enkele details wel voor betwisting vatbaar zijn: zo b.v. de voorstelling van de gekruiste zonder enige steun, de Zonnewende-opvatting van Kerstdag als ‘nieuw’-heidens; ook ontdekten we enkele taalkundige onachtzaamheden als iever voor ijver, leiddraad voor leidraad.
Met verwachting uitziend naar het volgende deel, wensen we dit werk gezien zijn aanpassing aan de Nederlandse catechismus, de ruimste verspreiding toe in Zuid en Noord.
G. Windey
| |
| |
| |
Theodor Steinbuechel, Zerfall des christlichen Ethos im XIX Jahrhundert. - Verlag J. Knecht, Frankfurt am Main, 1951, 172 pp., geb. DM. 7,80.
De christelijke overtuiging bestaat niet meer zo onaangevochten als in de middeleeuwen. De 19e eeuw heeft haar in een crisis gebracht. Deze hoeft echter geenszins zuiver negatieve gevolgen te hebben. Zij betekent evenzeer een dieper bewustworden of althans de mogelijkheid daartoe. In een reeks universitaire voordrachten heeft S. de historiek van deze crisis willen schetsen om aan te tonen wat in werkelijkheid door deze moderne crisis en critiek geraakt wordt, maar ook om in het licht te stellen welke de onvergankelijke en positieve macht van het geloof is, die zich in de laatste anderhalve eeuw met groeiende evidentie en dank zij de moderne gedachte-evolutie geopenbaard heeft. Het christendom is minder dan ooit zijn einde nabij; en van de gelovige mens van onze tijd hangt het af of het geloof uit deze crisis versterkt en verhelderd, ten bate der komende geslachten, te voorschijn zal treden. In de tien voordrachten die dit boek bevat wordt hoofdzakelijk de geloofscrisis in verband met Aufklärung, Sturm und Drang, 19e eeuws burgerdom en piëtisme behandeld. De dood heeft de auteur belet zijn overzicht tot aan het hedendaags existentialisme door te trekken. Maar ook zo brengt dit boek een zeer verrijkend inzicht in de huidige situatie van het christendom.
L. Vander Kerken
| |
Dr S. van der Lee, Clerus en Medicijnen in de geschiedenis van het Kerkelijk Recht, Dekker en van de Vegt N.V. Utrecht, Nijmegen, 1951, XIV en 140 pp., f 4,50.
In deze interessante, en ondanks de systematische bespreking van talloze dorre documenten, boeiend verhaalde evolutie van de houding der Kerk ten opzichte van de studie en praxis der geneeskunde voor haar clerus, heeft de schrijver niet alleen blijk gegeven van canonische en medische vakkennis, maar heeft hij ook aan een originele keuze van stof gepaard een fijngevoeld meeleven met de verantwoordelijkheidszin der kerkelijke autoriteiten en de apostolische drang van de medisch gevormde clerus in de loop der tijden.
Een eeuwenoude traditie van studie en uitoefenen van de medicijnen door de clerus werd na 1130 steeds meer gebrandmerkt als een consuetudo prava. Met historische nauwkeurigheid heeft de schrijver dit groeiproces weten te duiden en aannemelijk gemaakt.
We zien dat hoewel langzamerhand de hele clerus onder de verbodsbepalingen kwam te vallen, apostolische indulten het medisch-apostolisch leven voor verstikking behoedden.
Al heeft een op onjuiste gronden gemotiveerde irregulariteitspychose een snellere evolutie aanzienlijk geremd, toch is de Kerk steeds meegegaan met haar tijd en in het bijzonder met de vlucht der medische studie in onze eeuw.
Zozeer heeft zij haar houding doen keren, dat wij nu sinds 1941 met ‘onmiskenbare duidelijkheid verklaren kunnen, dat de clericale arts een eigen plaats toekomt in het geheel van middelen, waardoor de uitbreiding van Christus Rijk op aarde wordt nagestreefd’.
In de Inleiding bespreekt de schrijver nog meer contactpunten tussen Kerk en Medicijnen. Hij heeft zich willen beperken tot dit waardevol deontologisch detailpunt. Wij hopen, dat deze zeer gelukkige studie nog door die andere even interessante onderwerpen moge gevolgd worden. ‘Kerk en geneeskunst is inderdaad een onuitputtelijk onderwerp, rijk genoeg om heel een mensenleven te vullen’.
H. v. Deinse
| |
Inseminatie en transplantatie. Voordrachten met discussies door Drs F. Wagemans O.F.M. en Dr H. van Zunderen M.S.C. Pauselijke toespraak van 29 September 1949 tot de medici. - N.V. Gooi & Sticht, Hilversum, 1951, 68 pp., f 2.90.
Uit het Jaarboek 1950 van het Werkgenootschap van katholieke theologen in Nederland werden deze twee voordrachten afzonderlijk gebundeld om aldus een ruimere verspreiding onder belangstellenden (met name medici) te verkrijgen. Voor Pater Wagemans was het zeker een grote voldoening, dat zijn betoog tegen artificiële inseminatie bevestiging vond in de toespraak van Paus Pius XII tot de medici; dit belangrijk document is thans ook opgenomen in deze bundel.
A. v. Kol
| |
| |
| |
Dr J.A.C. van Leeuwen: Het Evangelie naar Markus - J.H. Kok, Kampen 1951, 3e druk, 214 pp., f 4,95.
Blijkens deze nieuwe druk heeft de reeks: Korte Verklaring der H. Schrift, nog steeds de belangstelling der orthodox-gelovige protestantse landgenoten. Het is dan ook een nuttige uitgave, al is de vertaling niet altijd levend nederlands: ‘de Farizeën gingen uit en begonnen met Hem een dispuut’, ‘en zij, toen zij hoorden’, etc. en al is de verklaring soms wat erg kort en simpel. Het zal niet verwonderen, dat een katholiek met sommige uitleggingen - over Maria, Jezus' broeders enz. - niet kan instemmen.
L. Rood
| |
Wijsbegeerte, paedagogie en sociologie
Michele F. Sciacca, L'existence de Dieu, uit het italiaans vert. door R. Jolivet - Aubier, Parijs, 1951, 220 pp.
De schrijver van dit werk is een italiaans katholiek philosoof, professor aan de Universiteit van Padua, geestelijk verwant met Blondel en de franse ‘Philosophie de l'Esprit’. Reeds is van hem verschenen Le problème de Dieu et de la religion dans la philosophie contemporaine (Aubier 1950), waarin hij de voornaamste hedendaagse philosophische stromingen in de Europese landen onderzocht, betreffende hun stelling tegenover het probleem van God en godsdienst. Dit werk eindigt met een overzicht van het christelijk spiritualisme in Italië en met een sympathieke studie over de godsdienstphilosophie van Blondel. Het thomistisch denken over God ligt geheel buiten het perspectief van dit boek.
In L'existence de Dieu ontwikkelt Sciacca zijn argument over het Godsbestaan. Het sluit onmiddellijk aan bij Augustinus en laat zich als volgt samenvatten: de mens ontdekt in zijn geestesleven principen en waarheden, die eeuwig en onveranderlijk zijn. Hijzelf, als veranderlijk en contingent wezen kan niet de oorsprong zijn van deze waarheden, die heel zijn verstandelijk leven beheersen. Bij gevolg moet er een eeuwige subsisterende Waarheid bestaan, die de bron is van onze menselijke waarheid en die elke geschapen geest verlicht. Eerst wanneer men dit augustinisch argument aanvaardt kan men de zin begrijpen van het ontologisch argument van Anselmus, dat Gods bestaan afleidt van de idee van God, en van het cosmologisch argument van S. Thomas, die Gods bestaan bewijst door de contingentie of zijnsafhankelijkheid van de wereld. Sciacca onderstreept het feit, dat S. Thomas in de grond overeenstemt met S. Augustinus, en hierin heeft hij op een zekere manier gelijk, maar hij heeft klaarblijkelijk de zijnsmetaphysiek van S. Thomas niet voldoende doorgrond, om in te zien dat het waar-zijn een manier van zijn is, en dat we God niet in de eerste plaats kennen als eerste Waarheid, maar als eerste Zijnde, als bron van alle zijnde en bijgevolg van alle waarheid.
F. De Raedemaeker
| |
Friedrich Dessauer, Am Rande der Dinge. Ueber das Verhältnis von Wissen und Glauben. - Verlag J. Knecht, Frankfurt a/Main, 1951, 56 pp., geb. DM. 2.80.
Het menselijk weten heeft zich in de laatste eeuw ontzaglijk uitgebreid: toch blijft het altijd maar een zeer beperkt gebied van het kenbare belichten. Over de randen van zijn verworven wetenschap heen tracht de natuurvorser steeds verder in het hem alom omringende ongekende door te dringen. In dit kort essay heeft de bekende physicus-philosoof F.D. de geesteshouding willen schetsen die door dit zoeken gevergd wordt. Naar analogie met het religieuze kennen noemt hij deze een geloofshouding, d.i. een fundamentele houding van de geest waardoor het ongekende aanvaard wordt als een geheim dat ons openbaar moet worden. Wellicht blijft hierbij de analogie tussen dit ‘natuurlijk’ en het bovennatuurlijk geloof alsmede tussen de symbolische uitdrukking der natuurlijke geheimduiding en de bovennatuurlijke openbaring een beetje dubbelzinnig. Anderszins een uitstekend betoog.
L. Vander Kerken
| |
| |
| |
J.M. Spier, Wat is calvinistische wijsbegeerte? - J.H. Kok, Kampen, 1950, 78 pp., f 1,95.
Deze brochure dient als populaire inleiding voor ‘ons calvinistisch volk’ in de wijsbegeerte der Wetsidee, zoals deze met persoonlijke nuances, - door de professoren Dooyeweerd, Vollenhoven en anderen, ook reeds buiten Nederland, wordt beoefend. In een helder, uiteraard simplifierend betoog, geeft ds. Spier de hoofdlijnen dezer philosophie aan. Zij onderscheidt zich van alle andere systemen hierdoor, dat zij, in tegenstelling met niet-christelijke wijsbegeerten als die van Thomas van Aquino, Cartesius, Spinoza, Kant, niet uitgaat van de souvereiniteit der menselijke rede, maar het eerste christelijk-wijsgeerig stelsel is. Dit betekent niet, dat zij de stof voor haar systeem in de bijbel zoekt, maar wij moeten haar als volgt omschrijven: ‘Zij is het wetenschappelijk onderzoek naar de kosmische totaliteiten in volledige onderworpenheid aan het Woord van God’ (18). ‘Van deze philosophie aarzel ik niet te zeggen, dat zij één van de grootste zegeningen is, die God in deze eeuw van verwarring en wereldoorlogen aan ons christelijk volksdeel in Zijn genade gegeven heeft’ (76).
Voor de niet-calvinist is dit boekje dus eigenlijk niet bestemd. Toch kan men het met nut lezen als eerste kennismaking met deze merkwaardige wijsbegeerte. Men zal dan bemerken, dat ‘het gesprek’ met deze philosophie op zichzelf genomen niet zo moeilijk is, dat er inderdaad aanknopingspunten zijn, maar dat dit spreken ten zeerste bemoeilijkt wordt door een bijna wezenlijk gemis aan luisteren bij de concrete gesprekspartner die onverstoord door alle kritiek dezelfde misvattingen blijft herhalen. Jammer, want juist in dit luisteren ligt een noodzakelijke voorwaarde voor allen die begeren wijs te worden, of, om met ds. Spier te spreken: voor hen die zich willen onderwerpen aan Gods Woord.
J.H. Nota
| |
A. Vloemans, De scheppende geest, Cultuurphilosophie - Leopold, Den Haag, 1950, 221 pp., f 8,90.
In het ‘Voorbericht’ lezen wij, dat de ondertitel van het werk even goed had kunnen luiden: ‘Geschiedenis- én Cultuurphilosophie’. In feite wil Dr V. de geschiedenis der cultuur als onderdeel der cultuurphilosophie opvatten en zodoende wordt in de eerste hoofdstukken gesproken over de geschiedenis als wetenschap en haar objectiviteit, de zin der geschiedenis, verschillende philosophische oplossingen daaromtrent. Pas het laatste hoofdstuk heeft als onderwerp: ‘Het wezen van de cultuur’.
De S. behandelt dit alles op zeer heldere wijze waarbij hij de gave bezit der popularisering. Uiteraard moet hij zodoende de problemen wat simplifieren en kan er niet diep op ingaan. Het is echter te betreuren, dat hij de lezer nergens tot zelfdenken aanspoort door het vermelden van bronnen of literatuur. Daardoor zal niet ieder ontdekken dat V. uitgaat van een onbewezen apriori, dat de feitelijkheid verwringt: de gelovige mens is uit de tijd. Men kan dit b.v. constateren in zijn opvatting omtrent de kringloop en de rechte lijn in de geschiedenis, welke ongeveer tegengesteld is aan de gangbare mening hieromtrent in godsdienstwetenschap en wijsbegeerte of theologie der geschiedenis. Deze laatste heeft volgens V. reeds in de 18e eeuw de doodsteek gekregen. Godsdienst is trouwens uit zich vijandig aan alle cultuur, lezen we, maar de namen van Dawson, Schnürer of van de vele protestante en katholieke moderne auteurs over de zin der geschiedenis worden doodgezwegen. Misschien rangschikt hij hen met de wel besproken Toynbee, ‘als denker van een ontstellende stunteligheid’ (p. 125), onder de verheerlijkers van ‘het bekrompenste obscurantisme’ (p. 138), omdat zij ‘om ondoorgrondelijke redenen’ (p. 138) de godsdienst boven alle cultuur verheffen. Zelf blijkt hij, positief gezien, aanhanger van ‘het geloof in de opgaande lijn’ (p. 139), waarbij de europese cultuur toch als een vuurpijl kan uiteenspatten. Het is een chaos, wordt toegegeven, maar het vergaan zal zo schoon zijn (p. 214). De redding ligt in de zielsommekeer van de mens, maar dan steeds van de mens alleen, los van zijn God.
J.H. Nota
| |
| |
| |
Gertrud von le Fort, De eeuwige vrouw. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1951, 106 pp., ing. Fr. Fr. 60.
Maagd, bruid, moeder: dat zijn, volgens G. von le Fort de drie hoofdmomenten van het eeuwig vrouwelijke. Zij omschrijft die momenten en analyseert ze, niet voor zover ze de opeenvolgende stadia van het vrouwenleven beduiden, maar voor zover ze wezenlijke en dus blijvende componenten zijn van de vrouwelijke existentie, zodat ze zich samen door alle levensstaten en situaties heen, in onderlinge harmonie moeten blijven ontplooien, om de volkomenheid van het vrouwelijke te realiseren. Dit kleine boekje blijft een der meest waardevolle bijdragen van onze tijd tot de metaphysiek en psychologie van het vrouwelijke. Op een moment waar meer dan ooit een verkeerde emancipatie het vrouwelijke profaneert, en waar anderzijds in vele meisjeszielen de oorspronkelijke gaafheid van haar vrouwelijke bestemming weer naar bewustwording zoekt, is een heruitgave ervan uiterst welkom.
Dat de lezing niet altijd even makkelijk, en de tekst niet steeds even helder en doorzichtig is als de ontwikkelde leek dat zou wensen, ligt wel gedeeltelijk aan het mysterieuse van het behandelde onderwerp, dat slechts symbolisch kan benaderd worden, ook aan de eigen geestesvorm en schrijftrant van de auteur, maar vooral aan de zeer gebrekkige, vaak on-Nederlandse en op onvoldoende begrip van de Duitse tekst berustende vertaling, die tot onze ergernis in deze nieuwe uitgave ongewijzigd werd overgenomen.
L. Monden
| |
Romano Guardini, Brieven over levensvorming, vert, door Dr J. Taels. - Sheed & Ward, Antwerpen, 1951, 237 pp., ing. Fr. 75, geb. Fr. 95.
Het mag wonder heten dat, in de bloeitijd van de jeugdbeweging, niemand er aan gedacht heeft Guardini's ‘Briefe über Selbstbildung’ te vertalen, al werden ze toen door menig jeugdleider, gretig gelezen en gebruikt. Nu echter de jeugdidealen zowat overal een crisis doormaken, en er openlijk gesproken wordt van een ‘oud-worden van de jeugdbeweging’, komt een vertaling meer dan ooit op haar tijd.
Wat deze jeugd immers bovenal ontbreekt is: echte mannelijkheid. En naar een schoon-mannelijke en schoon-christelijke volwassenheid wijst elke bladzijde van dit boek op heldere en bezonnen wijze de weg. Nergens wellicht kan het onstuimige woelen van de jeugddrang zich naar zulk een scherp omlijnd doel orienteren en zich tot zulk een klassiek-zuivere gestalte louteren.
Daarom is het goed ook, dat voor deze vertaling de oorspronkelijke tekst van Guardini gebruikt werd, en niet de aan de actuele Duitse jeugd aangepaste uitgave die Ingeborg Klimmer in 1949 bezorgde. Want het jeugdwerk van de grote meester is niet slechts actueel gebleven; het is tevens een herinnering aan de oorspronkelijke bezieling waaruit de jeugdbeweging groeide, en waartoe zij in een ‘herbronning’ terug moet, wil zij niet aan haar oud-worden en haar huidige aderverkalking ten onder gaan.
De klassieke eenvoud van Guardini's Duits is haast onvertaalbaar. J. Taels heeft de levendigheid en bewogenheid van het oorspronkelijke weten te bewaren, in een Nederlands dat echter niet even klassiek vlekkeloos is als de Duitse tekst. En dat juist zulk een boek door zoveel storende zetfouten - soms tot vijf of zes op één bladzijde - ontsierd wordt, is onvergeeflijk.
Jeugdleiders en zielzorgers moeten er voor zorgen dat geen jongere achteloos aan deze brieven en hun boodschap voorbijgaat.
L. Monden
| |
Dr René Biot, Opvoeding tot liefde. Sexualiteit en liefde bij het kind en in het huwelijk. Uit het Frans vertaald door A.C. Niemeijer - Helmond, Helmond, 1951, 208 pp., f 6.90.
Dit werk van de bekende Franse medicus, ofschoon ingesteld op enigszins andere toestanden dan wij in Nederland kennen, mocht toch met recht in het Nederlands vertaald worden. Het eerste deel geeft algemene beschouwingen over de liefde in het huwelijk en legt aldus de grond- | |
| |
slag voor het tweede deel, waarin de sexuele opvoeding, die de ouders aan de kinderen moeten geven, behandeld wordt voortdurend vanuit het gezichtspunt der liefde. In dit tweede meer practische deel is de schrijver op zijn best. Zijn evenwichtig oordeel en zijn vele practische raadgevingen en voorbeelden maken dit boek tot een waardevolle handleiding voor jonggehuwden, die weldra voor de opvoeding van hun kinderen zullen staan. Aan enigszins ontwikkelde jonggehuwden en ook verloofden kan dit boek zeker aanbevolen worden. Het is jammer dat de vertaling niet onberispelijk is.
A. v. Kol
| |
Simone Patris, Jeunes filles au carrefour. - Casterman, Doornik, 1951, 220 pp., Fr. 48.
De boeken van Kan. Vieujean voor en over de rijpende jeugd worden geleidelijk voor meisjes geadapteerd. Na ‘Toi qui deviens femme, déjà’ komt nu deze adaptatie van ‘A la croisée des chemins’. Het probleem van de levenskeuze, de zin en eisen van lekenleven en religieuse roeping worden er rustig, sereen en evenwichtig in behandeld.
Het deel over het lekenleven legt met reden de nadruk op de moederlijke en bruidelijke taak van de vrouw; graag hadden we op het einde enkele positieve aanduidingen gevonden over de wijze waarop het meisje de ‘leerschool’ tot een schone liefde kan doormaken. De uiteenzetting over de vrouwelijke beroepen, gedetailleerd en met kostbare zeer bondige maar preciese technische aanduidingen, houdt o.i. het juiste midden tussen overdreven emancipatie en artificieel onmondig houden, al zouden we iets strenger zijn dan de schrijfster wat de orientatie naar de universiteit betreft.
Het hoofdstuk over het religieuse leven is uitstekend in de actuele levensverhoudingen gesitueerd, en behandelt genuanceerd en eerbiedig het delicate probleem van de verhouding tussen de klassieke vormen van kloosterleven en de opkomende seculiere Instituten. Alleen wat blz. 183 zegt over de verplichting om een roeping te volgen, lijkt ons overdreven en onjuist.
De aanpassing aan de vrouwelijke psyche werd grondig gedaan, en mag, op een paar détails na (b.v. blz. 121: ‘piété virile’!), uitstekend geslaagd heten. Aanbevolen.
L. Monden
| |
J.G. Schreuder, Vorming en training van het bedrijfskader. A'dam, N.-Holl. Uitg.-Mij, 1950, 170 pp., f 7.90.
Dit is de eerste Nederlandse publicatie in boekvorm over de B.K.T. oftewel bedrijfskadertraining, een nieuwer onderdeel van modern personeelsbeleid. Deze training van amerikaanse oorsprong heeft het Europese vasteland eerst na de bevrijding bereikt, maar hier al dadelijk een grote plaats in het bedrijfsbeleid veroverd. Zij wordt hier rustig en zakelijk beschreven door iemand, die als hoofdbedrijfskadertrainer bij de Staatsmijnen in Limburg er beroepsmatig mede vertrouwd is. De drie hoofdschotels van het boek worden gevormd door de drie cursussen, die de B.K.T. in navolging van haar amerikaans model nu eenmaal bevat: werk-instructie, werk-methoden en werk-verhoudingen. Dank zij zijn ervaring is de schr. in staat niet alleen te vertellen, hoe het schema van elk dier cursussen er op zijn amerikaans uitziet, maar ook in hoeverre het naar nederlandse behoeften is ‘verdietst’, en zelfs kan hij er raadgevingen voor andere mogelijkheden, telkens aangepast aan de omstandigheden en de aard van een bedrijf aan toevoegen. Het is vooral de eerste cursus, de werk-instructie, die de schr. in een bruikbaar stadium van ontwikkeling gekomen acht. De tweede cursus, die hij liever met de derde van plaats zou zien verwisselen - m.i. terecht, reeds om het psychologische motief, dat deze cursus, die zo gemakkelijk lijdt onder een wantrouwen der betrokkenen, beter tot zijn recht zal komen, als met behulp van de derde cursus de bedrijfspsychologische sfeer zal zijn opgehelderd -, acht hij in zijn amerikaanse en ten onzent ‘geperfectioneerde’ vorm weinig effectief. Omtrent de derde zelf wijst hij aan, hoe deze wel het meest een zelfstandige ontwikkeling buiten het al te amerikaanse accent op een denk- en discussie-techniek nodig heeft.
Er zijn voorts twee voorgerechten,
| |
| |
resp. over de achtergrond van B.K.T. en over haar algemene opzet, en tenslotte een uitvoerig nagerecht, dat haar plaatst in een breder perspectief, nl. in de bedrijfskader-vorming in het algemeen, waaromtrent de schr. ook een aantal nuttige practijkwenken geeft.
Het boek gaat theoretisch, zowel wat psychologie en sociologie als wat ook de ethisch-wijsgerige fundering aangaat, niet bijzonder diep, maar het heeft het voordeel direct gericht te zijn op de praktijk en daarbij geschreven uit een kritische bezinning op practische ervaring, zulks in een actuele en belangrijke stof.
J.v.d.V.
| |
Jacques Lohest, Conseils d'entreprise et doctrine sociale de l'Eglise. - Nauwelaerts, Leuven, 1951, 100 pp., Fr. 45.
De concrete en theoretische competentie van de auteur kan niet betwist worden: hij heeft zijn bronnen uitgediept en anderzijds staat hij als bedrijfsleider midden in de praktijk.
Het ‘naturalisme’ van deze tijd, dat wanorde schept, uit zich in het bedrijfsleven als economisch liberalisme. Door de organische gemeenschappen met hun levende verhoudingen in de staatsgemeenschap, terug te ontdekken en door een juridisch kader te verstevigen zal de orde weerkeren. De wetgeving paste zich maar moeizaam aan bij de ontwikkeling van de maatschappelijke toestanden. Zij benadert hen nochtans in de wet van 20 Sept. 1948 houdende de organisatie van het bedrijfsleven, met op het bedrijfsplan de inrichting van de ondernemingsraden. Bij elke étape van zijn uiteenzetting toetst de auteur telkens weer de doctrine en de feiten aan de sociale leer van de Kerk. Hij onderzoekt wat langer de instelling van de ondernemingsraden, die een middel kunnen en moeten zijn tot toenadering tussen de werkgevers en werknemers. Uit heel zijn betoog spreekt de oprechte wil om een oplossing te vinden voor de klassenstrijd, die nog een feit blijft.
Een punt kan nochtans betwist worden: Tegenover de medezeggingschap van de arbeiders in de economie wordt de medezegging in de arbeid gesteld. De nadere bepaling van het economische medezeggingsrecht, zijn opportuniteit en zijn technische uitwerking in het midden latend, zien wij toch niet in, dat de economische medezegging van de arbeiders noodzakelijk het gezag van de bedrijfsleider in het gedrang moet brengen en de klassenstrijd aanwakkeren. We menen integendeel dat wie het medezeggingschap in de arbeid aanvaardt, in principe een zekere economische medezegging aanneemt, want zowel kapitaal als arbeid hebben een recht op het product van hun samenwerking: een nader te bepalen eigendoms- en beschikkingsrecht.
P. Virenque
| |
Literatuur en beeldende kunst
Henry Bruning. In Vitro. Verzen. Winants, Heerlen. 54 pp. Gabriël Smit. Ternauwernood. Verzen. Het Spectrum. Utrecht-Brussel, 1951, 83 pp., f 3.90. Fr. 60.
Er is in verscheiden besprekingen van deze verzenbundels op beider overeenkomst gewezen; meer echter dan de overeenkomst treft het verschil. Henry Bruning is ook in deze gedichten nog, hoewel gerijpt en tot klaarder inzicht gekomen, de innerlijk opgejaagde en gedrevene die hij steeds was. Zijn woord en rythme hebben een directheid, een natuurlijke geladenheid, die treft en inslaat; daarom heeft hij steeds van het vrije vers gehouden, ongebonden als het is door rijm en maatgang. In deze bundel vinden we de oude Bruning terug, minder gebroken en eenzaam, minder grillig en afzijdig, maar even spontaan en persoonlijk, met zjjn grote gevoeligheid voor de kleine dingen der natuur, voor het virginale van licht en dageraad, met zijn innerlijke bewogenheid en weerbarstigheid ook. Zijn vers heeft nog gewonnen aan diepte en gevoelskracht. Ik geloof niet dat een zijner vroegere bundels deze evenaart.
Gabriel Smit is anders van aard en structuur. In hem is niets hortends of stotends, noch in zijn innerlijk noch in zijn uitdrukking. Hij dicht en schrijft al mijmerend met een won- | |
| |
derlijk gemak van woord en wending, met een rijke nuancering van gevoel en gedachte. Hij kent niet het opgejaagde, de Jacobs-strijd-met-de-engel van Bruning; hij is contemplatiever, beschouwelijker, fijner van schakering, zo men wil, en voelt het woord te grof en ontoerijkend voor de weergave van wat hem bezielt. Vandaar ook de vreemde titel van zijn bundel. Ook Gabriel Smit is gerijpt en heeft hier zijn meest eigen weg gevonden. Zijn gerichtheid en voorkeur in poeticis blijkt ook uit de voortreffelijk vertaalde gedichten achter in de bundel. In een tijd dat poëzie-schrijven bijna het uitsluitend voorrecht is van jonge mensen, is het verblijdend dat bij deze ouder wordenden het talent zich blijft vernieuwen.
J.v.H.
| |
Dr Rob. Antonissen, Lyriek der Nederlanden. III: De gouden eeuw (Klassieke Galerij nr. 39). - De Nederlandsche Boekhandel, 1950, 160 pp., ing. Fr. 35.
In deze bloemlezing nemen natuurlijk Revius, Hooft, Bredero, Vondel en Luyken bijna de gehele plaats in, met hun meest bekende gedichten. Daarnaast vermeldt deze anthologie nog enkele stukjes van tweederangs schrijvers. De toelichting is kort, doch voldoende. - Het ware goed geweest de lezer te waarschuwen dat het sonnet ‘Vroegh in den dagheraadt’ toch niet met volle zekerheid aan Bredero kan toegeschreven worden.
J. Noë
| |
R. Antonissen, Zuid-Afrikaanse Poëzie. 2e uitgave. (Klassieke Galerij, nr. 15). - De Nederlandsche Boekhandel, 1950, XXVI-134 pp., ing. Fr. 30.
Deze nieuwe editie bevat een gedeeltelijk omgewerkte inleiding en een aantal nieuwe gedichten van de jongste generatie. Met kort en goed commentaar.
J. Noë
| |
Dr Rob. Roemans, Beatrijs (Klassieke Galerij nr. 21). - 2e druk. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1951, XLII-38 pp., ing. Fr. 25.
Vooral de 41 blz. inleiding van deze tweede druk werden aanzienlijk omgewerkt; ook de tekst van het gedicht werd nogmaals zorgvuldig naar het oorspronkelijke bestudeerd. Op bondige wijze worden we volledig ingelicht over de gehele stand van het Beatrijs-probleem en de Beatrijstekst. Degelijk werk.
J. Noë
| |
Lionello Venturi, Botticelli. 2e édition. - Phaidon Press Ltd, Londen, 1949, 36 × 27 cm, 17 pp., 104 buitentekstplaten waarvan 14 gekleurde.
Men is voor of tegen Botticelli, maar niet onverschillig. Men erkent zijn meesterschap, doch met zekere reserves, die hem meteen niet tot de kring der allergrootsten toelaten. Hebben de Prae-raffaelieten hem te zeer opgehemeld, zodat vele moderne critici, met alle bewondering voor zijn sierlijkheid en vormelijke superioriteit, toch lucht moeten geven aan zekere negatieve waarde-oordelen, die hem op een aanmerkelijk lager voetstuk plaatsen dan die van de voorafgaande generatie? Hij blijft de meester van de mooie vormen, maar die vormen vindt men te zielloos, of liever, de ziel die er in wordt gevonden, is altijd dezelfde, zonder gevarieerdheid en levensrijkdom. Zijn Madonna's en zijn Venus, zijn engelen en zijn goden, schijnen aan velen bloedloos, abstract treurig, van een intellectuele melancholie, die geen onderscheid kent: men kan al zijn figuren uitwisselen onder elkaar, zijn schilderijen bewaren steeds hetzelfde karakter. L. Venturi, die over een even gevoelige pen als verfijnd en rijp oordeel beschikt, laat zich weinig in met deze bezwaren. Hij laat de kunst van Botticelli zelf spreken, hij leidt onze blik en ons oordeel naar de schilderijen, en als bewijsmateriaal worden ons een reeks overvloedige en prachtige reproducties geboden.
Het resultaat is verrassend: wij meenden wellicht Botticelli te kennen, en bij het aandachtig beschouwen van deze verzorgde reproducties, bemerken wij dat we bepaalde essentiële elementen van deze kunst eigenlijk nog nooit zo duidelijk hadden ‘gezien’. Schr. poogt niet ons het hermetische, esoterische van deze scheppingen te verklaren., - dit werd reeds meer dan eens gedaan zonder volledig te bevredigen; hij gaat uit van het werk zoals het is, meer dan van geheime allusies of bedoelingen
| |
| |
die het verbergt. Zijn inleiding in Botticelli's schoonheidssfeer is eerder formeel. Terecht legt hij sterk de nadruk op de waarde van de lijn in Botticelli's werk: het is de sierlijke, doch vaste lijn, die aan de grond ligt van de compositie, van de harmonie, van de expressie; zij is de met spiritualiteit geladen aestetische factor, de ziel van het schilderij. Doch het is niet de lijn van een tekenaar, maar van een schilder. Wat het meest verrast: we ontdekken de mannelijke vastheid van deze constructieve lijn in een werk, dat ons vooral door dromerige gratie trof. Het is deze vaste, soliede, koene en zelfzekere werkwijze, die alle weekheid of vaporeusheid verbant uit een schepping, die, naar haar algemeen thema, veroordeeld scheen om te vervallen in een zekere vrouwelijkheid en preciositeit. Wellicht daarom vinden sommigen zijn werken ‘koud’ omdat ze nooit het weke, sentimentele laten triomferen in hun heldere, zeer zuivere vormuitdrukking. Een thema van louter gratie en bevalligheid, uitgedrukt in deze zeer ‘gedépouilleerde’, mannelijke constructie en techniek, - dit geeft aan Botticelli's werk zijn evenwichtige, gereserveerde beheerstheid, en zijn eeuwige charme, die nooit gemakkelijk of goedkoop wordt.
A. Deblaere
| |
Clemens Muenster, Das Reich der Bilder. - Verlag Herder, Freiburg i. Br., 1949, 146 pp., 17 buitentekstplaten.
Men zoeke in dit boek geen wijsgerige uiteenzetting over kunst en aesthetiek. Zijn opzet is minder verheven maar zeker niet minder nuttig voor het steeds groeiende publiek, dat zich voor plastische kunst interesseert. In plaats van zich dadelijk te vermeien in beschouwingen over de ‘geest’ van een kunstwerk, wil het de lezer er toe opvoeden een kunstwerk vooreerst te leren zien als een ‘werk’. Het houdt zich bezig met de nederige maar onontbeerlijke realiteiten die zo'n werk mogelijk maken, de materie, de wetten der elementaire vormentaal, waaraan alle kunstschepping gebonden is: vlak, lijn, kleur, massa, enz. Het gebruik van deze constructieve elementen van het kunstwerk is onderworpen aan algemene en fundamentele wetten (bv. evenwicht, stabiliteit, complementariteit der kleuren) waaraan geen enkele nieuwe stijl of beweging ontsnapt. Een vernieuwing van de kunst stelt de kunstenaar altijd voor onmiddellijke technische problemen, voordat zijn werk uitdrukking van een nieuwe beleving kan worden, - denken we slechts aan de linéaire en luchtperspectief, aan de betekenis van anatomie, symmetrische of diagonale compositie, luchtstudie, in de ontwikkeling van de kunst. Vaak heeft de toeschouwer slechts 'n vage of gebrekkige kennis van al deze elementen die eigenlijk, méér dan louter technische factoren, de taal zelf zijn waarover de kunst beschikt om zich uit te drukken.
In dit ‘Rijk der beelden’ voert Schr. ons rond met zijn eenvoudige en heldere uiteenzetting, en maakt zijn mening duidelijk met talrijke en meestal ook welbekende voorbeelden.
A. Deblaere
| |
Luc Indestege, Quaderno Fiorentino, Kunst en Letterkunde in Firenze, Indrukken en Gesprekken (Keurreeks van het Davidsfonds, no. 45). - Davidsfonds, Leuven, 1951, 256 pp., geïll., Ledenprijs: ingen: Fr. 25, geb. Fr. 36, Handelsprijs: ingen. Fr. 50, geb. Fr. 72.
Duizenden Vlamingen en Nederlanders hebben, vooral in de loop van vorig jaar Firenze bezocht, maar geen wellicht zal van dit bezoek genoten hebben als Luc Indestege. Weken lang heeft hij het leven, het verleden, de kunst en de schoonheid van de Arno-stad in zich laten doordringen; en hoe kon het anders of het werd tenslotte zowel voor de dichter en aestheet als voor de humanist een noodzaak om zijn beleven en ervaren tot blijvende expressie te brengen. Wie dit mooi-geschreven en fijnzinnig boek openslaat treedt onmiddellijk in een sfeer van rustig contempleren, waarin nochtans zakelijkheid en concretie geen ogenblik afwezig zijn, en wordt onweerstaanbaar geboeid door de sobere weergave van een zuiver en oorspronkelijk genieten. Het is overbodig hier op te sommen wat er in Firenze aan kerken en paleizen, stadsschoon, beelden en schilderwerken te zien is en waarover in dit boek verteld wordt. Wat de lezer
| |
| |
wellicht minder verwacht is het tweede deel, waarin L.I. zijn bezoek verhaalt aan een aantal letterkundigen, die te Firenze wonen of in de buurt: Papini natuurlijk en Jörgensen, Bargellini, Lisi, Caprin en andere voor ons minder bekende, maar blijkbaar niet minder interessante figuren.
L. Vander Kerken
| |
C. De Wit, La statuaire de Tell El Amarna. - Editions ‘Erasme’, Brussel; Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1950, 55 pp. waarvan 19 reproducties, Fr. 85.
De reproducties van de zeer interessante beeldhouwwerken uit Tell-el-Amarna, vooral ten tijde van de ‘ketter-koning’ Amenophis IV (Achnaton; ongeveer 1370-52), lagen verspreid in een twintigtal boeken of geschriften. Prof. C. de Wit heeft, in deze uiterst fijn verzorgde brochure, al het materiaal bijeengebracht.
Na een korte inleiding, worden al de bewaarde werken afgedrukt en bondig besproken. De bedoeling van de auteur is: de aandacht te trekken op het realisme, ja het ‘expressionisme’ (13) van deze kunst, die helaas zeer spoedig tot ondergang gedoemd was (samen met de ‘ketterij’ van haar grote promotor, Pharao Amenophis IV).
Het henotheïsme van Achnaton wordt o.i. abusievelijk vergeleken met het monotheïsme van Yahweh (8); het Yahwisme heeft nooit uitdrukkelijk het bestaan van andere goden aangenomen, als b.v. Achnaton het deed voor de stiergod Mnevis.
J. De Fraine
| |
Geschiedenis
Otto Zierer, Bild der Jahrhunderte (volledig in 30 delen). Deel IV: Aussaat im Erdkreis. 400-300 v. Chr.; Deel V: Die Adler von Bom. 300-200 v. Chr.; Deel VI: Imperium Romanum. 200-100 v. Chr. - Sebastian Lux, Murnau-München, 1951, 160, 152 en 148 pp., geb. Dm. 2.90 per deel.
Zoals wij bij de bespreking van de drie eerste delen reeds hebben opgemerkt, geeft de auteur geen beknopt historisch overzicht van alle merkwaardige data, feiten en personen, eigen aan de gewone geschiedkundige boeken en vooral handboeken. Maar in een vlotte verhaaltrant, plastisch en evocatief schildert hij het bonte leven in die oude eeuwen. Hij verhaalt tot in bizonderheden de belegering van een stad of het verloop van een veldslag, het redetwisten der Atheense philosophen of een plechtige zitting van de Romeinse senaat, hij voert de beroemde schilders en beeldhouwers, wijsgeren en historici, letterkundigen en wetenschapsmensen op het toneel, hij ontwerpt een sprekend beeld van de luxe van het Oosten en van de culturele standing der Grieken, alsook van de strenge, ongerepte zeden der Romeinen die weldra door weelde en corruptie ten ondergaan, m.a.w. Zierer geeft ons hier geromanceerde geschiedschrijving op haar best.
Deze drie deeltjes behandelen trouwens een uiterst interessante periode. In de vierde eeuw draagt Alexander de Grote de Griekse beschaving uit tot aan de poorten van het geheimzinnige Indië; in de derde eeuw voeren Rome en Carthago een strijd op leven en dood om de heerschappij in het Westen; in de tweede eeuw breidt het Romeins Imperium zich tot in Azië uit en ontkomt op het nippertje aan de dreiging der Germanen in het Noorden. Dit alles wordt op zo boeiende en spannende wijze verhaald, dat men die dunne boekjes in een adem uitleest. En meteen kent men alle grote figuren van die dagen en alle markante feiten uit die periode. Aan geschiedenisleraars en aan allen die het concrete milieu en het klimaat van het verleden willen leren kennen, bevelen wij dit werk zeer aan.
M. Dierickx
| |
Vicomte Jacques Davignon, Berlin 1936-1940. Souvenirs d'une mission. - Les Editions Universitaires, Brussel-Parijs, 1951, 267 pp., Fr. 81.
Burggraaf Davignon werd, na de militaire bezetting van de linker Rijnoever op 7 Maart 1936, gevolmachtigd minister van België te Berlijn en enige tijd later ambassadeur, een post die hij tot de 10e Mei 1940, dag van de Duitse invasie in België, bekleedde. Zoon van een Belgische minister van Buitenlandse Zaken, en
| |
| |
zelf sinds tientallen jaren in de diplomatieke carrière, heeft hij met talent en doorzicht zijn ambt te Berlijn gedurende die vier moeilijke jaren vervuld. Hij heeft zijn persoonlijke nota's uit die tijd vergeleken en aangevuld met de documenten uit de Duitse archieven en met reeds gepubliceerde getuigenissen van vreemde politici en heeft aldus een zeer interessant, boeiend en, naarmate de ontknoping nadert, meeslepend relaas geschreven.
Sommigen zouden wellicht wensen dat hij zich aan de strict chronologische orde had gehouden, vooral daar de toestand alle maanden veranderde: daardoor zouden trouwens de te talrijke herhalingen in het boek vermeden zijn. De meer synthetische voorstelling van de auteur heeft echter het voordeel achtereenvolgens de naziwereld, de houding van Italië, de agressie-politiek van de Duitsers enz. overzichtelijk te laten zien. Wie de korte maar zo volle jaren voorafgaand aan de inval in België en Nederland beter wil leren kennen, vindt in dit boek een waardevol getuigenis.
M. Dierickx
| |
Ibn Islem Guz, e.a., Roemenië (Geschiedkundige Encyclopedie Indeurop) - Verkoopsyndicaat Indeurop-Internacia, Antwerpen, 1950, 557 pp., geïll.
Dit is het tweede deel van de geschiedkundige encyclopedie Indeurop die in dertig delen de geschiedenis van alle Europese landen zal behandelen, en waarvan wij het eerste deel uitvoerig bespraken in het Augustusnummer 1950 (III, 2e helft, 1949-'50, pp. 541-544). Het nieuwe in dit groots opgezet werk is dat het, als een kroniek, de strict chronologische orde volgt; bovenaan op de bladzijden staat het behandelde jaar aangegeven, wat vergelijkingen nopens eenzelfde feit tussen de verschillende landen zeer gemakkelijk zal maken.
Hier gaat het over de uiterst bewogen geschiedenis van het land aan de Donau-monden, dat van een Romeinse bezetting gedurende 165 jaar zijn naam en ook zijn taal heeft gekregen. De eerste helft van het boek verhaalt de niet bij te houden geschiedenis van de invallen, veroveringen, bezettingen en ontruimingen van het land door tientallen stammen en volkeren. Sinds het begin der XVe eeuw wisselen Turkse, Hongaarse en Russische bezettingen elkaar af, en pas in 1859 komt het tot de Verenigde Provinciën Walachije en Moldavië en zeven jaar later tot het Koninkrijk Roemenië. Maar Roemenië ligt op het kruispunt der grootmachten en werd ook de laatste honderd jaar herhaaldelijk in oorlogen betrokken hetgeen voortdurend gebiedsuitbreiding of -verlies met zich meebracht. Wie eens in de steeds roerige Balkanketel wil kijken, heeft hier een prachtige gelegenheid.
Het boek is in het begin een opeenhoping van namen en invasies, maar gaandeweg wordt de uiteenzetting vlotter om op het einde echt boeiend en zelfs spannend te worden. Zoals in het vorige deel ‘Rusland’ is ook in dit deel vooral, ofschoon niet uitsluitend, de politieke geschiedenis behandeld. De taal is niet vrij van flandricismen en het register zeer onvolledig. Talrijke kaarten en illustraties verluchten op een aangename en nuttige wijze de tekst.
M. Dierickx
| |
Anton Zischka, Ontwakend Azië, - Nederland's Boekhuis, Tilburg, 1951, 317 pp., geb. f 11,50.
Het doel van dit boek is met feiten en getallen bewijzen, dat er behalve Rusland en Amerika nog andere wereldmachten zijn en dat noch het oosten noch het westen enige kans op de overwinning heeft, zodra de volken die van nature neutraal zijn, zich van hun macht bewust worden. Dit zijn de Aziatische volken, waarvan, na een algemeen overzicht over Azië, de afzonderlijke betekenis wordt blootgelegd. Pakistan, India, China, Sinerië, de Maliers, Birma, Indo-China en Korea komen beurtelings naar voren. De schrijver wijst op de gisting, die in al deze landen plaats heeft en die noodzakelijkerwijze moet uitlopen op een zelfstandigheid, waartegen het westen het zal moeten afleggen. Het boek is onrustig. De sprongen, die in tijd en ruimte gemaakt worden maken het de lezer niet altijd makkelijk. Het werk is in zoverre niet up-to-date, dat het niet verder komt dan tot ongeveer 1950, zodat de Koreaanse oorlog b.v. nog buiten het gezichtsveld blijft.
K.J.D.
|
|