| |
| |
| |
Schoonheid en suggestie in de moderne Kunst
door H. Ramaekers
I Het anti-intellectualisme in de hedendaagse geesteshouding
HET is een onloochenbaar feit dat er een conflict bestaat tussen de schoonheidszin uit het verleden, zoals die zich openbaart uit hetgeen de schone kunsten in de loop der tijden aan onbetwistbare meesterwerken hebben opgeleverd, en hetgeen de uitgesproken moderne kunst op dit punt veronderstelt. Voor de hedendaagse vernieuwers is het een uitgemaakte zaak dat elke nieuwe kunst het begrip van haar tijdgenoten moet te boven gaan, en men wordt niet moede ons te verzekeren dat Mozart en Beethoven voor hun tijdgenoten even onverstaanbaar waren, als de nieuwigheden van onze tijd het zijn voor ons. Afgezien van de aparte onwaarheid van zulke beweringen, achten wij met dergelijke argumenten het probleem der moderne kunst niet afgedaan. Wij zijn van mening dat de ongenietbaarheid van een goed deel der moderne kunst voor het grootste deel van onze tijdgenoten, haar oorzaak vindt in de verstandelijke onverstaanbaarheid van deze kunst, en dat deze eigenschap geheel in het bijzonder eigen is aan de kunst van onze tijd. Wij menen dat het probleem der moderne kunst geenszins alleen een aesthetisch probleem is, maar deel uitmaakt van een probleem van veel wijder omvang: het probleem van de waarde van het intellectuele. In het anti-intellectualisme der hedendaagse geesteshouding zien wij de oorzaak van de onverstaanbaarheid der hedendaagse kunst.
Wij stellen ons voor in een drietal artikelen onze inzichten aangaande deze problemen aan de lezer voor te leggen. In het eerste artikel zal gehandeld worden over het anti-intellectualisme in de hedendaagse cultuurstromingen. In het tweede zal getracht worden de rol van het intellect in de kunst duidelijk te omschrijven. In het derde en laatste artikel zullen wij zien wat in het licht der voorafgegane uiteenzettingen, van de moderne kunst in het algemeen, en van de non-figuratieve en abstracte kunst in het bijzonder, valt te zeggen.
* * *
Het is wellicht niet overbodig er op te wijzen dat anti-intellectualisme iets geheel anders is dan anti-rationalisme. Het intellect is het verstan- | |
| |
delijke kenvermogen in al zijn werkingen. De ratio of rede is het redenerende, logisch denkende verstand. Anti-intellectualistisch zouden wij willen noemen elke denkwijze die de waarde van het menselijk verstand verkleint, ofwel door aan het intellect het vermogen te ontzeggen in een intuïtieve kenact (abstractie) het wezen der dingen naar waarheid te kennen, en uitgaande van deze kennis door redenering tot nieuwe zekere waarheidskennis te geraken, ofwel door het belang van de waarheidsvraag als zodanig te ontkennen.
De geestelijke ontwikkeling nu, waaruit het anti-intellectualisme van onze dagen is voortgekomen, vindt zijn uitgangspunt in de geschiedenis, in de op zichzelf heilzame en noodzakelijke reactie tegen het 18e eeuwse rationalisme. Als de idealen van het tijdperk der verlichting hun bekroning vinden in de afgodendienst van de godin der Rede, slaat Mozart in zijn muziek reeds tonen aan die de geest voeren naar regionen waar de rede geen toegang heeft, en weldra zullen Goethe en Beethoven de mensheid weer confronteren met de geheimzinnige gronden van haar bestaan. Het ideaal van de rationalisering van het leven maakt plaats voor een zich verdiepen in het levensgeheim. Naast het verstandelijke worden de rechten der zintuiglijke kenvermogens en streefvermogens, van phantasie en gevoel, in ere hersteld. Het is steeds de kunst, die de idealen van de tijdgeest het zuiverst weerspiegelt en zo zien wij haar in de romantiek het gevoelsleven in het middelpunt der belangstelling plaatsen. Zelfs gaat men haar wezen tenslotte definiëren als het uitdrukken van emoties, terwijl onder invloed van het opkomende individualisme meer en meer de nadruk gelegd wordt op het persoonlijke van deze emoties. Naarmate de romantische kunst zich verder ontwikkelt maakt zij de emotie steeds meer los van het verstandelijke leven, en meer en meer gaat haar belangstelling uit naar het ziekelijke gevoelsleven van de conflictmens, dat als hoogste ideaal van persoonlijkheid gaat gelden. Een eeuw nadat het altaar van de godin der Rede was opgericht predikt Friedrich Nietzsche de haat tegen de geest, en worden in zijn overspannen brein de idealen van de nieuwe tijd geboren. Waarheidsliefde, wijsheid, gematigdheid zijn burgermansdeugden geworden, de rede is een aan het leven vijandige macht geworden. ‘Der Verzicht auf falsche Urteile würde das Leben unmöglich machen’. De eredienst van de godin der Rede is geheel verdrongen door de cultus van het leven.
Een geheel andere gedaante vertoont het anti-intellectualisme in de werken van Dostojefsky. Ook het irrationalisme van Dostojefsky is in zekere zin anti-intellectualistisch. Hier is het verstand niet zozeer een aan het leven vijandige macht, alswel een vermogen waarvan eigenlijk
| |
| |
in het geheel geen heil te verwachten is, in zoverre geloof en genade en blindelinge overgave in liefde de enige uitweg zijn uit de problematiek van het leven.
Uitgesproken anti-intellectualistisch zijn de mensbeschouwingen die de nieuwe wetenschap der psychologie heeft opgesteld. In de denkbeelden van Freud en zijn medestanders valt een volledige miskenning vast te stellen van de waarde van het rationele gedeelte van het zieleleven, van het oordelende verstand en het onder leiding hiervan tot stand komende vrije wilsbesluit, en de tragische gespletenheid van de met zichzelf in conflict levende cultuurmens, opgevat als de tegenstelling bewust-onbewust, wordt geheel geschoven op rekening van het bewuste geestesleven, in het bijzonder van de, door de menselijke rede bedachte, conventionele moraal. Tekenend voor de anti-verstandelijke instelling van onze tijd is de gretigheid, waarmede de denkbeelden van Freud door de grote massa worden opgenomen, tekenend zowel om de inhoud van deze denkbeelden als om de critiekloosheid, waarmede zij als ‘bewezen waarheid’ worden aanvaard.
Een meer uitgesproken en bewust anti-intellectualisme vinden we bij Ludwig Klages, die zich, naar het voorbeeld van Nietzsche, in zijn ‘Geist als Widersacher der Seele’ een overtuigd en consequent vijand van de ‘Geist’ toont. Zijn afkeer van het intellectuele baseert hij op de opvatting dat het verstandelijke denken een levenloze verstarring van het leven is, dat gedurig verandert en in een eindeloos scheppingsproces zich eeuwig vernieuwt. ‘Ein Gott ist der Mensch wenn er träumt, ein Bettler wenn er nachdenkt’.
Anti-intellectualistisch, zij het op een geheel ander niveau, zijn ook de nieuwe philosophieën der 19e en 20e eeuw, in zoverre zij allen ontkennen dat het verstand, in het vermogen der abstractie, door intuïtief zicht op het wezen der dingen zekere waarheidskennis vermag te verwerven. In het intuïtionisme en phenomenalisme, beide voortbrengselen der Duitse philosophie, blijft de rede de blinddoek dragen, die Kant haar had aangebonden: Zij kent slechts haar eigen bewustzijnsverschijnselen, wat daaraan in werkelijkheid beantwoordt vermag zij niet te achterhalen. Als reactie tegen de van leven en werkelijkheid geheel vervreemde abstracties van Kant en Hegel, vestigt het wijsgerig existentialisme van Sören Kierkegaard wederom de aandacht op de concrete existentie van het menselijk individu, op de existentie als belevenis in de sferen van angst en wanhoop. In de phenomenologische beschouwingswijze wordt de nadruk gelegd op het ‘meelevend en meevoelend’ verstaan der verschijnselen, waarmee buitenverstandelijke vermogens in het kenproces worden betrokken. Niet zelden ziet men de
| |
| |
vertegenwoordigers van het moderne denken aan het gevoel en de wil de intuïtieve kracht toekennen, die in laatste instantie tussen waar en onwaar heeft te beslissen.
De meest invloedrijke wijsgerige denker van onze eeuw is ongetwijfeld Henri Bergson geweest, al dankt hij zijn invloed zeker voor een niet gering deel aan zijn brillante betoogtrant en de aantrekkelijkheid van zijn denkbeelden. Naar zijn mening zijn de verstandelijke kenbeelden, de abstracte begrippen, slechts levenloze verstarringen van de werkelijkheid, wier wezen eeuwige verandering is, een steeds wordend zijn. De abstracte begrippen verhouden zich tot de levende werkelijkheid, zoals hij in zijn beroemde vergelijking zegt, als de starre beelden van een film zich verhouden tot de beweging, waarvan zij opeenvolgende momentopnamen zijn. Deze werkelijkheid zelve vermag de mens slechts te kennen met behulp van het vermogen dat hij ‘Intuition’ noemt, en dat hij als een afzonderlijk kenvermogen onderscheidt. Deze kennis is niet met behulp van abstracte begrippen en redeneringen uit te drukken, maar met behulp van zinvolle vergelijkingen. Ook de kunstenaar vermag er in zijn werken iets van te ontsluieren. Bij Bergson gaan philosophie en kunst een bondgenootschap aan tegen het verstand.
Terwijl in het Bergsonisme de waarheidsvraag nog aan het denken ten grondslag ligt, schuift het pragmatisme deze vraag terzijde als zijnde van geen belang, en vervangt haar door de vraag naar het practisch rendement, daarmee de essentiële waarde van het verstandelijk vermogen zonder meer over boord werpende. In het recent verleden hebben de aan intellect en objectieve waarheid vijandige philosophieën zich in een nieuw gewaad gestoken, dat van het moderne existentialisme, dat zijn gehele aandacht concentreert op de, doorgaans met pragmatistische en materialistische maatstaven gemeten, existentie van het individu, met voorbijzien van de wereld der onveranderlijke essenties. Met dit modieuze gewaad sieren zich ook gaarne al diegenen, die hun gedesinteresseerdheid in elke waarheid zonder meer, beschouwd willen zien als de grote wijsheid van onze tijd.
Ook het moderne neo-positivisme tenslotte heeft in ruime mate bijgedragen tot de ontwaarding van het intellectuele. Haar anti-intellectualisme bestaat hierin, dat zij, evenals het idealisme van Kant, de abstractieve intuïtie van het intellect ontkent. Voor haar bestaat er geen andere intuïtie, geen andere onmiddellijke en zekere kennisname van de werkelijkheid, dan die van het zintuig. In de zintuiglijke waarneming, in de aanwijzingen der meetinstrumenten, ligt het criterium der waarheid. Het intellect heeft geen andere functie dan het ordenen van de gegevens der zintuigen. Haar verwerping van de intuïtie van het verstand,
| |
| |
het vermogen dus om uit het zintuigobject rechtstreeks het wezenlijke te abstraheren, impliceert noodzakelijkerwijze de verwerping van natuurphilosophie en metaphysica, van elke ontologische beschouwingswijze. Voor haar heeft alleen een empiriologische beschouwingswijze zin. De door waarneming en meting verkregen gegevens beschouwt zij niet als tekens van de voor de zintuigen verborgen wezenheid der dingen, die het object uitmaakt van het verstandelijk kenvermogen, maar als de gegevens zelve, waaruit zij haar definities heeft te vormen en waaraan zij haar conclusies heeft te verifiëren. In haar eenzijdig empiriologische analyse van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid komt zij tot conclusies, die in tegenspraak zijn met het ontologisch gerichte philosophische denken. Liever dan de onbewijsbare evidenties te eerbiedigen, die de grondslag vormen van alle afgeleide waarheidskennis, maar die voor de natuurwetenschap tevens de begrensdheid inhouden van haar vermogen, ontkent zij deze, om met behulp van mathematische denkmiddelen en formules of hypothesen te trachten door te dringen in hetgeen ten enen male buiten de grenzen van het menselijk kenvermogen ligt. Aldus is zij tegelijkertijd rationalistisch en anti-intellectualistisch. Op deze wijze heeft zij aan het menselijk weten een onoverzienbare omvang gegeven en in de chaos die zij heeft veroorzaakt, is het niet meer mogelijk explicatieve symbolen, hypothesen en in de werkelijkheid gefundeerde begrippen van elkaar te onderscheiden. De verschillende wetenschappen, die hun ontwikkeling begonnen zonder hechte wijsgerige basis als uitgangspunt, zijn tot resultaten gekomen, die in onderlinge tegenspraak zijn, en niet meer in een hecht wijsgerig systeem te verenigen. Uit de ontstane geestesverwarring weet men geen andere conclusie te trekken dan het niet bestaan ener algemeen geldende waarheid, en de waardeloosheid van het intellectuele vermogen. Zo sluit zich de vicieuze cirkel, waarin zich het
anti-intellectualistische moderne denken beweegt.
* * *
In het voorafgaande hebben wij in een, met het oog op de opzet dezer verhandeling noodzakelijkerwijze zeer vluchtig overzicht een aantal factoren in het licht gesteld, die van directe invloed geweest zijn op het proces der ontwaarding van het intellectuele. Naast dit wetenschappelijke anti-intellectualisme hebben zich in dit proces doen gelden de krachten van een meer gevoelsmatig anti-intellectualisme in het confuse denken van de massa. Het is zeer moeilijk oorzaak en gevolg te onderscheiden in het ontwikkelingsproces, dat, uitgaande van de overschatting der menselijke rede in het tijdperk der verlichting, is
| |
| |
uitgelopen op de fatale onderschatting van het verstandelijk vermogen in onze dagen; het is moeilijk uit te maken in hoeverre het ‘leven’ het ‘denken’ heeft beïnvloed, en omgekeerd.
De ontwikkelingsgang van het moderne denken vertoont het aspect van een grondig ontbindingsproces, waarvan de weergaloze geestesverwarring, waarvan wij heden ten dage getuige zijn, het noodlottige resultaat is. In de maalstroom van het moderne denken schijnen de onwankelbare beginselen, waarop het menselijk denken in het verleden heeft gesteund, te bezwijken, de elementaire begrippen schijnen hun geldigheid te verliezen, de regels der logica schijnen niet meer van toepassing, waarheid schijnt met waarheid in strijd te kunnen zijn. Uit deze geestesverwarring schijnt de enig mogelijke uitweg het teruggrijpen tot het oude ‘panta rhei, ouden menei’ het ‘alles stroomt, niets blijft’ van Heraclites, de grote stamvader der moderne wijsgerige systemen. Goethe's geloof in het ‘eeuwige worden’, Bergson's conceptie van ‘le changement pur’, Klages' verering voor het eeuwige scheppingsproces van het leven, André Gide's ontkennen van alle bindende waarden, en de gevoelsmatige voorkeur voor het ‘dynamische’ in het confuse denken van de hedendaagse massa, het zijn allen vruchten van dezelfde boom, die geworteld is in de denkbeelden van Heraclites. Om deze voortdurend evoluerende, steeds vluchtige werkelijkheid te kennen acht men het intellect onbekwaam, en men zoekt zijn toevlucht tot een denkbeeldig hoger kenvermogen, dat bij Bergson ‘intuition’ heet en bij Klages de naam draagt van ‘Schauung’, ofwel men betrekt gevoels- en wilshandeling in het denkproces. Zo schijnt de inhoud van het begrip denken zelf aan verandering onderhevig. Het moderne denken, zo kon men onlangs lezen in een weekbladartikel, omvat - o zalig droombeeld van de vooruitgang! - behalve het verstand ook de wil, het gevoel e.d. kortom al hetgeen ons bewustzijn uitmaakt. Aristoteles verhaalt hoe Anaxagoras, toen hij met zijn conceptie van de ‘nous’ (geest) zijn intrede deed in de kring der
philosophen, die niets anders zagen dan de stof, het gevoel had als enigst nuchter man terecht gekomen te zijn temidden van lieden, die zich aan de wijn te buiten waren gegaan. Hoe zou het de grondlegger van logica en metaphysica zelf te moede zijn, als hij verzeild raakte temidden van de representanten van het moderne denken!
* * *
De positieve tegenpool van de miskenning van de waarde van het intellectuele, is de cultus van het leven, waarvan wij heden ten dage getuige zijn. De mensbeschouwing in het moderne denken staat sterk in
| |
| |
het teken van de tegenstelling geest-leven. Het gif van Nietzsche's denkbeelden heeft zich veel verder verbreid dan men dikwijls geneigd schijnt aan te nemen. Het begrip leven heeft in het moderne denken een overwegend biologische klank gekregen: De vitale act van het verstandelijk kennen maakt er geen deel van uit. In de gedachtengang van de moderne psychologie beantwoordt aan de antithese geest-leven, de tegenstelling tussen de elkaar weerstrevende krachten van het bewuste en het onbewuste geestesleven. In het onbewuste zijn de waardevolle levenskrachten te vinden, waarvan de ontplooiïng op ondragelijke wijze gehinderd wordt door de knellende banden der cultuur, en van dit conflict is de neurose, typisch verschijnsel van het leven in de cultuurstaat, de uitdrukkingsvorm. De wijze waarop de Freudiaanse ‘metaphysiek’ verbreiding heeft gevonden in de literatuur en het meest gewilde geestelijk voedsel is gaan uitmaken van de massa, is een in hoge mate bedenkelijk symptoom. Een dwaze antipathie jegens alle cultuur en een dwaze bewondering voor de volheid van beleven en de uitingsvormen der primitieve volkeren, zijn eigenschappen waarmee het moderne anti-intellectualisme gaarne te koop loopt.
Tegenover de verachting van het intellectuele in het denken van de hedendaagse massa, tegenover haar verregaande onverschilligheid jegens de waarheid en haar afkerigheid van de dingen van de geest, staat haar bewondering voor leven en vitaliteit (in biologische zin), voor de bewogenheid van het gevoel, de bedwelmende hartstocht en de enerverende daad. Wij zullen op deze zijde van het anti-intellectualisme hier niet nader ingaan. Zij is door Huizinga in verschillende van zijn geschriften op voortreffelijke wijze in het licht gesteld. Wij hebben in deze inleidende beschouwingen speciaal die aspecten van de huidige anti-intellectualistische cultuurstromingen willen belichten, die voor onze uiteenzettingen aangaande de moderne kunst van meer rechtstreeks belang zullen zijn. Op welke wijze het anti-intellectualisme in deze kunst tot uiting komt, werd in deze inleidende uiteenzetting buiten beschouwing gelaten. Om hierin tot een enigszins bevredigend inzicht te geraken, en op grond daarvan tot een gemotiveerd waarde-oordeel van bepaalde hedendaagse kunstrichtingen te komen, is het nodig dat wij vooraf de verhouding tussen intellect en kunst zo zuiver mogelijk bepalen. Aan dit probleem zal een volgend artikel zijn gewijd.
|
|