Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTwee werken over ParapsychologieHet feit, dat het werk van F.J. TolsmaGa naar voetnoot1) reeds een salto mortale op de deurmat maakt - door n.l. op de omslag te verklaren dat de parapsychologie een wetenschap is, die zich bezighoudt met die verschijnselen, welke wij bovennatuurlijk plegen te noemen - kan niet als waardemeter ervan gelden. Wel is deze uitspraak te meer verwonderlijk, waar het hier een visie vanuit positief-Christelijk standpunt betreft. Een voordeel van dit standpunt is de critische houding van de schrijver t.a.v. de wetenschappelijke waarde der parapsychologie. Het is bovendien een verdienste het parapsychologisch domein zo breed mogelijk op te vatten en bv. ook het vérzien bij zwangerschap en de astrologie te bespreken. Een nadeel van deze positief-Christelijke houding is het Protestant-Bijbels standpunt, waardoor dit werk tevens een | |
[pagina 89]
| |
apologetische tint krijgt. En deze apologetische tendenz komt om de hoek kijken in een niet geheel exacte weergave van het Rooms-Katholieke standpunt. Zo kent de schrijver aan het spiritisme geen enkele realiteitswaarde toe en hij tracht zijn standpunt te versterken door te zeggen: 'Het is dan ook geen wonder, dat de Rooms-Katholieke Kerk het spiritisme voor haar leden verbiedt' (p. 37). Hier dient een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het spiritisme in de practische vorm van séances en het spiritisme als theoretische mogelijkheid van contact tussen overledenen en levenden. Het eerste is door de R.K. Kerk verboden wegens het daaraan klevende gevaar, het tweede wordt niet alleen niet veroordeeld, maar zelfs uitdrukkelijk aanvaard voor de zaligen in de hemel. Dit laatste wordt (op p. 23) door de schrijver ook impliciet toegegeven. Bij de bespreking van de invloed der levenden op het lot der zielen in het vagevuur kiest de schrijver helaas zulk een terminologie, dat hij voedsel geeft aan de Lutheraanse (valse) ironie 'So bald das Geld im Kasten klingt, die Seele aus dem Fegfeuer springt'. Een geheel onjuist standpunt neemt de schrijver in bij de bespreking van wonderen en stigmatisaties. Op p. 100 staat het volgende fraais te lezen: 'Uit de geschiedenis der geneeskunde en vooral der kwakzalverij zijn voldoende analoge voorbeelden bekend van genezingen.... Zeer bekend is immers de bedevaartplaats Lourdes, het Rooms-Katholieke centrum, waar een aantal wonderbaarlijke genezingen tot stand zouden zijn gekomen'. Als Tolsma zich eerst was gaan overtuigen van de ernst en de deskundigheid, waarmee een uitgelezen staf van artsen te Lourdes elke genezing onderzoekt, dan zou hij deze kwakzalverige zinnen wel niet geschreven hebben. Wat de schrijver eigenlijk dwars zit is het feit, dat de stigmatisaties door velen als een wonder worden beschouwd en dat zodoende daarin een bevestiging van de Rooms-Katholieke leer moet worden gezien. Bij het kiezen van voorbeelden bepaalt hij zich tot twee gestigmatiseerden van de laatste honderd jaren nl. Anna Louise Lateau en Theresia Neumann; hij motiveert zijn keuze door te zeggen, dat hij de oudere geschiedenissen niet alle even betrouwbaar acht. Maar waarom kiest hij uit de laatste eeuw juist twee gestigmatiseerden, omtrent wie de Kerk geen standpunt heeft ingenomen, terwijl hij toch duidelijk die Katholieken wil treffen, die geloven in het bovennatuurlijk karakter van deze stigmatisaties? De H. Gemma Galgani staat nog dichter bij ons dan Anna Louise Lateau; omtrent haar heeft de Kerk wel een standpunt ingenomen en over haar levensgeschiedenis zijn we uitvoerig ingelicht. Het treft ons dan ook bijzonder pijnlijk, dat de schrijver (die ongetwijfeld zeer slecht is ingelicht) meent te moeten zeggen: 'Het is zo interessant dat bij gestigmatiseerden, voor zover wij in het bezit zijn van hun uitvoerige levensgeschiedenis, steeds sprake is van een hysterisch-neurotische ontwikkeling'. Als de schrijver zijn critische houding consequent had volgehouden zou hij toch op de gedachte moeten zijn gekomen, dat men de termen hysterie en neurose niet zo maar op alle phenomenologisch verwant schijnende gevallen kan toepassen. Via de psychoanalyse (conversieverschijnselen) en de psychosomatische geneeskunde (orgaan-neurosen) tracht hij een analogie-bewijs op te bouwen voor de genese der stigmatisatie. Een analogie zonder meer biedt echter niet voldoende innerlijke logische noodzakelijkheid om tot een echte klaarblijkelijkheid of een echt bewijs te komen. De ware reden waarom de schrijver het bovennatuurlijk karakter aan alle stigmatisaties wil ontzeggen, ligt in zijn godsdienstige opvattingen. Aan zijn ontkenning dat de gemeenschap met Christus een realisering in het lichaam nodig | |
[pagina 90]
| |
heeft (beweert de R.K. Kerk, dat zij dit wel nodig heeft?) en zijn bevestiging, dat deze gemeenschap haar volledige vervulling vindt in de liefde tot God en de naaste (wij kunnen het met hem eens zijn onder deze restrictie, dat een volledige vervulling heel bijzondere eisen stelt t.a.v. de aard dezer liefde) voegt hij venijnig toe: '....deze gemeenschaps-verhouding heeft niet de minste behoefte aan een openbaring in lichamelijk neurotische verschijnselen, evenmin als ze behoefte heeft aan een demonstratief Farizeïsch gebed op de hoeken van de straten'. Verder spreekt de schrijver in dit verband nog van machtsbeleving en scheefgroei der persoonlijkheid van de gestigmatiseerde. Het is duidelijk, dat hier het gevaar van beroepsmisvorming, waaraan een psychiater bloot staat, in het spel is. Geeft de schrijver enerzijds blijk van een agressieve houding t.o.v. het Rooms-Katholicisme, anderzijds staat hij afwijzend tegenover elke poging om de parapsychologie als verklaring van Bijbelse gebeurtenissen en Protestantse opvattingen te zien. Waar hij de Bijbel verdedigt, daar verdedigt hij ook een grondpijler van het Katholicisme; doch de schrijver tracht verdere conclusies te voorkomen door aan de Katholieken de juiste opvatting van 'wonder' te ontzeggen (pp. 282 en 283). Dit boek bevat dus de gevaarlijke tendenz om onder een wetenschappelijke vlag een godsdienstig-apologetische lading binnen te smokkelen. (Dit gevaar is trouwens tamelijk inhaerent aan een bespreking der parapsychologie, omdat deze wetenschap de gehele mens in al zijn aspecten raakt). Het is jammer, dat op een dergelijke wijze afbreuk wordt gedaan aan de objectieve waarde van dit boek, dat overigens wel verdiensten heeft. Een der hoofdverdiensten is, dat er een hoofdstuk is ingelast over 'De Wijsgerige achtergronden der Parapsychologie'. Hier is de schrijver op zijn best. Nadat hij allerlei systemen vanaf materialistisch monisme tot psychisch monisme op hun aanpassing aan de parapsychologische feiten heeft getoetst, komt hij tot de conclusie, dat dit slechts aanleiding geeft tot hoogst verwrongen constructies, welke weinig meer betekenis kunnen hebben dan een dogmatisch systeem, dat geen wortels heeft in de levende werkelijkheid. Het meeste perspectief biedt volgens hem nog de wisselwerkingstheoriei (tussen materie en psyche) en hiermee sluit hij aan bij de meest aanvaardbare hedendaagse psychologische opvattingen. Het laatste hoofdstuk handelt over de 'Betekenis en toekomst der Parapsychologie'. Onzes inziens legt de schrijver hier een onjuiste maatstaf aan door deze wetenschap te taxeren naar haar practische bruikbaarheid in het dagelijks leven. * * * In het Novembernummer 1950 (p. 205 ss) hebben wij reeds een artikeltje gewijd aan een boek van G. Zorab. Hier volgt een korte bespreking van een ander werk van dezelfde schrijver, Het opstandingsverhaal in het licht der parapsychologieGa naar voetnoot2). Wie verwacht, dat hier de parapsychologie enig licht zal doen schijnen over het opstandingsverhaal van Jesus, komt bedrogen uit. Het heldere licht der theologie wordt onder de korenmaat geplaatst en een schijnsel, dat niet toelaat scherpe trekken te onderscheiden, wordt er voor in de plaats geschoven. Van Zorab, de secretaris van de Studievereniging voor Psychical Research (de Engelse naam voor Parapsychologisch Onderzoek) hadden wij niet verwacht, dat hij zich zou bezondigen aan een dergelijke voorbarige publicatie. De | |
[pagina 91]
| |
parapsychologie verkeert nog in een stadium, waarin al te veel van haar aspecten om verklaring vragen dan dat zij zelf reeds zou kunnen dienen tot verklaring van een probleem met zulk een diepgang, om vang en consequenties. Principieel gezien zal de parapsychologie het opstandingsprobleem nooit kunnen verklaren omdat dit probleem op bovennatuurlijk niveau ligt. De voorzichtige mededeling, dat hier wordt aangegeven 'hoe de opstanding zich kan hebben voorgedaan en wat de discipelen van Jesus kunnen hebben ervaren' (op pag. 21 staat de geslaagde drukfout '....de gegevens, welke eventueel uit Paulus' mededelingen zouden kunnen kunnen worden gedistilleerd...') suggereert de koper, dat hier een poging wordt gedaan om licht te werpen op de natuur, zoals die dient tot fundament voor de bovennatuur. Doch de betekenis van de opengelaten potentialiteit is slechts dat het mogelijk blijft, dat de parapsychologische hypothese eventueel nog eens het veld zal moeten ruimen voor een juistere precisering of verklaring op natuurlijke basis zoals de Theorie der mythologische ontwikkeling, de Pathologische verklaringstheorie en de Schijndood-theorie het veld hebben moeten ruimen. Aan een bovennatuurlijke verklaring wordt echter door de schrijver, die van theologische kennis gespeend is, alle levensvatbaarheid ontzegd. Ofschoon Zorab zegt het als een nadeel te voelen, dat hij een dergelijk onderwerp als niet-theoloog moet belichten, prijst hij zich toch gelukkig om dit gebrek aan kennis, door welk gebrek volgens hem religieuze vooroordelen en dogmatische gebondenheid worden voorkomen. Die houding doet des te vreemder aan, waar Zorab in zijn slotwoord toch van de theologen, die dit probleem behandelen, eist, dat ze in de parapsychologie werkelijk doorknede onderzoekers zijn. En afgezien van de vraag of hij al dan niet weet waarin die dogmatische 'gebondenheid' bestaat, geeft hij in elk geval blijk van vooroordelen t.a.v. de theologie en bepaald t.a.v. de exegese. Waar Zorab niet schijnt gebonden te zijn door een bepaalde dogmatiek, daar verkeert hij volgens zijn eigen beginselen, toch in de beste conditie om dit exegetisch onderzoek in alle eerlijkheid te doen, al was het maar om een beter inzicht te krijgen in de exegese zelf. Hij is bij de keuze van zijn literatuur echter zeer selectief te werk gegaan; theologen schijnen voor hem alleen maar Anglicaanse en Protestantse, en dan nog bij voorkeur van de vrijzinnige richting, te kunnen zijn. En dan nog gaat hij met grote vooroordelen te werk. Hij wil een bepaalde voorstelling van het opstandingsverhaal uitkristalliseren om daarna deze voorstelling te vergelijken met parallel verschijnselen. Daargelaten dat zelfs de uitkomst van die vergelijking niet bevredigt, bereikt hij ook die bepaalde voorstelling van het opstandingsverhaal slechts door verkeerde vertalingen, verkeerde interpretaties en insinuaties, latius-hos-conclusies en vooral willekeurige toepassingen van de historische critiek. Naast andere scheve voorstellingen beoogt hij vooral de lezer het denkbeeld op te dringen, dat het begraven lichaam van Christus niet hetzelfde lichaam was als datgene, waarmee hij na zijn dood aan zijn leerlingen verscheen (wij spreken na de verrijzenis van het 'verheerlijkte' lichaam van Christus, doch dat bedoelt de schrijver niet; hij wil het 'sterfelijk' lichaam van Christus elders laten rusten en een ander 'lichaam' laten verschijnen), want, mocht dit wel zo zijn, dan weet Zorab met zijn parapsychologische gegevens geen weg meer in dit probleem. Zolang de schrijver op zijn eigen domein blijft is hij een meester, doch zodra hij zich op theologisch c.q. exegetisch terrein begeeft, faalt hij. (Hij weet zelfs geen weg met het elementaire Bijbelse begrip 'broeder des Heren'). De zinsnede (p. 190) '....dat, zon- | |
[pagina 92]
| |
der de zeer speciale omstandigheden, waaronder de apostelen verkeerden, en hun zeer bijzondere mentale instelling, zij naar alle waarschijnlijkheid aan de door hen geschouwde Christophaniën een geheel andere verklaring zouden hebben gegeven', kunnen wij mutatis mutandis ad hominem toepassen op de schrijver zelf. Om aan te tonen, dat zulk een boek ook goede gevolgen kan hebben, laten we enkele citaten volgen, die ook buiten het tekstverband hun volle betekenis behouden. 'Kunnen er inderdaad gevallen worden aangehaald, waarbij moeilijk anders kan worden geconcludeerd dan dat wij daarbij te maken hebben met werkelijke verschijningen, met werkelijke manifestaties van overleden personen, zodat wel moet worden aangenomen, dat dergelijke waarnemingen van gestorvenen niet het gevolg waren van b.v. een sterk ontwikkelde verbeelding, bedriegelijke practijken of wel van waanvoorstellingen aan een ziekelijk brein ontsproten? Wij menen van wel' (p. 97). 'Aan de hand van dit materiaal werd het al spoedig duidelijk, dat het zo algemeen verbreide geloof aan verschijningen en manifestaties van stervenden en overledenen een reëele grondslag bezat en niet zo maar los in de lucht hing. Het bleek, dat wij hier met bepaalde realiteiten te doen hebben, die niet langer door een verachtelijk schouderophalen kunnen worden genegeerd' (p. 98). 'Gezien de ervaringen, die men bij goed geconstateerde verschijningen van gestorvenen heeft opgedaan, kan de mogelijkheidi, ja zelfs de waarschijnlijkheid, dat aan de resurrectie-ideeën der apostelen een objectieve doden-verschijning ten grondslag moet liggen, niet langer worden ontkend' (p. 123). A. Schrijnemakers |
|