Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
[1951, nummer 6]De rechten van de mensRUIM twee jaar geleden, de 10e December 1948, werd te Parijs door de Algemene Vergadering van de UNO de 'Universele Verklaring van de Rechten van de Mens' door al de afgevaardigden, behalve door de Russen en hun satellieten, plechtig aanvaard. Deze Verklaring was niet bedoeld als een wet, die door de Staten-leden zou moeten worden bekrachtigd en ten uitvoer gebracht, maar eerder, evenals andere dergelijke Verklaringen in het verleden, als een soort principieel voorwoord tot verder mogelijke wetgeving. Op de 'Verklaring' moet een 'Pact' of overeenkomst volgen - hieraan werkt op dit ogenblik de UNO - waarvan de artikelen bindend zijn voor de overeenkomende partijen. De staten zullen dan positieve en afdwingbare verplichtingen op zich nemen tegenover hun onderdanen. Er zal wel een groot verschil bestaan tussen de 'Verklaring' en het 'Pact'. De eerste immers is een idealistische opsomming van de rechten, waarover elke mens zal kunnen beschikken in een samenleving, die in haar geheel, het niveau bereikt heeft van de meest beschaafde landen; het tweede zal zich moeten beperken tot die rechten, welke de staten metterdaad aan hun onderhorigen kunnen waarborgen. Twee voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Het eerste betreft de sociale beginselen van de Verklaring. Artikel 23 zegt in zijn twee eerste alinea's: 1. Eenieder heeft recht op arbeid, op de vrije keuze van zijn arbeid, op billijke en voldoende voorwaarden van de arbeid en op bescherming tegen werkeloosheid; 2. Allen, zonder enig onderscheid, hebben recht op een gelijk loon voor gelijke arbeid. Het volgende artikel luidt aldus: Eenieder heeft recht op rust en op ontspanning, met name op een redelijke beperking van de arbeidsduur en op periodieke betaalde verlofdagen. Hoeveel staten, zelfs onder de meest ontwikkelde, zouden zich nu in een Pact kunnen verbinden om aan al hun onderdanen al deze rechten zo te verzekeren, dat elk individu deze met rechtsmiddelen zou kunnen opeisen. Nog duidelijker komt het idealistisch karakter van de Verklaring naar voren in de artikelen 26 en 27, welke handelen over de opvoeding en het culturele leven. Hier lezen we inderdaad: 'Iedereen heeft recht op opvoeding. De opvoeding moet kosteloos zijn, tenminste wat betreft het elementair en fundamenteel onderricht. Het technisch en professioneel onderwijs moet worden veralgemeend; de toegang tot de universi- | |
[pagina 562]
| |
taire studies moet voor allen openstaan in volledige gelijkheid, alleen rekening houdend met hun aanleg' (art 26 § 1), en 'Iedereen heeft het recht vrij deel te nemen aan het culturele leven van de gemeenschap, de kunsten te genieten en deel te hebben aan de wetenschappelijke vooruitgang en aan de weldaden, die er uit voortvloeien' (art. 27). Wanneer we bedenken, dat deze artikelen ook de stem ontvingen van afgevaardigden van landen, waar het analphabetisme soms de 90% overschrijdt, waar in het geheel geen of geen noemenswaardig technisch of hoger onderwijs bestaat, waar kunsten en wetenschappen haast onbekende waarden zijn, dan mag men zich afvragen, of deze afgevaardigden niet door ironie werden gedreven. In elk geval zullen zeer weinig staten een Pact ondertekenen, dat hen verplichten zou elk van deze rechten aan al de enkelingen te verzekeren. Men kan hier weliswaar wijzen op het onderscheid tussen een recht en de uitoefening van dat recht. Zo heeft de mens recht op zijn eigendom. Maar als hij niets bezit, dan kan hij dit recht niet uitoefenen. Zo kan een staat, die nog geen hoger onderwijs kent, de universitaire opleiding 'voor allen gelijkelijk toegankelijk stellen op de grondslag van begaafdheid', met een soort restrictio mentalis, nl. 'voor zover dit hoger onderwijs zal voorhanden zijn'. Het Pact zou dan aan de staat alleen de verplichting opleggen, er naar te streven een dergelijk onderwijs in te richten, zodat de rechten van de enkelingen niet alleen zouden bestaan, maar ook kunnen worden uitgeoefend. Maar deze verplichting heeft de staat door het ondertekenen van de Verklaring reeds impliciet op zich genomen. Elke staat heeft slechts de verplichting die rechten te waarborgen, die in feite kunnen worden uitgeoefend gezien de graad van culturele ontwikkeling van de volksgemeenschap. Hij is verder verplicht deze ontwikkeling in de mate van het mogelijke te bevorderen, zodat door zijn onderdanen meer en meer rechten feitelijk kunnen worden uitgeoefend. De Verklaring van 1948 heeft ongetwijfeld als positief resultaat opgeleverd, de staten, d.w.z. de regeringen hun sociale taak op het hart te drukken. Zij heeft in haar artikelen de merkwaardige vooruitgang vastgelegd, die in de opvatting van de Staat sedert de Verklaring van de Rechten van de Mens door de Franse Revolutie heeft plaats gegrepen. Wanneer wij de Verklaring van 1789 met die van 1948 vergelijken, dan valt onmiddellijk op, hoe in de eerste de staat wordt opgevat als een louter politiek rechtsorganisme, dat uitsluitend de individuele vrijheden bekrachtigt en waarborgt, terwijl de tweede aan de regeringen de plicht oplegt, het welzijn niet alleen van de individuen, maar ook van de kleinere natuurlijke menselijke groeperingen te waarborgen. De | |
[pagina 563]
| |
eerste is individualistisch en eerder negatief, de tweede daarentegen is sociaal en positief. Volgens de Verklaring van de Verenigde Naties moet de staat het sociale welzijn van de gemeenschap bevorderen en de bestaande gemeenschappen beschermen. Terwijl de Wet Le Chapelier van 1791 de vrijheid van vereniging beperkte en de vorming van natuurlijke belangengemeenschappen tegenwerkte, geheel in de geest van de Verklaring van de Franse Revolutie, stipuleert art. 20, § 1 van de Verklaring van 1948; 'Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vereniging en vergadering'. En in art. 16 worden de rechten van het gezin, als constituerende groep van de gemeenschap veilig gesteld: 'Het gezin is de natuurlijke en fundamentele eenheid der gemeenschap en heeft recht op bescherming door de gemeenschap en de staat'. Uit dit alles blijkt, dat er in anderhalve eeuw tijds een grote kentering ten goede is ontstaan met betrekking tot de opvatting over het wezen en de taak van de staat. De individualistische idee, die de Franse Revolutionairen huldigden, is definitief overwonnen en er valt een terugkeer te constateren tot de klassieke christelijke theorie, die op het staatsgezag de verantwoordelijkheid legt van het bonum commune, van hetgeen goed is voor de in gemeenschap levende mens. De finaliteit van de staat, zoals die in het klassieke natuurrecht wordt bepaald, wordt impliciet door de artikelen van de Verklaring van 1948 erkend. En het is geen gering argument ten gunste van dit natuurrecht, dat volkeren uit alle werelddelen, van elke godsdienst en levensopvatting, na maandenlang beraad tenslotte zijn overeengekomen, dat de ideale regering die zal zijn, welke haar gedrag zal regelen naar de voorschriften van het natuurrecht. Ook vinden we in deze Verklaring een bevestiging van het progressief karakter van de natuurwet. Deze vindt haar onmiddellijke oorsprong in het wezen zelf van de mens. In dit wezen immers ligt de wortel van alle mogelijke menselijke rechten en plichten. De eerste plicht en het eerste recht van de mens is het goede te doen en het kwade te laten: niets kan hem dwingen tegen dit eerste zedelijk beginsel te handelen. Waarin echter het goede en het kwade bestaan, dat weet de mens onmiddellijk slechts voor enkele algemene handelwijzen: zichzelf eerbiedigen, de medemensen geen kwaad berokkenen, God dienen. Maar deze algemene wetten van de natuur, die universeel en on veranderlijk zijn, moeten verder worden geconcretiseerd door het voortschrijdend onderzoek en door de verfijning van het geweten en van de zeden. Door de ontwikkeling zelf van de beschaving treden allerlei nieuwe situaties te voorschijn, die het sociaal geweten voor nieuwe problemen stellen. Ten gevolge van de uitvinding der atoom- | |
[pagina 564]
| |
energie b.v. zijn er een hele reeks problemen gerezen, die ongetwijfeld van invloed zullen zijn op de ontwikkeling van het sociale recht. Want de vrees voor de atoombom werkt niet alleen negatief. Zij verplicht de regeringen er toe, de pogingen om de vrede te bewaren tot het uiterste door te zetten. En wellicht zal dit leiden tot de ontdekking van nieuwe vormen van internationale samenleving, welke in een nabije toekomst toepassingen zullen blijken te zijn van het natuurrecht. Want niet minder dan op het plan van de opvoeding en van de sociale veiligheid, ontstaan er in de internationale betrekkingen nieuwe toestanden zodat we een nieuw internationaal recht a.h.w. onder onze ogen zien geboren worden. Een volgende Verklaring van de Rechten van de Mens zal waarschijnlijk naast de verbeterde bepalingen van die van 1948 geheel nieuwe alinea's bevatten. Hierin zullen de resultaten worden geformuleerd van de natuurwet, toegepast op de betrekkingen tussen staten en volkeren, zoals ze zich nu reeds aftekenen. De processen van Neurenberg, hoe aanvechtbaar ook in menig opzicht, hebben toch begrippen in het menselijk geweten wakker geroepen als dat van 'misdaad tegen de menselijkheid', die niet zo snel er uit zullen verdwijnen. En wanneer op 9 December 1948 vijf en vijftig volkeren een overeenkomst sloten, 'Convention sur le génocide' genaamd, hebben zij de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling van het natuurrecht op internationaal planGa naar voetnoot1)). Dit alles is geheel in overeenstemming met de klassieke katholieke leer van het natuurrecht, die naast de onveranderlijkheid van de fundamentele princiepen van een moreel en menselijk verantwoord samenleven, het progressieve ius gentiumGa naar voetnoot2)) kent, hetwelk afhankelijk is van de steeds evoluerende sociale ervaringen van het mensdom. In zijn recent groot werk Social Ethics schrijft J. MessnerGa naar voetnoot3)) dan ook terecht: 'In de loop der geschiedenis heeft het ius gentium bewezen een sterke kracht te zijn in dienst van de menselijke vooruitgang. Het was de drager der aangroeiende erfenis van toegepast natuurrechtelijke princiepen, het was tezelfdertijd een middel voor de ontwikkeling van het menselijk geweten, daar het deze erfenis geleidelijk verspreidde bij de volkeren voor zover ze met elkaar in betrekking stonden. Het was een langzaam proces. Hierdoor werd de sfeer van de natuurrechtelijke | |
[pagina 565]
| |
beginselen overal in de wetboeken vastgelegd, aanzienlijk uitgebreid. Heden behoren tot de fundamentele regelen van de wetgeving van de beschaafde volkeren niet alleen de vrijheid van persoon (na de afschaffing van de slavernij) maar ook de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van het woord, van vereniging, een minimum bescherming van de menselijke arbeid. Daar deze regelen de uitdrukking zijn van het juridisch geweten op het huidige peil van de menselijke ontwikkeling, vormen zij een modern ius gentium. Het lijkt dus meer ter zake de inwendige evolutieve plooibaarheid ervan te beklemtonen, dan het tot het onderwerp van een historisch dispuut te maken'.
* * *
De lezer van begin 1951 zou het paradoxaal kunnen vinden, dat we hier de aandacht vragen voor de Verklaring van de Rechten van de Mens, voor het natuurrecht, en voor de gelukkige ontwikkeling van het ius gentium. Constateren we niet, hoe deze rechten door verschillende minder geëvolueerde volkeren worden geïgnoreerd, hoe ze door anderen cynisch met voeten worden getreden? We kunnen deze feiten niet loochenen. Wanneer we b.v. art. 10 van de Verklaring van 1948 lezen: 'Een ieder is gelijkelijk gerechtigd tot een eerlijk en openbaar verhoor door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, wanneer het gaat om de vaststelling van zijn rechten en verplichtingen en in geval van een tegen hem gerichte beschuldiging van een strafbaar feit', dan denken we vanzelf aan hetgeen in de roes van de bevrijding bij ons is kunnen gebeuren, en aan de processen, die nu in koelen bloede achter het ijzeren gordijn zich afspelen. En nochtans menen we, dat de Rechten van de Mens zullen zegevieren. De geschiedenis is steeds het schouwspel geweest van de strijd tussen de realiteit en het ideaal, tussen de overblijfselen van het verleden, die door een soort traagheid een tijd blijven voortleven en de nieuwe gedachte, die zich niet zonder moeite doorzet. Vele bestaande sociale toestanden, die we bekrachtigd vinden in de Verklaring van 1948 behoorden een eeuw geleden tot het rijk der dromen, en het heeft veel strijd en veel leed gekost, om ze tot werkelijkheid te maken. Niets, dat de moeite waard is, wordt ons zo maar in de schoot geworpen. De strijd is de wet van het leven en de verenigde krachten van denkers en zoekers zullen eenmaal bereiken, dat de sociale normen van de Verklaring van 1948 voor alle mensen als vanzelfsprekend gelden, ja zelfs ietwat verouderd zullen schijnen. Het mensdom zal dan rijp zijn voor een nieuwe Verklaring, waarvan we nu reeds enigszins de strekking kunnen vermoeden. | |
[pagina 566]
| |
Het moge bijgevolg in deze sombere tijden een troost wezen dat onder de trieste gebeurtenissen, waarvan we getuigen zijn, een morele onderstroom zijn weg gaat, die volgens de normale wetten van de geschiedenis eenmaal zal te voorschijn komen wanneer de huidige sombere tijden tot het verleden behoren. Misschien kunnen deze beschouwingen ons leren, niet zulk een overwegend belang te hechten aan ons eigen aandeel in de onzekerheden, de bedreigingen en de angsten van deze tijd. Wat ook ons eigen lot moge wezen, de mens zal zegevieren, en die gedachte kan ons de moed geven, om ons eigen lot met moed en vreugde te dragen. Nochtans zou deze visie op de geschiedenis onvolledig blijven als we onze geest niet kunnen verheffen tot het inzicht, dat dit optimisme wordt gerechtvaardigd door de aanwezigheid in het historisch gebeuren van de goddelijke Voorzienigheid, van de verlossende kracht van Christus, die ons leidt per crucem ad lucem, langs het Kruis naar het Licht. Daarom voelen wij het als gelovigen terecht als een tekort aan, dat de Verklaring van de Rechten van de Mens niet expliciet verwijst naar de laatste bron en de hechtste waarborg van onze rechten, naar Hem, die in onze natuur de kiem heeft gelegd van het recht, naar God. Niettegenstaande de pogingen van de - al te weinige - katholieke afgevaardigden bij de UNO steunt de Verklaring van 1948 op de immanente menselijke waardigheid, en niet op de transcendente oorsprong van deze waardigheid. In de 'considérants', die de artikelen voorafgaan wordt er alleen gezegd dat 'de erkenning van de waardigheid eigen aan alle leden van de familie der mensen en van hun gelijke en onontvreemdbare rechten, de basis is van de vrijheid, de rechtvaardigheid en de vrede in de wereld'. Zij zijn zeker een basis, maar niet de laatste, niet het fundament waarop de menselijke waardigheid tenslotte gegrondvest is. Misschien waren in 1948 de tijden nog niet rijp voor een dergelijk inzicht. Het is reeds een winst, dat de onvervreemdbare rechten van de mens werden erkend. Waarschijnlijk zal de bezinning op de natuurwet de universaliteit van het mensdom er toe brengen, hieruit de onafwendbare conclusie te trekken en zal in een volgende Verklaring de hoogste Wetgever niet alleen impliciet, maar ook expliciet worden erkend. |
|