| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
The Wisdom of Catholicism. An anthology compiled and annotated by Anton C. PEGIS, with a foreword by the V. Rev. M.C. D'Arcy, S.J. - Michael Joseph, London, 1950, 912 pp., 18 sh.
Een juiste beoordeling van deze bloemezing eist dat men niet uit het oog verliest dat zij deel uitmaakt van een serie, die o.m. The Wisdom of India, The Wisdom of China en The Wisdom of Israël bevat. Hiermede is zowel de grootse opzet gegeven van dit werk, alsook de ruime lezerskring waarvoor het bestemd is. Men verwachte dan ook niet primair een verzameling teksten die den katholiek stichtende, leerzame en stimulerende lectuur bieden, als wel een overzicht van wat het katholicisme aan wijsheid bezit, dat de niet-katholieke lezer oriënteert. De samensteller heeft de chronologische orde gekozen, is zorgvuldig op zijn hoede geweest voor versnippering door een teveel aan teksten, terwijl hij er van de andere kant ook behoorlijk in is geslaagd om de klip van eenzijdigheid te vermijden. Er is een gezonde balans tussen het dogmatische en de beleving van het dogma, vooral in de zuivere vorm van de mystiek (bijv. the encycliek over het mystieke lichaam naast stukken uit St. Bernard, St. Bonaventura, St. Jan van het Kruis en de grote Teresia), tussen het pastorale en de moraal zelf (Basilius' Address to young men on reading Greek Literature, en Chrysostomos' preek over liefde tot de armen, naast Quadragesimo Anno), tussen het theoretisch-abstracte en het direkt persoonlijke (de twee laatste boeken van Augustinus' Belijdenissen, een gedeelte van Newman's Apologia pro Vita sua naast Sint Anselmus' Proslogion, een gedeelte uit the Contra Gentes van Thomas en Belloc's The restoration of Property), tussen de wijsheid van het katholicisme in zijn houding ten opzichte van God en zijn wijsheid in de houding ten opzichte van de wereld, etc. etc. Voeg hier nog aan toe dat zowel pausen aan het woord zijn als eenvoudige monniken, gecanoniseerde heiligen als wat we liefst zwakkere broeders zouden willen noemen (Erasmus, Péguy, François Villon), geestelijken als leken, dichters zowel als prozaschrijvers, en onder deze laatsten zowel philosophen,
historici, sociologen als ook toneel- en romanschrijvers (Gilson, Dawson, Maritain, Chesterton, Belloc, Sigrid Undset, Claudel), en dit alles in een juist evenwicht, en men krijgt enig idee welk een waardevol boek hier geboden wordt.
Hiermede is niet gezegd, dat deze bloemlezing volmaakt is. Doordat de samensteller de H. Schrift zelf uitsloot en tegelijkertijd de chronologische orde als het meest geschikte middel koos om de wijsheid van het katholicisme ten toon te spreiden, komt noodzakelijkerwijs de bron van al die wijsheid niet tot zijn recht. Het wil ons voorkomen dat dit voor de niet-christelijke lezer, mogelijk voor iedere nietkatholieke lezer, het gevaar met zich meebrengt dat deze de toename in wijsheid in de loop der eeuwen te veel zal zien als een steeds voortschrijdende vermeerdering, en niet als een uitgroei, een ont-vouwing, of, als u wilt, een rijping, van wat Christus aan zijn H. Kerk heeft gegeven. Een dergelijke valse indruk wordt m.i. niet weinig versterkt door het feit, dat de laatste vijftig jaren toch wel wat al te royaal zijn behandeld. Meer dan een vierde gedeelte wordt aan deze groep besteed, terwijl de Patres met een zestig pagina's wel erg karig bedeeld zijn: dat Augustinus meer dan een honderd bladzijden krijgt, maakt hier veel goed, maar niet alles. Het werkelijk ernstige bezwaar dat men tegen deze anthologie, niettegenstaande haar voortreffelijke kwaliteiten, toch wel naar voren moet brengen is dat zij op één punt onvergeeflijk eenzijdig is. Er is plaats in dit boek voor wijsheid uit de Oosterse Kerk (Ignatius van Antiochië, Basilius en Chrysostomus) en de Westerse Kerk (Augustinus, Anselmus, Thomas); er is plaats voor wijsheid van de Spaans-Italiaanse geest (Dante met zijn gehele El Paradiso, Petrarcha, St. Jan van het Kruis, de grote Teresia, Bellarminus), voor de Franse
| |
| |
geest (Pascal, Péguy; zie andere reeds vermelde namen), voor de Angelsaksische geest (Chaucer, St. Thomas More en de reeds genoemde modernen); zelfs Nederland is vertegenwoordigd met de Navolging (het gehele tweede boek) en Erasmus, en het Noorden met een hoofdstuk uit Undset's Kristin Lavransdatter; maar de Duitse geest is nergens te vinden. Dit is een lacune: niemand zal kunnen twijfelen aan de belangrijke bijdrage aan wijsheid door Duitsers en Oostenrijkers aan de Kerk geschonken; er had plaats moeten worden gevonden voor een der Duitse mystieken uit vroege of late Middeleeuwen, en was het nodig Belloc, Chesterton, Dawson, Gilson, Maritain en Claudel op te nemen en een naam als Guardini voorbij te gaan?
Dat we dit werk warm aanbevelen spreekt vanzelf. Het bevat stromen van wijsheid: het bereikt echter eerst zijn doel wanneer de lezer van de stromen gaat naar de bronnen en vooral naar de Bron zelf, Christus en Zijn Kerk.
W. Peters
Albert FRANK-DUQUESNE, Le Dieu vivant de la Bible (Lumières d'Assise nrs 6-7). - Editions Franciscaines, Parijs, 1950, 220 pp., Fr. Fr. 300.
Niettegenstaande de klaarblijkelijke goede bedoelingen, zal dit boek, dat de bekeerling Albert Frank-Duquesne reeds in 1938 voltooid had, eerder verwarring dan klaarheid brengen in de zeer delicate problemen van Gods wezen als Eenheid en Drieëenheid.
De auteur wil zich in zijn tweeledige studie blijkbaar houden aan de leer der R.K. Kerk. Doch hij bekent zelf een 'autodidact' te zijn (50), zonder stelselmatige philosophische (15) of theologische vorming (199). Daaruit volgt dat, naast zeer juiste, af en toe oorspronkelijke visies, er een zeker aantal onnauwkeurigheden in formulering of gedachte te bespeuren zijn, die wel eens ernstige afmetingen aannemen. In zijn houding tegenover de H. Schrift - wat het interesse van dit werk had moeten uitmaken -, toont de auteur weinig of geen begrip voor de letterkundige eigenaard of zelfs voor de fundamentele letterlijke zin van de aangehaalde teksten; de eigen ideeën worden binnengesmokkeld of althans geformuleerd in de bijbelse bewoordingen.
Verder schijnt de schrijver niet vrij te zijn van het heersende anti-intellectualisme, dat nog onlangs in de encycliek 'Humani generis' gelaakt werd. Beweringen als de volgende lijken ons moeilijk door de beugel te kunnen: 'de concepten zijn louter intellectuële conventies' (149); men kan een historische of zedelijke waarheid niet 'bewijzen' (46); 'men moet de taal van de School vervangen door de beeldrijke taal van de H. Schrift' (74); men kan moeilijk gewagen van het 'empirisch en relatief karakter van enkele formules en conceptuele vormen, waarin theologen, zelfs beroemde, zich verplicht zagen het geopenbaarde dogma te kristalliseren en te clicheren' (178).
Ondanks zijn voorgewend anti-intellectualisme, kan de auteur verwoed filosoferen; doch dan begaat hij soms vrij zware fouten. Zo wil hij een brug slaan vanuit het 'ens commune' naar het 'Ens primum', of uit de idee van het 'meest volmaakte wezen' naar het bestaan van dat wezen (60 en 92).
Om al deze redenen kunnen we dit goed-bedoeld werk onmogelijk als geslaagd beschouwen.
J. De Fraine
Dr Herman SCHMIDT, Geborgen im Vatergott. - Ferdinand Schöningh, Paderborn, 1949, 484 pp., geb. DM. 8.80.
'Ein Trostbuch von der göttlichen Vorsehung für eine apokalyptische Zeit', zegt de ondertitel. En dat is het! Temidden van het leed dat de wereld en met name Duitsland teistert is deze geschiedenis van Gods Liefde en Voorzienigheid een weldaad. De schrijver plaatst de volheid dezer liefde tegenover de caricaturen die Jansenisme, quietisme en sentiment ervan gemaakt hebben. Hij gaat daartoe terug naar de bronnen die H. Schrift en leer der Kerk zijn. Heel dit boek is een pogen om de mens zijn antwoord aan God te insinueren: 'Blankovollmacht': doe maar wat Gij wilt. Het gaat erom de geest der martelaren, de oerchristelijke geest weer op te wekken: geloof aan Vader en Zijn Voorzienigheid. Zoals de Jaegher en Caussade op echt franse wijze 'Confiance' en 'l'Abandon' behandelden, zo is dit een typisch
| |
| |
duitse vertolking van 'Wirklichkeit, Wesen und Ziel der göttlichen Vorsehung', degelijk, soms wat breedsprakig, maar zeer zeker het lezen waard.
J. de Rooy
Karl PFLEGER, Geestelijk Gevecht om Christus. - Winants, Heerlen, 1949, 177 pp., geb. f 5,90.
Dit boek is een bewerking in het Nederlands waard, en Dick Ouwendijck bezorgde ons een zeer goede, al zou men dit uit de titel niet zeggen, die het oorspronkelijke 'Geister die um Christus ringen', wel erg afzwakt. Meesterlijk wordt hier de worsteling om Christus van zes grote figuren getekend. Ieder vecht op zïjn wijze, Péguy als de goede Zondaar, Léon Bloy als de Pelgrim naar het Absolute, Gide als de verloren Zoon. Chesterton, Dostojewsky en Solowjew weer geheel anders, maar in aller leven voelen we Christus' levende aanwezigheid en men vraagt zich soms af, of deze levens niet veeleer zijn: de worsteling van Christus om hen. Pfleger geeft blijk van inzicht in de personen die hij met warmte en ook weer critisch beschrijft. Een hoogst interessant werk, dat nu, 16 jaar na het verschijnen, zijn actualiteit nog niet verloren heeft.
J. de Rooy
Mag. Dr A.H. MALTHA O.P., De Tenhemelopneming van Maria. Toelichting op een Dogmaverklaring. - Gooi & Sticht, Hilversum, 1950, 62 pp., f 1,30 en f 2,30.
In deze brochure geeft P. Maltha een beknopte, zeer heldere en zeer bevattelijke inleiding op de dogmaverklaring. Achtereenvolgens worden behandeld de opportuniteit der definitie en de positieve bronnen en speculatieve argumenten die haar inhoud rechtvaardigen. Dat niet iedere theoloog alles wat hier gezegd wordt zal onderschrijven doet aan de waarde van dit boekje niets af. Wij voor ons geloven graag dat de tenhemelopneming heerlijk past in het beeld dat de Kerk van Maria heeft, maar over de zekerheid waarmee reeds vóór de dogmatisering uit dit beeld tot deze waarheid wordt geconcludeerd denken wij iets minder 'maximalistisch' dan schr. schijnt te doen. Nu echter de definitie de volste zekerheid heeft gegeven, hebben daardoor zijn laatste beschouwingen mede aan waarde gewonnen. Zo blijkt dan tevens, dat deze inleiding op de dogmaverklaring ook daarna haar waarde behoudt.
P. Schoonenberg
Annie SALOMONS: Eve Lavallière, van Cabaret tot kruis, GGG No. 653. - Verzendhuis 'Marienburg, Den Bosch, 1950, 37 pp.
Annie Salomons verstaat de kunst om in weinig bladzijden een persoon volledig te tekenen! Dit boekje geeft een goed inzicht in het leven en de bekering van de grote actrice. De schrijfster weet ondanks de betovering die van de toneelspeelster, welke zij tekent, uitgaat, toch de nodige afstand en reserve te bewaren. Daardoor is dit boekje eerlijk en overdrijft het niet, terwijl het ons voldoende bewondering en eerbied bijbrengt voor haar die de merkwaardige weg van cabaret naar kruis, zo wonderlijk wist te gaan.
J. de Rooy
Dr J.M. WILLEUMIER-SCHALIJ, Willem van St. Thiery's Epistel totten Bruederen vanden Berghe Godes. Ingeleid en van een modern nederlandse vertaling voorzien. - E.J. Brill, Leiden, 1950, 133 pp.
De lang aan Sint Bernardus toegeschreven en veel geprezen Epistula ad fratres de monte Dei heeft tot auteur de uit Luik afkomstige Willem, die in de eerste helft der 12e eeuw abt was van St. Thierry en later zich in het cisterciënserklooster van Signy terugtrok. Van deze brief, een geheel tractaat over het geestelijk leven van kloosterling en kluizenaar, bezit de Leidse Universiteitsbibliotheek een oostmiddelnederlandse vertaling in een 15e-eeuws handschrift, hetwelk hier wordt uitgegeven, voorzien van een modern nederlandse vertaling. Deze brief biedt een verheffende maar geenszins gemakkelijke lectuur. De vertaalster heeft grote zorg besteed aan een aangepaste weergave der psychologische terminologie van het origineel, en heeft door haar werk een schat van middeleeuwse vroomheid voor ons toegankelijk gemaakt. Tegen enige vertalingen hebben wij bezwaar, bijv. 'meyninghe' op blz. 57 lijkt eerder (subjectieve) 'intentie' dan (ob- | |
| |
jectieve) 'zin'; 'die cracht des sakermens' (blz. 59) is volgens katholieke terminologie 'de genade' en niet 'het wezen van het sacrament'.
P. Schoonenberg
Karl ADAM, Una sancta. Katholieke eenheid en christelijke liefde. Ned. vert, van C.J. MICKLINGHOFF O.P., met een voorwoord van Dr A. MALTHA. - Uitg. Helmond, Helmond, 1950, 128 pp., f 2,90.
Dit boekje geeft enige lezingen, door Karl Adam in 1947 gehouden, welke getuigen van een ernstige onrust om de verscheuring der christenheid. Uitvoerig wordt ingegaan op de uiterlijke omstandigheden en de innerlijke houding bij Luther, volgens schr. het oerbeeld der Reformatie. Bij sommige uitingen van Adam plaatst P. Maltha in zijn voorwoord terecht enige kanttekeningen. Daarna wordt de oorspronkelijk-lutherse leer vergeleken met de katholieke, waar zij nog opvallend dicht bij staat. Hier worden enige noten door de vertaler geplaatst, waar het verschil al te zeer naar de achtergrond wordt gedrongen, maar de inleider, P. Maltha, pleit Adam terecht van indifferentisme vrij. Zeer juist is de opmerking dat de theologen van beide kanten, ieder op de hun eigen wijze overigens, daarna de kloof hebben verbreed, waarom ook voor ons de oproep geldt ten volle katholiek te denken, en niet alleen anti-protestants.
P. Schoonenberg
| |
Wijsbegeerte
B. DELFGAAUW, Beknopte geschiedenis der wijsbegeerte, I, Oudheid en Middeleeuwen. - Het Wereldvenster, Amsterdam, 1950, 160 pp., f 4,90.
De bedoeling van Dr Delfgaauw bij het schrijven van bovenstaand werk was een inleiding te geven op de geschiedenis der wijsbegeerte voor studenten van allerlei studierichting en andere belangstellenden. De behoefte hieraan deed zich voortdurend gevoelen en we kunnen ons nu verheugen, dat hierin op uitstekende wijze werd voorzien. Telkens weer staat men verwonderd, dat de auteur erin slaagt op zo'n beknopte wijze zulke juiste typeringen der verschillende denkers te geven. Ook de literatuur-opgaven doen hun oriënterend werk voortreffelijk. Met deze introductie kan men op weg gaan naar het land der wijsbegeerte, zodat zij niet ten onrechte met een reisgids is vergeleken. Voor een volgende uitgave, die ongetwijfeld nodig zal blijken, mogen de volgende punten aan de S. ter overweging worden gegeven:
De uiterste beknoptheid die hier vereist werd, weerhield Dr D. iets te zeggen over de achtergrond, over het leven van waaruit de wijsbegeerte opkomt. Dit is begrijpelijk, maar geeft aan het hele werkje de onware suggestie van een absoluut autonome wijsbegeerte, waardoor men de weg vanaf den beginne hopeloos kwijt raakt. Dit bezwaar geldt vanaf de prae-socratici, die teveel als louter natuurphilosophen worden gezien, via de leegte omtrent Sokrates en het zwijgen over het mythe-element in Platoon tot aan Thomas van Aquino wiens openstaande wijsbegeerte teveel naar boven wordt gesloten in deze weergave.
Zelf voelt de privaatdocent in existentiephilosophie deze eenzijdigheid goed aan en wijst erop (blz. 65), maar daarmee wordt de suggestie niet weggewerkt. Dit des te minder, omdat op dezelfde bladzijde 65 ook het volgende wordt neergeschreven: 'Naast de wijsgerige levenswijsheid verschijnt de Christelijke levenswijsheid' (vgl. ook blz. 105). Deze nevenschikking suggereert toch minstens sterk een totale onafhankelijkheid van beiden.
Dit over het geheel. Als detail-opmerking moge ons dan nog van het hart, dat de weergave van Aristoteles' leer te weinig gebruik maakt van de recente werken van A. Mansion en S. Mansion, die bij de literatuur zeker hadden moeten vermeld worden, bv. i.pl.v. Bröcker en vervolgens: de indeling der 13e eeuw in neoplatonisme en aristotelisme. Deze indeling beantwoordt ons inziens niet alleen niet aan de werkelijkheid, maar dekt evenmin de inhoud der hoofdstukken waarin S. zijn visie op deze werkelijkheid weergeeft. Terecht verzet hij zich tegen een eenzijdige aristotelische interpretatie van Thomas, maar waarom dan toch Thomas met dit etiket voorzien? Zou
| |
| |
deze eeuw van synthese met behoud der verschillende meningen niet meer synthetisch kunnen worden weergegeven?
J. Nota
Bernhard SCHULTZE, Russische Denker. Ihre Stellung zu Christus, Kirche und Papstum. - Herder, Wien, 1950, 456 pp., f 12,39.
In de 27ste band van de grote sovjet-encyclopaedie wordt onder het woord Jesus Christus beweerd, dat Christus nooit heeft geleefd, een verzonnen persoon is, die onder invloed van bepaalde sociale toestanden in het romeinse rijk tijdens de eerste eeuwen onzer jaartelling haar intrede deed. Aan 24 russische auteurs laat B. Schultze ons zien hoe werkelijk deze Christus voor russen zijn kan. Hij vervalt niet in de eenzijdigheid van het religieuze Rusland, maar is zich bewust, dat Christus een teken van tegenspraak moet zijn, zodat sommigen onder deze denkers - philosophen, theologen, dichters, schrijvers - zijn tegenstanders waren. Dostojewsky wordt behandeld en Solowjev, maar ook Sestov die altijd buiten het christendom bleef. Iedere auteur wordt in een apart opstel besproken, dat steeds ruim van citaten wordt voorzien. Een conclusie besluit het geheel, terwijl registers de bruikbaarheid nog vergroten.
J. Nota
J.J.L. DUYVENDAK, Het goede schip 'De negen Muzen'. Drie voordrachten, gehouden bij de opening der colleges in de faculteit der letteren en wijsbegeerte van de rijksuniversiteit te Leiden. - Brill, Leiden, 1950, 38 pp., f 1,75.
Drie voortreffelijke voordrachten waarmee de decaan der leidse faculteit van letteren en wijsbegeerte het collegejaar in '48, '49 en '50 heeft geopend. Humanisme van het beste soort, rijk, sprankelend van geest, doelbewust ondanks alle 'nutteloosheid' der geesteswetenschappen. Als katholiek zou men slechts de bron van alle cultuur nog meer expliciet vermeld wensen, omdat anders zelfs dit humanisme op den duur zou uitdrogen.
J. Nota
Ds J.M. SPIER, Inleiding in de Wijsbegeerte der Wetsidee. - J.H. Kok N.V., Kampen, 1950, 4e druk, 263 pp., f 6,25.
De Calvinistische wijsbegeerte, die aan de Amsterdamse Vrije Universiteit ontstaan is, wordt in dit boek in bevattelijke termen toegankelijk gemaakt. Zowel door de 4e uitgave van dit boek als door de daaraan toegevoegde lange lijst van geschriften, in de geest dezer philosophie in de laatste vijftien jaren geschreven, wordt de invloed dezer wijsbegeerte, die thans aan al onze openbare Universiteiten en Hogescholen door bijzondere hoogleraren vertegenwoordigd is, duidelijk aangetoond. Over de innerlijke waarde dezer wijsbegeerte schreven we elders reeds meermalen uitvoeriger. Ook in dit werk wordt meermalen de eigen positiekeuze afgelijnd tegenover het Thomisme.
Prof. Dooyeweerd, de ontwerper dezer philosophie, gaf aan deze uitgave een woord ten geleide mee.
H. Robbers
Hans PFEIL, Existentialistische Philosophie. - Ferdinand Schöningh, Paderborn, 1950, 94 pp., D.M. 2.40.
Dit vlot geschreven werkje is het eerste van een serie, die onder de algemene titel van: 'Forschungen zur neueren Philosophie im Geist der Philosophia Perennis' uitgegeven wordt door Hans Meyer, Hans Pfeil, Vinzenz Rüfner. Schrijver behandelt op persoonlijke wijze enige fundamentele problemen die het existentialisme stelt en tracht op te lossen, om dan in een tweede deel kritisch het ware van het valse te scheiden. Uiteindelijk ziet de schrijver in het existentialisme, wat hij voornamelijk beschouwt, slechts nihilisme. Wij betwijfelen of hij Heidegger, Jaspers en Sartre onder dergelijke noemer kan samenvatten. Het tekort van dit sympathiek geschreven werkje is o.i. de al te grote simplificatie, waarin wel overzichtelijkheid gewonnen wordt, maar een gewenste exactheid te loor gaat.
H. Geurtsen
J. PETERS C.ss.R. e.a., Hedendaagse visies op den mens. - Uitg. Winants, Heerlen, 1950, 240 pp., geb. f 5,90.
'Gesprekken op Drakenburgh' zal
| |
| |
de serie heten, waarvan hier het eerste deeltje is verschenen. Het bevat (op twee, elders gepubliceerde, lezingen na) de voordrachten, welke in het najaar van 1949 op de 'Universitaire Volkshogeschoolweek' in het genoemde conferentie-oord zijn gehouden en waaromtrent de accurate bewaarder van dit tijdschrift een verslag van de hand van mijn neef Dr J.M. van der Ven kan terugvinden in het Jan.-nr. 1950 (Jg. III, deel I, blz. 381 v.). Wij hebben hier niet te doen met een bundeltje aardige lezingen, maar met een verzameling van doorgaans zeer indringende inleidingen in het hedendaagse wijsgerige (en dichterlijke) denken, rond het juist voor dit denken zo centrale thema van de mens. Ondanks zijn beknoptheid bevat dit boek dan ook een schat van boeiende uiteenzettingen, die tegelijk getuigen van de waarde der besproken figuren en van de deskundigheid der inleiders. Dat - salva reverentia - ieder vogeltje hier heeft gezongen, zoals het nu eenmaal gebekt is, mag hier en daar wel eens aanleiding geven tot enige ongelijkvormigheid, het heeft in elk geval dit voordeel, dat nu iedere besproken auteur behandeld wordt door iemand, die zich geheel met hem vertrouwd heeft kunnen maken, en dan ook een veel dieper exposé kan geven dan men zou mogen verwachten, als één mens de tien schrijvers voor zijn rekening had genomen. De opstellen convergeren toch altijd, de een meer (vooral Prof. Robbers, zowel over Sartre als over Jaspers, en Prof. Peters over G. Marcel), de ander minder (vooral Dr Delfgaauw over Heidegger en Dr Springer over Jaspers) in het kernthema, de mens. Natuurlijk kunnen we hier dit thema niet als een bespiegeld, begluurd en betast 'object' besproken vinden, maar moet aan het persoonlijke leven der schrijvers als kweekbodem voor hun gedachtengang een beslissende betekenis worden toegekend. Vooral als Gabriël Smit over Kierkegaard, Pater van Heugten over Dostojewski en Dr Boerebach over Claudel
schrijft, wordt dit al heel duidelijk.
Met de bijdrage van Dr Hahn over Rilke schijnt dit drietal mij wel het warmst geschreven en daardoor het meest af te steken tegen de wat droge beschouwingen van Pater Lannoy over Nietzsche en van Pater Nota over Blondel. Voor de wijsgerig ongeschoolde lezer zijn de essays van Dr Delfgaauw en Dr Springer wel het moeilijkst te verwerken, als men tenminste door de zeer persoonlijke toon van Prof. Peters zich over de diepgaande moeilijkheden van diens uiteenzettingen laat meeslepen. Goeddeels - een 'existentialistisch' getuigenis - vallen zulke verschillen niet alleen uit de schrijver, maar ook uit de 'beschrevene' te verklaren.
Verrassend lijken mij vooral de conclusies van Dr Delfgaauw, die Heidegger niet zo atheïstisch, en die van Prof. Robbers, die Jaspers niet zo christelijk noemt als waarvoor men hen vaak laat doorgaan. Een theoloog zou, dunkt me, enig bezwaar mogen maken tegen een enkele uitlating op blz. 115 en op blz. 226.
Een enkel woord aan de uitgever: hij doet voortreffelijk werk met de publicatie van deze studies, die de herfst van 1949 nog lang zullen mogen overleven. Het fraaie lettertype en handige formaat verdienen eveneens lof. Jammer dat de keurige papieren stofomslag moet verslijten ten bate van een duf linnen bandje.
J.v.d.V.
Dr E.J. DIJKSTERHUIS, De Mechanisering van het Wereldbeeld. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1950, 590 pp.
Mechanisering van het Wereldbeeld is een woord dat heden voetstoots pleegt te worden gebruikt om de omwenteling te kenschetsen die zich voltrok bij de overgang van de antieke en middeleeuwse beoefening der natuurwetenschap naar die der moderne tijden. Bij nadere bezinning blijkt deze uitdrukking een kluwen van problemen te bevatten die niet door algemene min of meer vage beschouwingen maar slechts door een geduldig en historisch verantwoord onderzoek zijn op te lossen. In dit werk, dat als derde deel van de Wetenschappelijk-Wijsgerige Biblotheek verschijnt, heeft Dr Dijksterhuis zich deze taak gesteld.
De lange weg, daarbij te doorlopen, wordt in vier etappes afgelegd, waarin aan een nauwkeurige en zakelijke analyse wordt onderworpen; 1: het erfdeel der oudheid zowel wat het wijsgerig denken als het vakwetenschappelijk erfgoed betreft; 2: de natuurwetenschap der Middeleeuwen in haar
| |
| |
wording en haar verdere ontwikkeling gedurende de dertiende en de veertiende eeuw; 3: de voorbereiding van het ontstaan der klassieke natuurwetenschap, het tijdperk waarin oude en nieuwe opvattingen over de structuur der materie, over mechanica en astronomie op elkaar botsen; en 4: de geboorte der klassieke natuurwetenschap waartoe tal van geniale denkers, astronomen en physici als Copernicus, Kepler, Galilei, Descartes, Huygens en vele andere hebben medegewerkt en die door Newton zou worden voltooid. Reeds deze korte inhoudsopgave verraadt de niet gemakkelijke taak die de auteur op zich nam. Dank zij zijn eigen langjarige arbeid op dit gebied in tal van belangrijke publicaties neergelegd en de beheersing van de uitgebreide litteratuur is hij daarin geslaagd. Het is moeilijk te beslissen in welk der vier genoemde tijdperken de schrijver zich het meest thuis voelt. Bijzonder trof ons - is het omdat men elders zoveel misvattingen daaromtrent ontmoet? - zijn kennis van de wijsgerige opvattingen der middeleeuwse scholastiek omtrent de stoffelijke wereld en daarmede samengaande zijn kennelijke hoogachting voor haar grote repraesentanten. Dat neemt niet weg dat wij soms het accent iets anders zouden willen leggen, o.a. wat betreft de verbondenheid van de wijsgerige beginselen met de toen heersende natuurwetenschappelijke inzichten.
Maar ook de andere etappes zijn met evenveel vakmanschap behandeld. Zonder zich te verliezen in onnodige détails, waartoe het onderwerp als 't ware uitnodigt weet hij de voor zijn doel belangrijke denkers en natuurvorsers uit te kiezen, ons nauwkeurig en tegelijk onderhoudend met hun gedachtenwereld bekend te maken en toch de strakke hoofdlijnen van zijn onderwerp zo vast te houden, dat men ondanks de veelheid der interessante gegevens het geheel nooit uit het oog verliest. Herhaaldelijk blijkt dan hoe het geïdealiseerde beeld dat een latere generatie zich van hen heeft gemaakt niet stand houdt. Zonder dat er afbreuk gedaan wordt aan hun werkelijke praestaties, verschijnen naast hen de voorlopers op wier gedachten zij voortbouwend tot hun geniale conceptie kwamen en ook hun opvolgers die er in slaagden het geheel van hun inzichten af te ronden en te ontdoen van verouderde opvattingen waaraan zij zich nog niet vermochten te ontworstelen.
In een slotbeschouwing wordt dan de eigenlijke aard van de mechanisering van het wereldbeeld scherp omlijnd. Een aanhangsel geeft de noten waarnaar in de tekst wordt verwezen, de litteratuur en een naamregister.
Zoals de schrijver ons in de inleiding mededeelt heeft dit werk niet de pretentie een handboek te zijn voor wetenschapshistorici, maar richt het zich tot de algemeen belangstellende lezer bij wien geen speciale wis- en natuurkundige geschooldheid wordt verondersteld. Met alle waardering voor deze bescheidenheid menen we toch dat juist ook de eerstgenoemden om de veelzijdige aspecten die in dit werk worden behandeld en die elders dikwijls node worden gemist, met dit boek hun voordeel kunnen doen.
E. Huffer
| |
Psychologie en paedagogie
Jolan JACOBI, De psychologie van C.G. Jung (Die Psychologie von C.G. Jung). Vert. door M. Drukker. - Contact, Amsterdam, 1949, 198 pp., geïll. geb. 8.90.
De volledige bibliographie van Carl Gustav Jung omvat 131 boeken en artikelen. Mag deze quantiteit reeds een grote opgave stellen aan degene, die de psychologie van Jung wenst te bestuderen, de doctrinele inhoud maakt deze taak nog aanmerkelijk zwaarder. Jung is immers een van de moeilijkste psychologische auteurs. Zijn leer bevat zoveel nuancen en heeft zoveel facetten, dat het ondoenlijk is zich een systematisch inzicht daarin te verschaffen zonder de beschikking te hebben over een betrouwbare gids. Zulk een gids nu is bovengenoemd werk, dat een vertaling is van het in 1945 bij Rascher te Zürich verschenen boek 'Die Psychologie von C.G. Jung, Eine Einführung in das Gesamtwerk', tweede druk.
Jung's leerlinge mevr. Dr Jolan Jacobi geeft in dit werk een uitstekende synopsis van de essentiële punten. Zij heeft daarbij de opzet om de lezer er toe te brengen het werk van Jung zelf
| |
| |
te bestuderen. De vele verwijzingen naar Jung's werken en een volledige bibliographische lijst zijn daarbij een goede hulp. De Nederlandse uitgave is in zoverre een vooruitgang op de Zwitserse, dat de hoofdstukken zijn onderverdeeld, zodat het geheel aan overzichtelijkheid wint. Een verklarende woordenlijst licht bovendien de niet psychologisch geschoolde lezer in aangaande een aantal philosophische en psychologische termen.
De bruikbaarheid van dit werk zou verhoogd zijn indien de vertaler ook het naam- en zaakregister van de oorspronkelijke uitgave had overgenomen.
Ofschoon Jung bijna steeds bij de psychoanalisten wordt ondergebracht wijst hij zelf de klassieke zin van 'psychoanalyse' van de hand. Om het verschil met deze richting duidelijk aan te geven kiest Jung voor zijn systeem de naam 'Analytische Psychologie' voor zover hij het practische procédé der psychologische analyse op het oog heeft en de naam 'Complexe Psychologie' waar hij principiële en theoretische gezichtspunten op de voorgrond plaatst.
De term 'Analytische Psychologie' is enigszins onjuist, want Jung beschouwt de analyse niet als het einddoel van zijn taak. Zijn streven is erop gericht een synthese op te bouwen en zo voor de patiënt de 'Heilsweg' aan te geven. De term 'Complexe Psychologie' is ten volle toepasselijk op Jung's leer, niet zozeer vanwege de bepaalde betekenis, die Jung aan het woord 'complex' hecht, als wel vanwege de complexiteit van zijn systeem.
Het historische uitgangspunt van zijn psychologie is het meningsverschil met Freud, dat al spoedig na hun ontmoeting tot uiting kwam. Jung kon zich niet verenigen met de pansexuele opvattingen van Freud, al zou dan de term libido niet louter sexuele begrippen dekken.
Jung verlangt het hogere in de mens tot zijn recht te laten komen, want het psychische aanvaardt hij als even reëel als het biologische. En hiermede heeft Jung de richting gekozen, die een verzoening van dieptepsychologie en Katholieke doctrine toelaat. Jung slaat zelfs bewust de weg naar het Christendom in. 'Anima naturaliter Christiana' is zijn overtuiging. Hij moedigt een ieder aan, die de weg zoekt, welke tot de kerk terugleidt, want een hoofdbestanddeel van zijn leer is de erkenning van een ingeboren geestelijke en religieuze behoefte. Hij onderstreept het geweldige psychologische belang van het Katholieke sacrament der Biecht en het sacrament van het Doopsel beschouwt hij als een mijlpaal van de grootste betekenis in de psychische ontwikkeling der mensheid. Het Doopsel verleent volgens hem een werkelijke ziel, maakt de mens los uit de archaïsche identiteit met de wereld en verandert hem in een wezen, dat zich boven de wereld kan stellen. Toch is Jung's houding in deze niet geheel duidelijk, omdat hij een zwak heeft voor symboliek. Voor ons is de betekenis van het sacrament immers, dat door het uitwendige teken niet alleen genade wordt aangeduid, maar ook gegeven.
Wetenschappelijk bezien ligt de bijdrage van Jung vooral in het belichten van 'het collectieve onbewuste'. De juiste draagwijdte hiervan wordt nog zeer vaak verkeerd begrepen. Jung wil geenszins beweren, dat de mens bepaalde voorstellingen en psychische inhouden overerft, maar wel, dat hij zekere 'Bahnungen', bepaalde disposities erft, en daardoor de voorwaarden meekrijgt om psychische verwantschap met voorouders en tijdgenoten te realiseren.
Niet alles, wat Jung als zijn opvatting poneert, is even aanvaardbaar. Vooral waar hij de symboliek en de mythologie beklemtoont, dienen wij vele van zijn formuleringen als zeer voorlopig te beschouwen. Ook is het een diskwalificatie voor Jung, dat hij andere psychologische richtingen en verworvenheden negeert. Dit neemt echter niet weg, dat Jung's verdiensten zeer groot zijn en dat het boek van Jacobi in een grote behoefte voorziet.
A. Schr.
C.G. JUNG, Psychologische beschouwingen. Een keur uit zijn werken door Dr J. Jacobi. Vert. door Elisabeth Camerling. - L.J. Veen, Amsterdam, 1949, XVIII, 362 pp., geb. 11.90.
Deze bloemlezing van de belangrijkste citaten uit Jung's werken sluit prachtig aan bij het vorige boek. Hierdoor wordt de mogelijkheid geschapen een dieper inzicht in de 'Complexe Psychologie' te verwerven.
| |
| |
Doordat de citaten zijn geordend naar bepaalde domeinen van het psychische leven, is het een systematisch en overzichtelijk werk geworden. Voor de lezer, die dieper op een onderwerp wil ingaan, wijst een index de plaats van ieder citaat in het oorspronkelijke werk aan. Wie deze citaten aandachtig leest komt onder de indruk van het geniale, dat Jung ongetwijfeld bezit. Veel van zijn uitdrukkingen kunnen voor lapidair en klassiek doorgaan.
Het eerste hoofdstuk over 'Wezen en werken van de ziel' bevat de paragrafen: Het inzicht in de waarde van de ziel, Bewustzijn en onbewuste, De oerbeelden en De Droom. De lezer merkt al spoedig, dat Jung met het woord 'ziel' niet zozeer die geestelijke substantie bedoelt, die na de dood van het lichaam een zelfstandig bestaan leidt, maar veeleer datgene op het oog heeft, wat wij onder 'psyche' verstaan.
Het tweede hoofdstuk, dat 'De mens in zijn verhouding tot anderen' behandelt, geeft citaten weer aangaande: Arts en zieke, Man en vrouw, Jeugd en ouderdom en De enkeling en de gemeenschap.
Als Protestant blijft Jung niet in gebreke de Katholieke Maria-verering verkeerd op te vatten. Hij pleegt bepaald onrecht wanneer hij beweert: 'Daar de psychische verhouding tot de vrouw in de collectieve verering van Maria tot uiting kwam, verloor het beeld van de vrouw een waarde, waarop het menselijk wezen echter een zeker natuurlijk recht heeft.' Afgezien van de onaanvaardbaarheid van deze stelling, dient hierbij tevens vermeld te worden, dat het beeld van de vrouw in de H. Maria een waarde verkreeg, waarop de mens geen natuurlijk recht heeft, maar die aan een bovennatuurlijke gave te danken is. Een historische blunder is de bewering, dat in de latere Middeleeuwen de Mariaverering toenam als gevolg van de ontwikkeling van de heksenwaan.
Na over 'Het rijk van de waarden', n.l. Kennend en scheppend zijn, Problemen der zelfbezinning, Tussen goed en kwaad, Over het leven van de geest te hebben 'geciteerd', vat de samenstelster een aantal citaten samen onder het opschrift 'De laatste dingen'. In de opvatting omtrent deze laatste dingen ligt het zwaartepunt van deze bundel en van heel het werk van Jung. De citaten dienaangaande zijn gerangschikt naargelang ze handelen over: De zin der dingen in het Westen en in het Oosten, Het ontstaan van de persoonlijkheid, Noodlot, dood en vernieuwing en De weg tot God. Vooral onder dit laatste opschrift staan vele prachtige citaten vermeld, die getuigen van diep inzicht.
Wij citeren enige verkorte teksten over Katholicisme en Protestantisme om Jung's houding in deze te illustreren.
'Wanneer ik een practiserend Katholiek behandel, zegt hij, trek ik mij krachtens mijn ambt als arts, bij het probleem van de overdracht (de affectieve overdracht is een onderdeel van de therapie - A.S.) terug en breng het probleem op de kerk over. Wanneer ik iemand behandel, die niet Katholiek is, dan is deze uitweg in de regel voor mij versperd... Daarom kan de Katholiek, die van de al te persoonlijke binding aan de ouders bevrijd is, op dit ogenblik gemakkelijk terugkeren tot de mysteriën van de kerk, die nu beter en dieper begrepen wordt.'
'De Protestantse mens, voor wie niets meer is overgebleven dan de historische gestalte van Christus, een veel omstreden godsbegrip en een moeten-geloven, wat hem - de hemel weet het - maar zeer onvolkomen gelukt, is eigenlijk uitgestoten in een weerloosheid, waarvoor de natuurlijke mens eenvoudig huiverig is.'
Wanneer men de afzonderlijke citaten onder de loupe neemt, kan men als Katholiek niet steeds genoegen nemen met de inhoud en formulering. Ook wordt men enigszins gestoord door de symbolische inslag van sommige uitspraken en het vele schermen met archetypische beelden.
Voor de rijpe lezer met een academisch onderscheidingsvermogen is dit werk ondanks dat een prachtboek, waaraan hij zeer veel vreugde kan beleven.
A. Schrynemakers
C.A. MENNICKE, Moderne psychologie. Een poging tot synthese. - Wereldbibliotheek, Amsterdam - Antwerpen, 243 pp., geb. 4.50.
De laatste halve eeuw zijn zoveel en zover uiteenlopende 'Psychologien' opgestaan, dat men zich niet alleen bij
| |
| |
de eerste ontmoeting, maar zelfs na ernstige studie afvraagt: 'Hoe rijmt men dat tesaam?'
En toch staat a priori vast, dat deze verschillende richtingen, voor zover zij waarheid bevatten, met elkaar in overeenstemming moeten kunnen worden gebracht. Alle hebben immers tot materieel voorwerp 'de mens', die steeds en overal essentieel dezelfde is. Verschillende pogingen werden dan ook reeds ondernomen om het eenheidselement in de verschillende opvattingen te ontdekken.
De poging van Mennicke mag een vrij goede werkhypothese genoemd worden. Hij gaat in tegen de neiging van vele onderzoekers, om hun speciale kijk op de zaak te verabsoluteren en tracht aan te tonen hoe het ene onderzoekingsresultaat een aanvulling is van andere vondsten. En meer dan dat: de juiste zin van geïsoleerde psychologische aspecten kan slechts worden verstaan wanneer ze in verband worden gebracht met de totaliteit van het psychische leven. Dit verklaringsstadium vanuit de totaliteit is in zijn ideale vorm vooralsnog onbereikbaar; men moet nog genoegen nemen met een synopsis der 'naast elkaar geplaatste aspecten'. Daarbij tracht de schrijver de invloed van de philosophische zienswijze der verschillende psychologische onderzoekers zoveel mogelijk te neutraliseren. Doch enigszins inconsequent laat de schrijver zijn eigen wereldbeschouwing gelden bij het waarderen der vondsten. Deze inconsequentie wordt nog scherper als de schrijver beweert zich zonder meer neer te leggen bij een onherleidbare diversiteit der philosophische richtingen.
Ook spreekt de schrijver teveel van ziel, waar hij beter van psyche kon spreken. Doch ondanks dat blijft het boek van Mennicke een goede handleiding om een weg te vinden door het psychologische woud.
A. Schr.
Dick G. RUARUS, Wat weet ik van Psychotechniek? - Nederlandse Keurboekerij, Amsterdam, 1950, 72 pp., geb. 2.25.
Een handig werkje, dat een goed overzicht geeft van de huidige stand van de Psychotechniek in Nederland. Na een inleiding, waarin de betekenis der termen Psychologie, Toegepaste Psychologie en Psychotechniek wordt uiteengezet, volgt een kort overzicht van de ontwikkeling der Psychotechniek. Vervolgens wordt het Psychotechnisch en Psychologisch Onderzoek besproken op een duidelijke en overzichtelijke wijze. Zowel datgene wat onderzocht wordt als de methoden, die hier worden aangewend, zijn schematisch uiteengezet. De beknoptheid is op sommige plaatsen echter een belemmering voor een dieper inzicht. De laatste hoofdstukken behandelen de Toepassingen der Psychotechniek, Betrouwbaarheid der onderzoekingsmethoden en Onderzoek en Advies.
Een litteratuurlijstje geeft de voornaamste werken, die geschikt zijn voor verdere oriëntering.
A. Schr.
L.C.F. BIGOT, Het Kind. (Handboek voor opvoedkunde, Dl. II). - J.B. Wolters, Groningen, Djakarta, 1950, 9de druk, 175 pp., f 2,60.
Na enige hoofdstukken over opvoeding in het algemeen, over het standpunt van de opvoeder enz. behandelt dit boek de ontwikkeling van het kind in zijn verschillende levensperioden. Hierbij worden de hoofdzaken uit de kinderpsychologie aan de orde gesteld en daaraan worden paedagogische aanwijzingen verbonden. Of schoon het boek uitsluitend op het ontwikkelingspeil van onderwijzers schijnt afgestemd te zijn, belicht het de problemen toch zeer gedetailleerd en veelzijdig en is het geschoeid op de nieuwe paedagogische en psychologische onderzoekingen en resultaten. Een grote verdienste vormen de opgaven tussen de tekst, die de lezer stimuleren tot actief werk.
A. Schr.
Dr Charlotte BÜHLER, en Dr J. van LOOKEREN CAMPAGNE, De Kindertijd. - Uitg. Holland, Amsterdam, 1950, 2de druk, 92 pp., geb. f 5,90.
Dit boek, dat tot stand kwam door de samenwerking van medicus en paedagoge, heeft tot doel om aan moeders wetenschappelijk verantwoorde richtlijnen te geven bij de verzorging en opvoeding van haar kind. Deze richtlijnen worden gegeven tegen de in enkele grote lijnen geschetste achtergrond van de normale lichamelijke en
| |
| |
geestelijke ontwikkeling. Het groot voordeel van dit boek is, dat men er zowel de verzorging als de opvoeding tezamen besproken vindt, terwijl men die domeinen elders gescheiden pleegt aan te treffen. De wenken aangaande de lichamelijke hygiëne zijn van de hand van de kinderarts J. van Lookeren Campagne en de directieven voor de geestelijke verzorging worden gegeven door Charlotte Bühler, die ook het initiatief nam tot deze uitgave. De laatste naam is op zich reeds een garantie voor de degelijkheid van het werk. Beide auteurs behandelen parallelsgewijze de kindertijd in vier phasen: Het eerste levensjaar; het tweede tot vierde levensjaar; het vijfde tot tiende levensjaar; boven de tien jaar. Na elk hoofdstuk volgt er een serie vragen over de voornaamste waarnemingen met het doel deze op schrift te stellen.
Ofschoon sommige problemen wel wat erg beknopt behandeld worden en het godsdienstige probleem zo goed als niet ter sprake komt, vormt dit werk voor aanstaande en jonge moeders een zeer nuttig boek.
Typografisch en illustratief is dit werk uitstekend verzorgd.
A. Schr.
Dr Sis HEYSTER, Opvoedingsmoeilijkheden van iedere dag. - Kosmos, Amsterdam, Antwerpen, 1950, 2de druk, 103 pp., geb. f 3,90.
De boeken van Sis Heyster genieten een steeds groter wordende populariteit in den lande. Het feit, dat zij put uit haar eigen practijk als psychologe maakt haar boeken zo levensecht. Daarbij schrijft ze zeer eenvoudig op voor iedereen verstaanbare en toch wetenschappelijk verantwoorde wijze.
In dit boekje toont ze aan, dat de baby, de kleuter, het schoolgaande kind en de pubescens ieder een eigen, aan hun leeftijd aangepaste opvoeding behoeven. De schrijfster beoogt vooral de moeilijkheden in de opvoeding toe te lichten en daar deze toenemen met het ouder worden is het belangrijkste deel gewijd aan de puberteitsproblemen. De pubescens wordt hier in zijn natuurlijke rechten hersteld en er wordt van de opvoeders begrip in deze gevraagd. De meeste opvoedingsfouten worden gemaakt door gebrek aan inzicht in de ware aard van de oorzaken en motieven, die ten grondslag liggen aan de 'vreemde' gedragingen der pubescenten.
Gaarne hadden we ook even het godsdienstig probleem toegelicht gezien, want juist door het ontgroeien aan het kind-zijn rijzen zo vaak hele en halve geloofsproblemen.
Een hoofdstuk over Moeder en Vader vormt het sluitstuk. Hierin zien we niet alleen de eigen diepe aard der opvoeders, maar ook wordt zodoende de puberteit vanuit haar causa finalis belicht.
A. Schr.
Elisabeth BRADFORD, Laten we eens over onze kinderen praten. Vert. door Hella S. Haasse. - Elsevier, Amsterdam, 1950, 277 pp. Geïll. 4,25; geb. 5,50.
De psychologisch goed geschoolde Amerikaanse (U.S.A.) schrijfster wijst ouders en opvoeders op vele belangrijke en interessante aspecten van de opvoeding. Zij doet dit door op zeer onderhoudende wijze over haarzelf en haar kinderen te vertellen.
Deze moeder geeft blijk van een gezond inzicht en een gezonde levensopvatting, zij weet de dingen naar hun werkelijke waarde te schatten en vooral de humor apprecieert ze als een kostbare gave. Zij pleit voor eenvoud en gezond verstand bij kinderverzorging en -opvoeding, voor harmonie en rust in de familie, voor het herstel van morele en religieuze waarden in het gezin.
De practische wenken beginnen bij de thuiskomst uit het ziekenhuis met een 'gloednieuwe' baby en culmineren in de aansporing tot een door eerlijk, eenvoudig en krachtig Geloof geinspireerde levenshouding, die de enige mogelijkheid biedt om de ogen van de kinderen te openen voor 'het grootse wonder des levens'.
Het werkje boeit als een goede roman en de lezer kan het moeilijk sluiten vóór hij het geheel heeft uitgelezen.
Vele goede kinderstudies van Bantzinger verfraaien dit boekje.
A. Schr.
Dr A.Th.L.M. MERTENS, De invloed van het geboortenummer op den levensloop (met statistische bijlagen). - Uitg. E. van Aelst, Maastricht, 1949, 153 pp., geb. f 8,95.
| |
| |
De schrijver heeft door middel van vragenlijsten een uitvoerig statistisch materiaal verzameld over het vraagstuk betreffende de plaats van het kind volgens ouderdom in de rij der andere kinderen. Veel aspecten daarvan gaat hij met grote nauwgezetheid na en hij toont zo duidelijk de correlatie tussen deze plaats en de levensloop en vaak ook de factoren, die deze correlatie tot stand brengen, dat hij van 'invloed' mag spreken.
Allereerst gaat de schrijver het verband na tussen het geboortenummer en de geboorte zelf. Hier neemt vooral het oudste kind een uitzonderlijke positie in. Te vroege geboorten, tanggeboorten en moeilijke geboorten komen vooral voor bij de eerstgeborenen. Een opmerkelijk feit is, dat met de toename van de gezinsgrootte het percentage eerstgeborenen, dat normaal ter wereld komt, practisch regelmatig toeneemt. Wat men niet zou verwachten is, dat practisch overal de vroege sterfte (vóór, tijdens of binnen zeven dagen na de geboorte) bij de groep jongste kinderen het hoogst is en dat de oudste kinderen doorgaans de laagste vroege sterfte hebben. Dit is vooral te danken aan de grotere aandacht en zorg, die eerste kinderen genieten.
Een voornaam punt is de correlatie tussen geboortenummer en schoolvorderingen. Vrijwel steeds vertoont de groep oudste kinderen duidelijk de beste schoolvorderingen; de middelste en jongste doorlopen de lagere school veel minder vlot dan de oudste. De grotere zorg, die het oudste kind ontvangt, schijnt zijn intelligentie-groei te bevorderen, maar de wijze van opvoeding van eerste kinderen schijnt voor de karaktervorming minder gunstig te zijn. Wat sterk opvalt is het feit, dat tweelingen veel minder presteren dan hun als eenling geboren broers en zusters.
In de volgende hoofdstukken wordt het verband tussen de rangnummers en de sociale positie onderzocht. Opmerkelijk is hier, dat bij de arbeiders, de boeren en de middenstand in gezinnen van 9, 10, 11 en 12 kinderen de jongste zonen het meestal het verste brengen; bij de hogere standen bereikt de groep oudste zonen duidelijk de beste sociale positie. De verklaring hiervoor is de volgende: Bij de hogere standen kunnen de oudste zonen zonder financiële bezwaren voor het gezin de ambitie hunner ouders involgen, terwijl bij de werknemende en middenstand de oudere kinderen het gezinsinkomen moeten helpen vergroten en het gezin slechts dan de financiële offers voor voortgezette studie kan brengen als de jongste kinderen de lagere school verlaten.
Bij de arbeiders en boeren komen de priesterroepingen het meest voor onder de jongste zonen, daarna onder de middelste zonen; de oudste zonen worden relatief het minst vaak priester. Bij de middenstand zien we hetzelfde verschijnsel, doch niet meer zo duidelijk; bij de hogere standen is het nog maar zwak aanwezig in de grote gezinnen. Afgezien van de gezins-economische factoren bestaat er wellicht een reden, die de oudste zoon betrekkelijk weinig doet priester worden, in het feit, dat gewoonlijk een der oudste zonen zijn vader opvolgt in de zaak, het bedrijf of het beroep.
In een aanhangsel wordt nog gesproken over de verhouding tussen wijze van geboorte en schoolvorderingen en tussen schoolvorderingen en latere sociale positie.
Men diene wel te beseffen, dat de uitspraken van dit werk statistische uitspraken zijn, d.w.z. het gemiddelde cijfer aangeven en dus heel wat speling laten voor individuele afwijkingen.
Typografisch zou het een hele verbetering zijn geweest als de vele statistische lijsten in drukletters en -cijfers waren weergegeven in plaats van in schrijfvorm.
Met Prof. Carp mogen we wel zeggen, dat de lezer ongetwijfeld waardering en bewondering zal hebben voor de onvermoeibare werkkracht, welke door de schrijver moest worden opgebracht.
A. Schr.
Dr Th. HART DE RUYTER, De betekenis van de biologische psychologie voor de kinderstudie. - J. Muusses, Purmerend, 1950, 18 pp., f 0,20.
De auteur breekt een lans voor het sterker beklemtonen van het biologisch substraat bij de studie der psychologie en in het bijzonder bij de kinderstudie. Deze wenk is in het algemeen niet zo noodzakelijk als de toon van deze rede zou doen vermoeden,
| |
| |
want elke serieuze psychologische studie omvat biologie, physiologie, endocrinologie enz. Wel kan niet genoeg benadrukt worden het samengaan van biologische en psychische rijping. Hier ligt een zeer vruchtbaar studieterrein, dat van beslissend belang is voor de psychologie en opvoeding.
A. Schr.
Ir K.C. LAMBERT-ANEMA, Kinderen met beperkt gezichtsvermogen (Hun opvoeding en onderwijs). - J. Muusses, Purmerend. Geïll. In spiraal 2,50.
Een aan alle onderwijzenden en opvoeders sterk aanbevolen boekje. Een goed begrip voor de problemen van slechtziende kinderen kan veel leed veranderen in levensgeluk. Hier wordt een 'Amerikaans' onderwijssysteem uiteengezet, dat aan kinderen met subnormaal gezichtsvermogen de beste resultaten belooft.
Verkeert men in verschillende Europese landen in de mening, dat kinderen met beperkt gezichtsvermogen het beste kunnen worden opgevoed in blindeninstituten, in Amerika is men van mening, dat zulke kinderen thuishoren bij de normale kinderen en zoveel mogelijk tezamen met deze moeten worden opgevoed. Het bezit van een beperkt gezichtsvermogen is immers van fundamentele betekenis voor de ontwikkeling van een kind en dus moet het verantwoorde gebruik van het gezichtsvermogen op alle manieren worden gestimuleerd. Bovendien hebben zulke kinderen de neiging om zich terug te trekken en door vroegtijdige omgang met normaal ziende leeftijdgenoten kan deze neiging overwonnen worden. De psychische weerslag van de handicap kan zodoende grotendeels ondervangen worden.
De schrijfster geeft ook richtlijnen aan volgens dit systeem voor de eerste levensjaren, de kleuterperiode en de periode van de lagere en middelbare school. Ook aangaande de leerkrachten en gebouwen worden nuttige wenken gegeven.
A. Schr.
| |
Geschiedenis
Tsui CHI, Het Eeuwige China. 5000 jaren beschavingsgeschiedenis van het oudste volk der aarde. - De Haan, Utrecht, 1949, 308 pp., geïll., f 11,50.
Deze Chinees, met Chinese en tegelijk Westerse vorming, richt zich tot een ruim publiek. Het boek, dat reeds in 1942 in het Engels te Londen en dan in 1946 in een Duitse vertaling te Zürich verscheen, eindigt met het jaar 1941.
De laatste jaren is de geschiedenis voor China meer en meer met de onze gaan vergroeien en zijn er ook verscheidene werken over dit onmetelijk rijk gepubliceerd. Onder de Westerlingen schreef Otto Franke het meest degelijke boek: 'Geschichte des Chinesischen Reiches' (Delen I-IV, Berlijn, 1930-1948): hij behandelt hoofdzakelijk de politieke geschiedenis en ofschoon zijn werk vier delen omvat, kwam hij slechts tot aan het verdrijven van de Mongolen in 1368. Wolfram Eberhard bezorgde ons in zijn 'Chinas Geschichte' (Bern, 1948) een sociologische geschiedenis. Tegenover deze twee strict wetenschappelijke werken van Westerlingen, stelt deze geboren Chinees een soort kultuurgeschiedenis in zeer ruime zin, waarin tal van anecdoten en mooie legenden zijn opgenomen. Dit boek komt nog het dichtst bij het 'China' van Elizabeth Seeger (Amsterdam, 1950; bespreking in 'K.C.T. Streven', November 1950, p. 223), maar richt zich toch meer tot intellectuelen, terwijl de Engelse schrijfster eer voor de jeugd en het volk schreef.
De kenners van China's geschiedenis zullen Tsui Chi op enige vergissingen wijzen: aldus beweert hij ten onrechte dat de Mongoolse overheersers in de XIIIe en XIVe eeuw Mohammedanen waren (p. 167). De lezer van onze dagen zal verwonderd opkijken wanneer hij de schrijver een verzoening tussen de Nationalistische partij van Chang Kai-Shek en de communisten in het vooruitzicht ziet stellen: hij bedenke dat het boek reeds in 1941 verscheen. Door het verhalen van sprekende anecdoten, het citeren van Chinese verzen, het beschrijven van de Chinese godsdiensten en kultuurleven doet de auteur ons binnendringen in de Chinese mentaliteit. Het boek is vlot vertaald en leest prettig.
M. Dierickx
| |
| |
M. Van HEMELRIJCK, De Vlaamse Krijgsbouwkunde. - Lannoo, Tielt, 1950, XIV-327 pp., 80 afbeeldingen, 14 buitentekstplaten, gen. fr. 178, geb. fr. 205.
Een mooi boek voor heemkundigen en folkloristen en voor alle Vlamingen die van hun streek en geboorteplaats houden; ook de kunsthistorici en geschiedkundigen zullen hier waardevolle gegevens vinden, al moeten zij het boek critisch hanteren.
In Vlaanderen is de militaire architectuur tot nog toe stiefmoederlijk behandeld. In deze weelderig geïllustreerde monografie geeft de auteur een overzicht van de krijgsbouwkunde van de Canche tot het land van Overmaas, d.i. Vlaams-België en Frans- Vlaanderen. In een eerste deel beschrijft hij chronologisch, van af de voorhistorische tijden tot de XIXe eeuw, het bouwen van verdedigingswerken, versterkingen, water- en hoogteburchten, landelijke kastelen, citadellen en forten; in een tweede deel geeft hij, na een korte geschiedkundige schets, een beschrijving van de stadsverdedigingswerken van alle Vlaamse steden, per provincie alfabetisch geordend.
Uit deze summiere opgave blijkt welk een ontzaglijke literatuur de auteur heeft moeten doorwerken: geen stadje, geen burcht, geen kasteel van waarde blijft onbesproken. Helaas heeft de schrijver meer dan eens met onbetrouwbaar materiaal moeten werken. Hij verwacht dan ook, dat men in zijn boek 'wetenschappelijke tekortkomingen' en 'flagrante onvolkomenheden' zal ontdekken: die zijn er ook. Daarenboven heeft hij slechts een enkele keer naar zijn bronnen verwezen, en geeft hij een, trouwens zeer slordig samengestelde, literatuur-opgave van amper twee bladzijden. Niettegenstaande deze tekorten verdient het boek een ruime verspreiding, want het is het enige in dit soort. De overvloedige illustraties in en buiten de tekst en de keurige uitgave - de uitgever verdient een gelukwens - zullen hier niet weinig toe bijdragen.
M. Dierickx
Prof. Dr C.D.J. BRANDT, Kruisvaarders naar Jeruzalem. Geschiedenis van de eerste kruistocht. - De Haan, Utrecht, 1950, VII-299 pp., geïll., geb. f 13,50.
Voor het episch gebeuren van de kruistochten waren wij tot nog toe aangewezen op buitenlandse schrijvers als Roehricht, Chalandon en vooral Grousset. Door de oorlogsomstandigheden is Prof. Brandt er toe gebracht op zijn beurt die grootse gebeurtenis te bestuderen. Hier behandelt hij slechts de eerste kruistocht, maar hij stelt, ofschoon aarzelend, een volledige geschiedenis van de kruisvaarten in het vooruitzicht. Wij hopen dat hij deze zwakke belofte eens moge ten uitvoer brengen.
De bekende historicus begint zijn werk met een korte maar degelijke studie over de verhalen van de kruistochten uit de twaalfde eeuw, zowel Oosterse als Westerse; in de vier volgende hoofdstukken schetst hij de geografische en vooral de geschiedkundige achtergrond om dan drievierde van het boek te wijden aan de eerste kruistocht zelf tot kort na de keuze van Godfried van Bouillon tot verdediger van het H. Graf. De auteur heeft de bibliografie van de laatste jaren niet bijgewerkt; aldus ontbreken verscheidene Belgische studiën; niet alleen drie artikels van Glaesener over Godfried van Bouillon maar ook van Th. Luykx: 'De graven van Vlaanderen en de kruisvaarten' (Leuven, 1947) en van M. Lobel: 'Godefroid de Bouillon' (Brussel, 1943) en 'L'épopée belge des croisades' (Luik, 1944).
Daar wij vroeger zelf in de gelegenheid waren het bronnenmateriaal voor een goed deel door te werken ('Godfried van Bouillon, de kruisridder bij uitstek', in 'Streven', XII, 1945, pp. 31-41) treft ons des te meer de degelijkheid en betrouwbaarheid van Brandt's voorstelling. Men voelt hier een eersterangs historicus aan het woord, in de vaak moeilijke critische voorstudie, in het nauwkeurig afwegen van de waarschijnlijkheid der hypothesen, in het kunstvol uitbeelden van de volle realiteit. Wellicht zal een of andere lezer het boek enigszins ontgoocheld neerleggen: stak er dan zo veel ambitie en zo weinig christelijk idealisme in de leiders van de kruistocht! Toch is dít het echte beeld. Het volk was gelukkig heel wat vuriger dan zijn leiders, zoals trouwens meer dan eens in het verhaal uitkomt. Het boek is fraai geïllustreerd.
M. Dierickx
| |
| |
O. De SMEDT, De Engelse Natie te Antwerpen in de 16e eeuw (1496-1582). Eerste Deel. - De Sikkel, Antwerpen, 1950, VIII - 448 pp., ingen. Fr. 280.
Na de 'Etude sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1488 à 1567' (Leuven, 1925) van J.A. Goris, na 'De Hanze en Vlaanderen' (Maastricht, 1950) van J.H.A. Beuken en 'Der deutsche Kaufmann in den Niederlanden' (Leipzig, 1911) van R. Häpke, bezorgt O. De Smedt ons nu een studie over de Engelse kooplui te Antwerpen tot aan hun vertrek in 1582. Gezien zijn talrijke detailstudiën over dit onderwerp sinds 30 jaren, mogen wij een degelijke monografie verwachten.
In een vlotte, beeldrijke taal, die echter van flandricismen niet vrij is, verhaalt hij in den brede de uiterst wisselende betrekkingen der Merchants Adventurers met Antwerpen. Gemakkelijke lui waren de Engelsen niet: wij lezen over de 'ongheregeltheyt, die de ghemeyne coipluyde van den Coninckrycke van Ingelant, meer dan eenighe coipluyde van anderen nacien... voer hen nemen' (p. 97). Aangezien echter Antwerpen zijn ongeëvenaarde bloei voor een aanzienlijk deel aan de Merchants toeschreef, was het in de voortdurende geschillen telkens weer uitermate en zelfs té toegeeflijk, en offerde vaak de belangen van de Nederlanden op om de gunst der Engelsen te behouden.
Deze grondige studie leert ons niet enkel de betrekkingen van de Engelse Natie met de Antwerpse magistraat kennen, zij geeft tevens een dieper inzicht in de ingewikkelde handelstransacties en in het hele economische bestel van die tijd. Wij zien dan ook met verlangen uit naar het tweede deel van deze studie, waarin de auteur - vermoeden wij althans - de innerlijke organisatie en de bedrijvigheid der Merchants zal behandelen.
M. Dierickx
Josef JOSTEN, Mijn arm Land, vertaald door Mevr. A. Danske. - Uitg. H. Nelissen, Bilthoven, 1950, 271 pp., f 7,90.
De schrijver, eertijds medewerker van Jan Masaryk op het ministerie van buitenlandse zaken te Praag, thans als emigré te Londen woonachtig, heeft, uit vrees, dat 'de les van Praag' in het vergeetboek zou raken, de ontwikkeling der fatale gebeurtenissen, die zich, vooral na het einde van de tweede wereldoorlog in Tsjecho-Slowakije hebben afgespeeld, als medespeler en ooggetuige te boek gesteld.
De les, die we uit dit tragisch gebeuren krijgen, is: dat een regering de communisten geen voet aan de grond mag geven. Zodra hun werk-comités werden geduld en toegelaten verloor de democratie met de dag terrein. Benes, de president, meende het een plicht van democratisch beleid, de communisten niet van de regering uit te sluiten en het gevolg was, dat zij spoedig alleen het heft in handen hadden. Masaryk liet zich als uithangbord gebruiken en kwam te laat tot het besef, dat hij evenmin op deze wijze de democratie had gered.
Zeker, op de achtergrond stond de bedreiging van de Sovjet. Maar zou de angst voor het ingrijpen van Stalin niet groter zijn geweest dan de werkelijkheid van een Sovjet-tussenkomst? Sinds Berlijn en Korea zijn we daar, althans voorlopig, meer gerust op.
Het is nog te vroeg een definitief oordeel over hun politiek uit te spreken. Benes en Masaryk hebben gedaan wat zij meenden niet te kunnen vermijden. De partijen, waarop zij moesten steunen, boden weinig ruggegraat en van de grote mogendheden was toenmaals geen hulp te verwachten.
Opdat de 'les van Praag' niet vergeten worde, is de lezing van dit boek ten zeerste aan te bevelen.
K.J.D.
| |
Cultuur
Dr A.N. ZADOKS-Josephus JITTA: Het nabije Oosten. Antieke Kunst. - C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1950, 71 pp., ing. f 3,90, geb. f 5,40.
Foto's zijn een onontbeerlijk hulpmiddel bij de studie van de kunstgeschiedenis. Zij kunnen, mits zij goed zijn, een zeer bruikbare indruk geven van kunstobjecten die men anders nooit wellicht te zien krijgt, en bovendien geven zij gelegenheid om details
| |
| |
van reeds geziene artistieke monumenten rustig en nauwkeuriger te bestuderen. Daarom zijn goede verzamelingen van dergelijke foto's steeds een aanwinst in de vakliteratuur.
Deze gedachte heeft ongetwijfeld ook Dr A.N. Zadoks-Josephus Jitta geleid, toen zij de collectie samenstelde die in dit eerste deel van een nieuw seriewerk: Antieke Kunst, aangeboden wordt. Hier zijn 51 foto's bij elkaar gebracht van kunstvoorwerpen uit het Nabije Oosten afkomstig. Vele van deze producten zijn vrij bekend, omdat zij regelmatig gepubliceerd worden in uitgaven over de klassieke kunst. Maar men treft ook verschillende weinig bekende afbeeldingen aan, en het is een vreugde om ook deze eens te ontmoeten.
De schrijfster geeft een korte, zakelijke uitleg bij iedere foto, en dat is goed. Zo kan men zich gemakkelijker oriënteren. De foto's zijn uitstekend gereproduceerd, zodat zij door de liefhebber graag zullen worden bekeken. De vakman vindt er een nuttig en bruikbaar hulpmiddel in.
C. de Groot
Dr F. SCHMIDT-DEGENER, Rembrandt. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1950, 196 pp., f 17,50.
Het tweede deel der Verzamelde Studiën en essays van F. Schmidt-Degener, is geheel gewijd aan Rembrandt. Het is een prachtig boek geworden. Wie de grote liefde voor deze 17de eeuwse meester en de diepe kennis van Rembrandt's kunst kent van deze fijnzinnig schrijvende en knappe geleerde, zal zich daar niet over verwonderen. Schmidt-Degener heeft een zeer groot deel van zijn, helaas al te kort, leven besteed aan de studie van zijn dierbare Rembrandt, en de resultaten van dit onderzoek kunnen wij genieten in dit pas uitgekomen deel.
De studiën die hierin verzameld zijn, waren in verschillende tijdperken van Schmidt-Degener's leven geschreven, en zo kunnen wij duidelijk zien, hoe de belangstelling voor Rembrandt deze geleerde voortdurend bezig hield.
Weliswaar zal een bewonderaar van Vondel waarschijnlijk enigszins in verzet komen, wanneer hij in dit boek ook opgenomen ziet de essay 'Rembrandt en Vondel', die indertijd bij de eerste verschijning (1919) nogal veel stof heeft doen opwaaien. In deze studie gaat het gunstig oordeel over Rembrandt niet zelden ten koste van Vondel. Hier lanceert de schrijver insinuaties die niet altijd verantwoord zijn, en Vondel, en waarschijnlijk ook F. Schmidt-Degener zelf, schaden. Bedoeld is hier vooral de kwestie van de beschildering van het Amsterdamse stadhuis. Volgens de opinie van de schrijver zou Vondel vermoedelijk de hand er in hebben gehad, dat het werk van Rembrandt verwijderd werd. Dit opstel bevredigt niet, maar terecht heeft Professor Brom hierover eens opgemerkt: 'Om de liefde, waarmee Schmidt-Degener in Onze Kunst 1914-1917 zo grondig de Nachtwacht ontleed heeft en nog wel verder zal bestuderen, verdienen de buitensporigheden van zijn beschouwingen eenvoudig vergeten te worden.' Inderdaad heeft Schmidt-Degener de Nachtwacht verder bestudeerd en de resultaten van zijn studie vinden wij in het prachtige opstel: 'Compositie-problemen in verband met Rembrandt's Schuttersoptocht', dat ook in dit boek is opgenomen.
Zo is dit boek toch zeer rijk aan scherpzinnige opmerkingen en uitstekende beschouwingen. De grote eruditie van de eminente kunstgeleerde wordt ons aangeboden in een brillante stijl. Men leest dit werk dan ook met groeiende belangstelling; daarna bemerkt men tot zijn vreugde, dat men op aangename wijze geestelijk veel rijker is geworden.
De uitgever heeft ook dit deel uitstekend verzorgd. Het overvloedig goede platenmateriaal, aan dit boek toegevoegd, vergemakkelijkt bijzonder het begrijpen van de boeiende tekst.
C. de Groot
Leo WEISMANTEL, Albrecht Dürers Brautfahrt in die Welt. Dl. I: Kindheit Lehre und Wanderjahre. - Verlag Karl Alber, Freiburg-München, 1950, 444 pp., geb. DM. 9,60.
Aan deze historische roman van de bekende Duitse schrijver is een nauwgezette studie voorafgegaan van de tijd, van het leven van A. Dürer, van zijn werken, hun authenticiteit en hun datering, alsook van de evolutie in stijl en vormen van alles wat ons van de schilder is bewaard gebleven. Dit bewijzen de 60 blz. bibliographie, nota's en kleine studies over de trant en de
| |
| |
ontwikkeling van de Neurenbergse meester. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat de S. er niet helemaal in geslaagd is, na dat geweldig studiemateriaal verzameld te hebben, de nodige vrijheid terug te vinden van inspiratie en visie, eigen aan dit soort werk.
Eerst wordt ons een rustig verhaal geboden over de jeugd van Albrecht D. en over het werk van zijn vader, de bekende goudsmid van Neurenberg. Weldra zien wij de kleine jongen groot worden en zijn studie beginnen bij de rijke familie Pirckheimer. Dan laat hij de studie varen, en gaat bij zijn vader in de leer. Maar het schilderen ligt hem meer, zodat hij weldra verhuist naar het huis van meester Michel Wohlgemut. Daar krijgt hij zijn eerste kontakten met het leven, harde, maar ook blijde, zoals zijn samenwerking met R.F. (door Weismantel's fantasie tot 'Remigius Fries' vervolledigd), de schilder van het Vitusaltaar te Neurenberg.
Doch de jonge gezel moet gaan reizen, nieuwe meesters leren kennen en ook de nieuwe wegen der kunst. De voornaamste episode is zijn verblijf bij meester Mathis Nithart te Bazel. Hier plaatst de S. Dürer's strijd om het nieuwe naturalisme tegen de oudere symboliek van de Gothiek. Hij leert er de vaste regels van perspektief en harmonie. Ook zoekt hij, gedreven door zijn daemon, naar de juiste weergave van het menselijk lichaam, wat hem voor het probleem brengt van het naakt. Vooral het vrouwelijk naakt brengt hem in een zekere krisis, zowel van aesthetische als morele aard. Hiermede, en met de terugkomst van Dürer in Neurenberg, wordt dit eerste deel afgesloten. Dürer is nu zelf meester geworden en de toekomst staat voor hem open. Voor gevormde lezers.
P. Fransen
Der Neue Herder von A bis Z. Mit vielen Abbildungen im Text, 64 Tafeln und einer Kartenbeilage. Dl. I: A bis L. - Verlag Herder, Freiburg i. Br., 1949, 2544 col., geb. linnen DM. 42,5, geb. leder DM. 55 (per deel).
Met dit eerste deel van zijn Lexikon hervat de bekende Firma Herder zijn hoge traditie van degelijk en verzorgd werken in het uitgeven van woordenboeken en allerlei consultatie- en standaardwerken.
In groot formaat omvatten de 2 delen 5100 kolommen (drie per blad), waarin 65000 steekwoorden behandeld worden, met 5000 kaarten, tekeningen en photo's. Daarbij komen nog 64 tafels, die een vol blad beslaan, waarvan 16 in kleurendruk (kleurenleer, erfelijkheidsleer, postzegels, edelstenen, paddenstoelen, enz.). Alles gedrukt op sterk houtvrij gesatineerd papier, met zware donkergroene linnen band in sobere smaakvolle uitvoering. Daarbij hoort nog een losse kaart van de wereld en van Europa in kleurendruk.
De behandeling der steekwoorden is kort, bondig (telegramstijl), bij onderwerpen van groter belang enigszins uitvoeriger. Het nieuwe bij de vorige Lexika van Herder is, dat nu telkens ook spreekwoorden, bekende gezegden, leuzen en derg. worden geplaatst na de uitleg van de meeste woorden. Buitengewoon interessant zijn vooral langere raamartikelen, waarin belangrijke onderwerpen meer systematisch en overzichtelijk worden uiteengezet. Zo troffen ons speciaal de artikelen over de Katholieke Kerk, de vrijheid, de vrouw. Andere zijn ook zeer leerrijk b.v. over de Barok, de evolutie in de betekenis der woorden, atoomenergie, kapitaal, God en Jesus Christus, de arbeid, enz.
Speciale zorg werd besteed aan het godsdienstige aspect. Niet alleen vindt men er namen van honderden heiligen, kerkvaders, oudere en moderne theologen, bisschoppen en pausen, maar al de begrippen van de godsdienstleer en de cultuur worden er helder en kort uiteengezet. Ons trof vooral de oecumenische bekommernis, hoe dikwijls ook het verschillende Protestantse of Orthodoxe standpunt wordt bijgelicht, b.v. voor kerkmuziek, cultus, biecht, enz. Ook oecumenische werken, of plaatsen, als het prioraat van Chèvetogne in de provincie Namen, waar men zich speciaal aan deze vragen wijdt, worden vernoemd. (Waarom dan ook niet 'Istina' uit Parijs?)
Al wat techniek en wetenschap is krijgt een echt vakkundige en tevens voor iedereen toegankelijke uiteenzetting. Vele schema's of doorsneetekeningen van onderdelen of machines geven daarbij nog een inzicht in de werkwijze. Typisch is b.v. de productie van lichtgas.
Kunst en letterkunde krijgen ook
| |
| |
hun deel. De kunst vooral door talrijke goedverzorgde photo's, hetzij in de tekst, of op speciale tafels aan de Franse, Duitse, Noorse kunst gewijd. Tot onze spijt vonden wij niets over de Vlaamse kunst, noch over de beeldende kunst, noch over de muziek, waarvan nochtans in het algemeen de Duitsers beter op de hoogte zijn dan andere volkeren uit Europa.
Voor onze streken vindt men veel informatie, maar zonder een vast plan. Verscheidene steden komen er in voor, zelfs voorsteden als Ixelles (en niet Jette?). In Ixelles wordt tevens bij vergissing de universiteit van Brussel nog eens vernoemd zonder te verwijzen naar Brussel, waar ze reeds voorkwam. Wij vonden Damiaan De Veuster, Conscience, Gezelle (niet Ernest Claes, nochtans bekend in Duitsland door verscheidene vertalingen), Mgr Cardijn, Van Ginniken, Huizinga, De Coster, Degrelle, Lemaître (niet Franz Cumont?). Maeterlinck en Verhaeren worden bij vergissing vernoemd bij de vertegenwoordigers van de Vlaamse beweging, al staan ze verder weer op hun plaats bij de Franse letterkunde.
Ten slotte vinden huisvrouwen er nog praktische tabellen voor het wegwerken van allerlei vlekken, tegengiften voor allerlei vergiftigingen, een model voor een huisapotheek, een model voor een klein huistuintje, principes voor de inmaak en het steriliseren van groenten enz.
Nog enkele vergissingen, waarover wij gevallen zijn. Men neemt tegenwoordig niet meer aan, dat de christelijke basilieken van de heidense afstammen in hun bouwtrant. G. Giannini, stichter van L'Uomo Qualunque is sinds enkele jaren practisch uit het politieke strijdperk getreden. Waarom worden bij Guardini zijn schoonste werken niet vernoemd, als Der Herr? Al zijn de meeste photo's goed verzorgd, enkele tekeningen zijn het minder, als de auto's voor de brandweer, en vooral de landkaarten, die te veel bevatten en te vet gedrukt zijn om altijd overzichtelijk te zijn.
Alles tezamen staan wij hier weer voor een meesterwerk van Duitse degelijkheid en vakkennis, waaraan de firma Herder ons trouwens sinds jaren heeft gewoon gemaakt.
P. Fransen
Gastmaal der Eeuwen: N. 5. De Magiër der duizend Kunsten: Het Leven van Leonardo da Vinci, door Dr R. JACOBSEN. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1950, 59 pp., f 2,90.
Van de wonderlijk-geniale, universele kunstenaar, natuurvorser en knappe technicus uit de periode van de Florentijns-Italiaanse Hoog-Renaissance wordt hier in grote lijnen het leven nagegaan. Uit alles blijkt, dat uitstekende bronnen benut zijn en dat een oordeel slechts gebaseerd werd op een intense bestudering van het werk van deze magische kunstenaar die leefde van 1452-1519. Leonardo werkte van 1460-1477 bij Verrocchio, daarna in Rome en weer te Florence, was van 1483-99 vooral werkzaam als architect, ingenieur en schilder aan het hof van hertog Lodovico Sforza te Milaan, daarna in Venetië, Florence, Milaan en Rome en vertoefde sinds 1516 aan het hof van Frans I in Frankrijk waar hij in 1519 is gestorven. In dit met grote piëteit en kundigheid - gelukkig ontdaan van elke overdrijving - geschreven boekje zien wij heel duidelijk, hoe Leonardo alle gebieden van het wetenschappelijk vorsen en kunstvolle scheppen heeft beheerst. Door zijn sterke verbondenheid met de natuur en de helderheid van zijn verstand, door uitzonderlijk geniaal inzicht wist hij binnen te dringen in de diepste wetten van het menselijk scheppen. Vele bekende schilderijen worden in enkele trekjes meesterlijk getroffen en vaak zeer origineel belicht. Ook het raadselachtige in Leonardo wordt niet romantisch opgelost gelijk men wel eens heeft willen proberen. De opzet om Leonardo als het type van de grote Renaissance-mens te schetsen is, dunkt ons, in dit boekje beslist geslaagd.
W.Th.
|
|