Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[1951, nummer 4]Geloof en WetenschapEEN halve eeuw geleden was het een gemeenplaats te beweren, dat de positieve wetenschappen in een min of meer nabije toekomst elk geloof in God, laat staan elk geloof in een goddelijke openbaring, totaal onmogelijk zouden maken. De wetenschap was immers druk bezig al de geheimen van de natuur en zelfs van de mens te ontcijferen, zodat er voor het geheimzinnig bestaan van een scheppend wezen geen plaats meer zou zijn. Van haar kant zou de techniek de natuur zo weten te beheersen, dat de schrik voor demonische en goddelijke machten - oorsprong van het religieus gevoel - geheel zou verdwijnen. De katholieke apologeten, die deze toekomstvisie niet deelden, waren meestal philosofen en theologen. Hun verdediging van de eeuwige metaphysische inzichten tegen het monopoliserend scientisme drong moeilijk door in de wetenschappelijke kringen. Terecht of ten onrechte werden zij beschouwd als vreemden en onkundigen op wetenschappelijk terrein en hun bewijsvoeringen werden met een hooghartige glimlach afgedaan. Het was in brede wetenschappelijke kringen een uitgemaakt feit: de wetenschap zou weldra elke godsdienst tot het rijk der sprookjes verwijzen. Onder de geleerden zelf was er nauwelijks één, die tegen deze opvatting een schuchter protest liet horen. Nu mag het wel merkwaardig heten, dat sedert twee decenniën ongeveer steeds meer geleerden van naam niet alleen in die onafwendbare breuk tussen wetenschap en geloof niet meer geloven, maar integendeel openbaar verklaren, dat de wetenschap strict objectief beoefend vanzelf leidt tot een spiritualistische en religieuze wereldbeschouwing en levensovertuiging. Het is voldoende de titels te lezen van enkele boeken in de laatste tijd door vooraanstaande geleerden uitgegeven, om zich van deze voor niet deskundigen onverwachte kentering te overtuigen. We vernoemen hier alleen de meest bekende: A. Carrel: L'homme cet inconnu; Lecomte de Noüy: L'homme devant la science, L'avenir de l'esprit, La dignité humaine; B. Bavink: Die Naturwissenschaft auf dem Wege der Religion; Max Planck: Religion und Naturwissenschaft; Max Hartmann: Wissenschaft und Religion; Edm. Whittaker: Space and Spirit; E. Hocking: Sciance and the Idea of God; Sir Oliver Lodge: The substance of faith allied with science. Deze ontwikkeling is begonnen met het inzicht, dat de aanmatigende | |
[pagina 338]
| |
bewering van het scientisme, de enige echte objectieve kennis te zijn, met het oog op het wetenschappelijk onderzoek zelf en op de feitelijke resultaten van de techniek onmogelijk kon worden volgehouden. De mens bezit meer kennis, meer waarheid, meer zekerheid dan die, welke hij door het strikt positief wetenschappelijk onderzoek kan bereiken. Om zo diep als tegenwoordig te kunnen doordringen in de geheimen van de natuur, moesten de wetenschappen zich noodzakelijkerwijze specialiseren. Niet alleen in die zin, dat natuurkunde, biologie, cristallographie enz. elk een speciaal gebied van de natuur voor haar rekening moet nemen, maar ook omdat zij bewust problemen terzijde schuiven, die voor haar eigen doelstelling geen belang vertonen. De wetenschap is zich vanzelf bewust geworden van haar grenzen. Zo ontstond er bij vele geleerden de gedachte, dat er naast de positieve wetenschap wel plaats was voor zedelijke en godsdienstige overtuigingen, die zich op een heel ander terrein bewegen, en met hun eigen methoden tot echte, objectieve kennis voeren. Over de wijze, waarop deze zedelijke overtuigingen door het metaphysisch denken rationeel kunnen worden verantwoord, vinden we bij deze geleerden meestal geen verdere uitwijdingen. Zij vergenoegen er zich mee, hun geloof in een zedelijke of metaphysische orde te bevestigen, wijselijk aan de philosofen en theologen overlatend, dit spontaan geloof rationeel te verantwoorden. Dit is de houding van B. Bavink b.v., die zijn hierboven geciteerd boek als volgt besluit: 'Dit werk beoogt niet uit de moderne physica te bewijzen, dat men aan God moet geloven of aan de vrijheid van de wil moet vasthouden enz., maar het wil aantonen, hoe de Godgelovige, tegen vroegere moeilijkheden en dwalingen in, de werking van zijn God in de stoffelijke schepping juister heeft te denken en welke tot nogtoe gemaakte opwerpingen hij niet verder meer tragisch heeft op te nemen, alhoewel ze hem vroeger ernstige hinderpalen in de weg hebben gelegd' (p. 92). Laat dus de geleerde rustig zijn wetenschappelijk onderzoek voortzetten en laat de gelovige in God geloven: tussen de echte wetenschap en de zuivere kennis van God kan er geen tegenstelling bestaan. Zo getuigden deze geleerden voor een waarheid, die reeds letterlijk in 1870 door het Concilie van het Vaticaan was gedefinieerd. Hierbij is het echter niet gebleven. Sommige geleerden hebben zich af gevraagd, of de wetenschap, wel verre van vijandig te staan tegenover het geloof in God, zelf niet direct naar God heenwijst en als het vertrekpunt kan zijn voor een bewijs van het Godsbestaan. En het is een feit, dat meer en meer vooraanstaande mannen van wetenschap zich positief in deze zin uitspreken. Whittaker beweert, dat de vijf | |
[pagina 339]
| |
beroemde Godsbewijzen van S. Thomas een hechtere basis vinden in de hedendaagse theorieën van de physica dan in de voorbijgestreefde aristotelische natuurleer, waarop de Aquinaat overigens niet zonder enig voorbehoud ze grondvestte. Nog andere geleerden, zoals Lecomte de Noüy, Oliver Lodge, Teilhard de Chardin, hebben getracht het Godsbestaan als de natuurlijke conclusie te beschouwen van het denken in de zin der moderne evolutieleer. We kunnen hier die pogingen niet verder uiteenzetten noch hun ware draagkracht aan een enigszins verantwoorde kritiek onderwerpen: we beschouwen hier alleen het feit, dat grote geleerden trachten de inhoud van hun wetenschap, meestal physica en biologie, als een wezenlijk onderdeel te beschouwen van een wereldopvatting, waarin God een noodzakelijke plaats inneemt. Een nieuwe poging in dezelfde zin werd ondernomen door de bekende geleerde Friedrich Dessauer, in een onlangs verschenen werkje: Religion im Lichte der heutigen NaturwissenschaftGa naar voetnoot1). Dessauer werd in 1934 door het Nationaal-socialistische regime uit Duitsland verbannen en is thans professor aan de Universiteit van Freiburg in Zwitserland. Van zijn werken vernoemen we alleen de bekende Philosophie der Technik onlangs in het Nederlands vertaald. Dessauer wil niet uit de inhoud van het huidige natuurwetenschappelijk denken tot het bestaan van God besluiten, maar wel uit de formele akt van dit denken. Denken als wetenschapsmens, zo betuigt hij, is noodzakelijkerwijze zijn geest openstellen voor de Oneindige God. De wetenschappelijke akt mondt noodzakelijkerwijze uit in de akt van de Godserkenning. In hetgeen hij noemt het 'Forschungserlebnis' treft onze geest noodzakelijkerwijze de eeuwige Geest. De moderne natuurwetenschap, zo betoogt hij, verschilt hierin van de antieke en middeleeuwse natuurbeschouwing, dat zij geen aprioristische wetten oplegt aan het physische gebeuren; dat zij aan de natuur niet zegt, hoe het moèt, maar dat zij volgens bepaalde methoden haar vragen stelt en in een soort eerbiedig geduld het antwoord afwacht, antwoord waaraan de wetenschap zich zonder enig voorbehoud onderwerpt. 'Als wij in deemoed vroegen, bekwamen wij een antwoord; wanneer wij onze onmacht bekenden, werd ons een macht geschonken' (35). Door deze methode van onderzoek ontdekt de geleerde geheimen van de natuur, die hij niet kon vermoeden. Wat verborgen was wordt plotseling aan hem geopenbaard. Door deze onthulling, vrucht van een lange geestelijke ascese, van zelftucht, van overgave aan het licht | |
[pagina 340]
| |
dat hem zal tegenstralen, wordt de geleerde zo in het diepst van zijn wezen aangegrepen, dat het 'Forschungserlebnis', die beleving van de ontdekking van iets, wat hem transcendeert, als een religieuse ervaring kan worden aangezien. 'Op vele vorsers werkt het, zoals het werkte op Kepler, Newton, Ampère, toen zij hun openbaringen van de kosmos ontvingen: als een ontmoeting met God de Schepper, die tot de mensen spreekt, welke Hij naar Zijn beeld en gelijkenis heeft geschapen, aan wie Hij inzicht en macht toevertrouwt om zich steeds meer boven de sfeer van het dierlijke te verheffen, naar het woord van Genesis. In onze dagen, nu de ontdekkingen zich vermenigvuldigen en toenemen in grootte, aantal, diepte, wonderlijkheid en kracht, zodat we huiveren voor alles wat ons toestroomt en wat in de verborgenheid van het laboratorium aan het licht komt, zien wij vaker dan vroeger, dat wetenschappelijke onderzoekers uitdrukking geven aan hun godsdienstige overtuiging. De zeer groten waren weliswaar bijna steeds ook gelovige, godsdienstige mensen, d.w.z. mensen, die open stonden voor het absolute. De beleving van de ontmoeting der openbaring opent diepten en maakt gelovigen. Want de menselijke natuur brengt met zich mee, dat weten tot geloven leidt' (p. 36-37). Maar waarin bestaat die openbaring van de natuur, die de geleerde tot de aanbidding van een absolute Geest, van God voert? Dessauer antwoordt op deze vraag met er op te wijzen, hoe de geleerde dieper en dieper doordringt in het mysterie van de natuur, totdat hij de aanwezigheid van een nog groter geheim ontdekt. Hij daalt langs vier verschillende sferen tot in die diepten neer. De natuur geeft eerst haar phenomenen, haar zijnswijzen, haar veranderingen en bewegingen te zien. Galilei vond, dat achter deze verschijningsvormen krachten aanwezig zijn, die weldra door Newton, na de ontdekkingen van Kepler, als de gravitatiewetten werden vastgelegd. Maar dan opende zich in de oneindige diepte van de natuur een derde perspectief met de ontdekking van de energie in haar verschillende vormen: de kinetische, de electrische, de warmte- en de stralingsenergieën met de grote wetten van het behoud der energie onder haar verschillende verschijningsvormen. Reeds Leibniz vermoedde deze energiewetten van de natuur en zij beheersen zozeer het huidige wetenschappelijk onderzoek, dat Robert Mayer kon zeggen, 'dat de energie de eigenlijke substantie is, die allen van kleed verwisselt' (p. 41). Maar dieper nog dan die drie sferen van de verschijningsvormen, de kracht en de energie openbaart zich aan de geest van de geleerde iets blijvends en onveranderlijks, dat heel de natuur doordringt en als vergeestelijkt. Het is de 'Seins-Sicht der Geltung', waarmee bedoeld | |
[pagina 341]
| |
wordt de cosmische wetmatigheid, waaraan alle phenomenen, alle stralingen en pulsaties van de kosmos gehoorzamen. Het is de 'logos', die Herakleitos in de altijd vloeiende, altijd wisselende natuurverschijnselen ontdekte, en zonder welke geen enkel natuurgebeuren begrijpelijk is: 'In het diepste van het heelal regeert een imperatief, die alles leidt' (p. 45). Waar een wet is, is orde. Hetgeen de geleerde in het diepste wezen van de natuur ontdekt is de orde, de interne finaliteit. Maar wie spreekt van orde en finaliteit, kan het vermoeden, ja de zekerheid niet ontwijken van een gedachte, die de middelen richt naar het doel en de delen schikt naar de eisen van het geheel. Daar de stoffelijke dingen zelf deze gedachte niet denken, moet men wel besluiten tot een subsisterende, goddelijke Gedachte, die zich openbaart in het diepste wezen van de natuur, in haar wetmatigheid, haar orde, haar 'logos'. 'Wanneer we de taal van de godsdienst gebruiken, zo zegt Dessauer, dan is dit doordringen van af de uiterlijke verschijnselen tot de alomvattende wet een weg, die ons dichter brengt tot de Schepper, de Wetgever, de Vader, die alles doordringt en in het zijn behoudt. De ontdekking van een natuurwet wordt een ontmoeting met God. Zij is het inderdaad voor een niet gering aantal natuurvorsers. Zij ook kunnen van zichzelf zeggen, wanneer zij ingetogen, gespannen, zelfvergeten aan het werk gaan: Introibo ad altare Dei. Zij menen dezelfde God; zij staan alleen aan een ander altaar. In hun ogen is de geestelijk inspirerende, avontuurlijke, ascetische, geduldige tocht door de wereld een opgaan naar God, naar Zijn gedachten, een weg eeuwen, duizenden jaren lang, maar een weg die dicht bij ons ligt. Vele gaven ontvangt de pelgrim op deze tocht: inzichten en de hiermee verbonden macht, om de mensheid te helpen, maar ook de mogelijkheid, om die macht te misbruiken. Gezien de voor de ingewijden overweldigend snelle vooruitgang van deze tijd, zou het wel mogelijk kunnen worden, dat deze in het teken komt te staan van God de Schepper, die zich aan de mens helderder dan ooit openbaart' (p. 44-45). De wetenschap leert, zo schrijft Dessauer, dat de mens een wezen is, dat geheel op openbaring is ingesteld. De eerste openbaring is die van de wetenschap, zoals we die hierboven beschreven. Zij brengt ons steeds dichter bij de goddelijke Geest. Dat we bijgevolg donder en bliksem en ziekte minder vrezen dan onze voorouders, vindt zijn oorzaak in het feit, dat wij de openbaring van Gods geest in de natuur door het wetenschappelijk inzicht beter hebben begrepen. Hieruit volgt, dat naargelang de vrees voor het onbekende vermindert, de aanbidding van de ware God, die in de natuur aanwezig is, kan toenemen. Want | |
[pagina 342]
| |
voor het wetenschappelijke onderzoek en het technisch kunnen openbaart zich op onweerlegbare wijze de geest in de natuur: 'Es ist Geist, dem wir begegnen, wenn wir forschen, es ist Geist, mit dem wir technisch bauen' (p. 48), en in die geest openbaart zich de absolute, goddelijke Geest: de stof onderzoeken betekent naar de natuurlijke openbaring luisteren. Maar de geleerde, die naar deze openbaring heeft geluisterd, zal als vanzelf openstaan voor de openbaring van God in de geschiedenis. Ook daar zal hij Hem erkennen in de historische gestalten van de wijzen, de profeten, de heiligen en hij zal als vanzelf in Christus de Verlosser van het zoekende mensdom aanbidden. 'En tenslotte, ook nog een derde horizon van de openbaring gaat voor hem open: die van de concentratie, de ingekeerdheid, de ontmoeting van de eigen ziel. Indien de mens leert stil te zijn, geheel te zwijgen, zichzelf te verlaten en de poorten der ziel te openen, al de krachten van het ontvangen te wekken en op te richten, dan kan hij een meer nabije openbaring deelachtig worden, de geestelijke stem vernemen, welke onmiddellijk tot hem spreekt. Voorzeker, stil moet hij zijn, zoals de onderzoeker. Los van zichzelf, zonder drukdoenerij, los van het alledaagse. Hij moet geheel oor, geheel spiedend oor worden. Want: Das Gültige ist leise,
Das Laute: Tand und Rausch.
Flüstern ist Gottes Weise,
Drum, Seele: schweig und lausch.
Misschien is wel deze laatste openbaring van onze creatuurlijkheid, zoals onze middeleeuwse mystieken zeiden, de eigenlijke grondslag van onze Godserkenning, zodat wie zijn geestelijk oor niet sluit voor de stem van Hem, die in de stilte spreekt, dezelfde stem noodzakelijkerwijze verneemt in de harmonie van de natuur; en wie zijn eigen beperkte geest opent voor de eeuwige Geest, zal ook het spoor van diezelfde scheppende Geest in de wonderbare orde der zichtbare phenomenen erkennen. Hoe dan ook, de steeds veelvuldigere getuigenissen van de hedendaagse geleerden wijzen op een gelukkige kentering in het cultuurbeeld van onze tijd. |
|