Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[1950, nummer 3]Beroep en GewetenONS sterartikel over 'Zedelijkheid' in het Juli-nummer (blz. 337-341) heeft een interessante reactie uitgelokt vanwege een onzer lezers, een student in het notariaat. Zijn vraag betreffende dit artikel lijkt ons belangrijk genoeg, om er even op terug te komen. We hadden betoogd, dat elke handeling, voor zover zij werkelijk een menselijke, een vrije, toerekenbare handeling is, tenslotte in verband staat met het einddoel van de mens, en dat zij bijgevolg aan een moreel oordeel onderworpen is. Wat hij doet als mens, zo zeiden wij, 'of hij een fabriek bestuurt, een huis bouwt, een redevoering houdt, een boek schrijft of een film draait', naast of liever dieper dan de technische waardering van deze activiteiten moet de morele maatstaf worden aangelegd. Hieruit volgt, dat geen theorie ons kan voldoen, die een of ander gebied van het menselijk handelen van de ethiek a.h.w. afsnijdt, om uitsluitend de particuliere, technische zijde van het probleem te beschouwen. Dit werd terloops toegepast op het terrein van het recht, en we schreven: 'Zo heeft men de theorie van het recht om het recht, die ons leert, dat een wet of een officiële verordening dan hun volle betekenis hebben, wanneer ze volgens de techniek van de wetgeving tot stand zijn gekomen - welke ook de morele waarde van het voorgeschrevene moge wezen.' Deze passus heeft de aandacht van onze correspondent getrokken, en een moeilijkheid is bij hem opgerezen. 'Heb ik goed begrepen,' zo schrijft hij, 'dat U betoogt, dat men altijd zijn daden moet toetsen aan het geweten? Dus men mag niet louter een bepaald wetsartikel toepassen maar men moet er de moraal bij betrekken. Dit nu is vooral onder de juristen, naar ik meen, zeer betwist. Ook ik geloof dat men de rechtszekerheid zeer ondermijnt met deze theorie.' Hierop volgt een concreet voorbeeld, waarop we onmiddellijk zullen terugkomen. Eerst echter moeten we onze bewering handhaven, dat een notaris, een advocaat of een rechter niet een wet zo maar mag toepassen, omdat ze in het wetboek staat. Ook als jurist moet hij zedelijk handelen, en er zich van vergewissen, dat de wet in kwestie objectief niets inhoudt, wat rechtstreeks indruist tegen de morele wet. In de overgrote meerderheid der gevallen, zal hij zich niet bezorgd hoeven te maken. De meeste positieve wetten immers zijn niets anders dan | |
[pagina 226]
| |
nadere bepalingen van de natuurwet. Niet alleen zijn zij bijgevolg niet slecht, maar ze verplichten doorgaans in geweten. (Ik laat hier de zgn. 'zuiver penale wetten' buiten beschouwingGa naar voetnoot1).) Zo zijn b.v. al de positieve wetten aangaande koop en verkoop zedelijk bindend. Het is b.v. duidelijk, dat wat door de wetgever wordt gestipuleerd over de contractuele instemming, de modaliteiten van de verkoop betreffende de juiste maat en de manier van aflevering, de oorzaken die het koopcontract vernietigen of vernietigbaar maken, - dat dit alles volkomen overeenstemt met de normen van de zedelijkheidGa naar voetnoot2). Dus mag de rechter met gerust geweten oordelen, de advocaat pleiten en de notaris akten opmaken volgens de stipulaties van deze wetten. Door het betrekken van de moraal in de rechtspleging wordt dus in de juridische orde niet alleen de rechtszekerheid niet ondermijnd, maar integendeel krijgt de rechtszekerheid alleen een hechte, duurzame en menselijke basis door het feit, dat de rechtvaardige wet verplicht in geweten. Indien de wet het menselijk geweten niet verplichtte, van waar zou dan de zekerheid haar toekomen? Zij zou dan niets anders zijn dan een uiterlijke en willekeurige dwang van de wetgever. De wetgever en al diegenen, die de wet toepassen of er onder vallen moeten handelen en zijn in een algemene morele, menselijke rechtsorde; dan alleen genieten ze alle zekerheid en veiligheid. Een positieve wetgeving, die in haar geheel tegen het natuurrecht in zou zijn opgebouwd, zou vanzelf ineenstorten. Het behoort immers tot de natuur zelf van de positieve wet de natuurwet nader te omschrijven, op de concrete omstandigheden van tijd en plaats toe te passen. Maar het kan wel gebeuren, dat in een bepaalde wetgeving een of andere wet wordt opgenomen, die met de zedelijke normen in strijd is. Dit zijn de zgn. onrechtvaardige wetten. Zeer strikt genomen zijn het eigenlijk geen wetten: ze hebben er de schijn van, ze dragen het technische kleed van de wet. Maar indien men door de wet verstaat: 'een verordening van de rede uitgevaardigd door degene, die voor het algemeen welzijn zorg draagt' dan zijn het geen wetten, want, wat tegen de natuurwet indruist, kan niet redelijk zijn en kan ten langen laatste voor het algemeen welzijn niet dienstig zijn. Nochtans, zulke onrechtvaardige wetten bestaan, en daarom kan een jurist, die zedelijk-verantwoord wil leven en a fortiori een katholiek jurist niet aan elke wet zijn medewerking verlenen, zonder zich af te vragen of dat mag. Aan de toepassing van een onrechtvaardige wet mag men zeker niet a priori in elk geval zijn medewerking verlenen, | |
[pagina 227]
| |
al prijkt zij met al de attributen van het juridische in het wetboek. Onder de duizenden artikelen van het wetboek zijn er enkele, b.v. die betreffende de echtscheiding, die voor ons katholieken onverenigbaar zijn met de fundamentele ethische normen betreffende het huwelijk, zoals het door God ingesteld, en door Christus tot sacrament verheven werd. Wij zullen met deze wetgeving nooit genoegen nemen, omdat zij niet strookt met de rede noch met het goed begrepen algemeen welzijn. In sommige landen bestaan ook wetten over de sterilisatie der zwakzinnigen en dgl.: ook dit zijn onrechtvaardige wetten. Hoe een katholiek zich heeft te gedragen, wanneer hij hetzij door zijn ambt hetzij door zijn cliënt er toe genoopt wordt, om dergelijke wetten toe te passen, dit werd nog kort geleden door Z.H. Pius XII uiteengezet in een prachtige redevoering tot de Italiaanse katholieke rechtsgeleerden (6 November 1949). Hij handelt rechtstreeks over de verplichtingen van de rechter, wanneer deze zich door zijn ambt verplicht ziet een onrechtvaardige wet - en Z.H. noemt uitsluitend in dit verband de burgerlijke echtscheiding - toe te passen. Hij vat heel de traditionele moraalphilosophie over deze materie samen in vier punten. Mutatis mutandis kan men deze beginselen gemakkelijk op het geval van de advocaat en de notaris door analogie toepassen. 1. De rechter, die de wet op een particulier geval toepast, is een mede-oorzaak en bijgevolg mede-verantwoordelijk voor haar gevolgen. 2. De rechter mag nooit door zijn vonnis iemand verplichten tot een daad, die intrinsiek immoreel is. 3. Hij mag in geen geval de onrechtvaardige wet goedkeuren, en zijn bemiddeling is des te meer bezwarend, naarmate de ergernis en de aanleiding tot verder kwaad groter is. 4. Vooropgesteld dat elke formele medewerking, welke gelijk staat met medeplichtigheid, is uitgesloten, 'sluit elke toepassing van een onrechtvaardige wet niet in zich haar erkenning of haar goedkeuring. In dit geval mag de rechter - en moet hij soms - de onrechtvaardige wet haar loop laten gaan, wanneer dit het enige middel is om erger kwaad te voorkomen. Hij mag een straf uitspreken voor de overtreding van een onrechtvaardige wet, indien die straf van die aard is, dat degene, die er door getroffen wordt redelijkerwijze ze wil aanvaarden om een veel belangrijker goed te redden, en indien de rechter weet, of volgens een voorzichtige gissing kan veronderstellen, dat die straf door de overtreder om hogere redenen gaarne zal aanvaard worden. In tijden van vervolging hebben priesters en leken zich dikwijls zelfs door katholieke magistraten tot boeten en tot beroving van persoonlijke vrijheid laten straffen voor overtredingen van onrecht- | |
[pagina 228]
| |
vaardige wetten, wanneer door dit middel voor het volk een rechtschapen magistratuur kon worden bewaard en de Kerk en de gelovigen van veel groter kwaad gespaard konden blijven'. Wanneer een rechter, een advocaat of een notaris wegens zijn beroep geroepen wordt, om een onrechtvaardige wet ten uitvoer te helpen brengen, moet hij tenslotte het principe van het dubbel gevolg toepassen. De daad, die zij stellen, mag niet op zichzelf zondig zijn; zij mogen geen deel nemen in de immorele bedoelingen van de wetgever of diegenen, die beroep doen op een onrechtvaardige wet; zij moeten de kwade gevolgen, die uit de toepassing van de onrechtvaardige wet zullen voortvloeien, afwegen tegen de schade, die zijzelf of de gemeenschap zouden te lijden hebben, indien zij weigerden hun ambt uit te oefenen. Een rechter zal gemakkelijker gerechtigd zijn om b.v. een burgerlijke echtscheiding uit te spreken, daar hij zich aan die uitspraak niet kan onttrekken, dan door ontslag te nemen. Een advocaat en een notaris daarentegen zullen gemakkelijker hun medewerking kunnen en moeten weigeren. Onze correspondent zal, menen we, met deze princiepen en toepassingen accoord gaan. Uit het voorbeeld, dat hij geeft, blijkt, dat hij er niet aan denkt een onverantwoorde medewerking aan een onrechtvaardige wet goed te praten. Zijn voorbeeld werpt eerder de vraag op, of men in elk geval een rechtvaardige wet mag toepassen, ook wanneer deze door de cliënt op een schuldige wijze wordt misbruikt. 'Neem,' zo schrijft hij, 'het volgend geval: A komt bij een notaris en zegt: ik wil mijn testament maken en daarin mijn vrouw en mijn kinderen onterven, want ik haat ze. Mag de notaris hier volgens zijn geweten dit testament opmaken? Volgens mij is en blijft het hier het testament van A en niet van de notaris. Anderen zeggen weer, dat de notaris hier echter het enige middel is, de conditio sine qua non; zij beweren, dat hij dus moet weigeren, want dit is een onzedelijke handeling. Echter volgens ons B.W. is zo'n testament absoluut geoorloofd (wel kunnen de kinderen nooit geheel onterfd worden: ze hebben 'n legitieme). Volgens de notariswet mag de notaris hier zijn dienst niet weigeren: hij heeft er niets mee te maken, wat voor 'n ellendeling zijn cliënt is. De ambtenaar heeft zich m.i. aan de positieve wet te houden. Wat dunkt U hiervan?' Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk. In onze landen zijn de positieve wetten betreffende de testamenten over het algemeen in overeenstemming met de natuurwet, het zijn dus rechtvaardige wetten, die dus ook in geweten verplichten. Zo is de wet, die voorziet dat een huisvader een of meerdere van zijn erfgenamen kan onterven - met | |
[pagina 229]
| |
voorbehoud van het legitieme deel voor de kinderen - gebaseerd op zeer redelijke motieven en bijgevolg moreel. Een notaris, die door zijn ambt is aangesteld om testamenten op te maken, is dus per se steeds gerechtigd op aanvraag van een cliënt zulk een testament volgens de wet op te stellen. Wat hij doet is moreel: de toepassing van een rechtvaardige wet mogelijk maken. Hij hoeft zich als notaris niet in te laten met de motieven die de cliënt bewegen om van deze wet gebruik te maken. Zo hoeft een wapenhandelaar aan zijn cliënten niet te vragen, met welk doel ze een wapen kopen. We zeggen 'als notaris' hoeft hij zich niet over de bedoelingen van zijn cliënt te informeren. Maar veronderstellen we, zoals in het voorbeeld van onze correspondent, dat de notaris, hetzij door een verklaring van de erflater, hetzij anderszins, zijn kwade bedoelingen kent, mag hij dan nog zijn medewerking verlenen? In dit geval staat hij niet meer louter als een ambtenaar tegenover een rechtssubject, maar als mens tegenover een mens. Zoals zo dikwijls het geval is brengt zijn beroep hem in contact met het lijden en de zonde van de mensheid. Met een oneindig medevoelen voor het drama, dat zich in het leven van zijn cliënt afspeelt, met groot geduld en grote liefde zal de katholieke notaris trachten het menselijk vertrouwen van zijn cliënt te winnen en hem van zijn wraakgevoelens te verlossen. Maar slaagt hij hierin niet, dan mag hij met een gerust geweten het testament opmaken volgens de termen van de wet en de wil van de erflater. Onze correspondent heeft bijgevolg gelijk, waar hij zegt, dat de notaris in het aangehaalde geval, als notaris, eenvoudig het testament volgens de rechtvaardige positieve wet mag opmaken; maar zijn uitspraak is te absoluut, waar hij beweert, dat 'hij er niets mee te maken heeft, wat voor 'n ellendeling zijn cliënt is'. De omstandigheden kunnen immers van die aard zijn, dat hij tegenover zijn cliënt in een diepere zuiver menselijke verhouding komt te staan: dan wijst de christelijke liefde hem op meevoelende behulpzaamheid, die alhoewel van een andere orde, toch vaak een grote invloed zal hebben ook op de ambtelijke uitoefening van zijn beroep. Het beroep van notaris, advocaat, rechter, geneesheer enz. veredelt de mens alleen naarmate het ambtelijk contact met de cliënt niet is afgesloten van het menselijk medevoelen. De beroepsmens en de mens zijn wel onderscheiden; maar ze scheiden, is onmogelijk. Beide aspecten van het éne leven beïnvloeden elkaar. De uitoefening van een beroep opent een venster op de geheimen van het menselijk bestaan, en de uitoefening van een fijngevoelige menselijkheid moraliseert, veredelt het beroep. |
|