Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[1950, nummer 2]De Dogmaverklaring van Maria's lichamelijke Tenhemelopneming
| |
[pagina 114]
| |
waarom wij allen voor de duidelijke plicht staan, dit leerstuk in geloofsgehoorzaamheid te aanvaarden. * * *
Wat hier allereerst een ogenblik onze bezinning vraagt is de betekenis van dogma en dogmaverklaring in het algemeen. De Katholieke Kerk, als de Kerk van Christus, gelooft en belijdt de openbaring die God haar door dien Christus geschonken heeft. Die openbaring is de leer aangaande Gods verlossingswerk in Christus, geleerd allereerst door Hemzelf, maar ook reeds aangekondigd door de profeten van het Oud Verbond, en vooral gepredikt door de apostelen van Jezus. Deze geopenbaarde leer ligt niet slechts vervat in de uitdrukkelijke woorden dezer leraren, maar blijkt ook uit hun daden en instellingen met alwat daarin omtrent het heil ligt verondersteld en geïmpliceerd. Kortom: de christelijke openbaring is leer, maar tevens heilsfeit, historie, leven. En zij leeft voort in de Kerk niet slechts in de geschriften die deze Kerk op gezag der Apostelen van het jodendom overnam of zelf opstelde, tezamen vormend de H. Schrift, - maar ook in een levende overlevering van de opeenvolgende generaties sinds het apostolisch tijdvak, een traditie die blijkt in eredienst en prediking en die daarom slechts langzaam wordt vastgelegd en nimmer ten volle vertolkt. Dit bewaren en vertolken der openbaring nu geschiedt in de Kerk onder de leiding van een gezag, hetwelk wordt uitgeoefend door Paus en bisschoppen. Christus' Kerk verschilt immers in tweeërlei opzicht van een menselijke groepering volgens gelijke opinie. Vooreerst is zij een gemeenschap volgens het geloven in God, en dit geloven is iets goddelijks in de mens. Als het met iets menselijks kan vergeleken worden, dan is dit niet de overtuiging die uit eigen redeneren en inzicht gewonnen is, en zelfs veel minder het geloof in getuigenissen waarop de geschiedenis en de aardrijkskunde steunt dap wel de 'mystiek' van een bezielende idee, het 'geloof' aan een veroverend ideaal of het meest misschien het geloof in een geliefde persoon. Toch gaat het ook dit laatste ver te boven. Het goddelijk geloof is overgave van verstand en gehele persoonlijkheid onmiddellijk aan God zelf, mogelijk gemaakt door Gods eigen omvormende begenadiging, door de verlichting, leiding en zalving van de H. Geest. Het is een contact met God en de werkelijkheid die eens zal openbaar worden, het is een hemels kennen en omhelzen, maar nog versluierd in het donker en op de getuigenis uit het gehoor. Dit goddelijk karakter van het geloof is een eerste verschilpunt met het menselijk inzicht, maar een tweede kenmerk ervan is juist | |
[pagina 115]
| |
weer de onderwerping aan een mens die namens God spreekt, God spreekt en werkt immers allereerst door zijn mensgeworden Zoon Jezus Christus, en Diens getuigenis werd voorbereid door de profeten en komt tot ons door de Apostelen en hun opvolgers, De profeten mochten reeds zeggen: zo spreekt Jahweh, en de apostelen zijn door Christus gezonden gelijk Hijzelf door den Vader, terwijl deze zending op hun opvolgers wordt overgedragen. Dezen spreken ons dus aan namens God zelf en vertolken op Diens gezag de inhoud zijner openbaring. Daarom richt het geloof zich op Gods openbaring die ons in de Kerk van Christus door de gezagdragers dier Kerk wordt voorgehouden. Wij vinden God, ook voor de allerinnigste persoonsovergave van het geloof, in de mens die door ambt en zending de Godmens voor ons vertegenwoordigt. Dit ambt van degenen die in Christus' Kerk het leergezag uitoefenen vertoont gelijkenis met dat van de profeet zowel als van de apostel. Met de apostelen komen de leraren der Kerk hierin overeen, dat zij de voltooide openbaring verkondigen als getuigen van het volbrachte heilswerk, van de verrezen Heer. Zij verschillen echter van de apostelen doordat zij geen ooggetuigen zijn, maar slechts behoeders en vertolkers van het door dezen overgedragene. En in dit vertolken, dit interpreteren komen de leraren der Kerk overeen met de profeten. Niet echter in dit opzicht, dat zij nieuwe woorden van God, als een hemels dictaat, zouden ontvangen. Ook de profeten van het oude Verbond immers verkrijgen veeleer een nieuw inzicht in de bestaande voorafbeeldende werkelijkheid om van haar uit begrippen te vormen van wat komen zal. Zo ook interpreteert het kerkelijk leergezag een reeds bestaand gegeven, het depositum aan leer dat de apostelen in geschrift, prediking en leven hebben achtergelaten, en worden de dragers ervan verlicht om dit oude depositum ook onder nieuw licht te beschouwen en soms in de oude waarheid nieuwe 'waarheden' te ontdekken. Deze waarheden nu worden plechtig aan ons geloof voorgehouden in een dogmaverklaring, waardoor van een bepaald punt uitdrukkelijk wordt vastgelegd dat het in de goddelijke openbaring besloten ligt en dus door iedereen in geloof moet worden aanvaard. Vaak werd zulk een punt reeds algemeen aangenomen vóór de dogmaverklaring en is deze slechts uitgelokt door een nieuw opgekomen ketterij. Zo werd bijv. op het Concilie van Nicea (325) de godheid van Christus gedefinieerd, en op het eerste Concilie van Constantinopel (381) die van den H. Geest, en de geloofsbelijdenis van deze beide concilies vormt nog het oude Credo in onze Mis. Maar ook buiten zulke con- | |
[pagina 116]
| |
cilies hebben de pausen dogmaverklaringen gegeven, en dit vaak over punten waaromtrent enige onzekerheid geheerst had ook onder de rechtgelovigen zelf. Zo bijv. definieerde in de Middeleeuwen Paus Benedictus XII (1336) dat de zielen der gestorven rechtvaardigen ook vóór de wederopstanding hunner lichamen, welke bij de wederkomst des Heren plaats zal vinden, de zaligende aanschouwing genietenGa naar voetnoot1)). Terwijl in 1854 door Pius IX de onbevlekte ontvangenis der H. Maagd Maria plechtig werd vastgesteld. Het goddelijk gezag en de goddelijke bijstand waarmee dergelijke dogmaverklaringen worden afgelegd ontslaat de Kerk echter nooit van een grondig onderzoek, of het te bepalen punt werkelijk in de openbaring ligt besloten. Dit kan dan blijken of uit de gehele historie van het apostolisch tijdperk af, of doordat de Kerk zich op een bepaald ogenblik over de gehele aarde aan een leerstuk gebonden acht krachtens goddelijke openbaring, hetgeen wegens haar onfeilbaarheid insluit dat dit minstens impliciet in deze openbaring vervat is. Aan een dogmaverklaring gaat dan ook meestal een lange tijd vooraf waarin onder leiding van heel het katholieke episcopaat de te definiëren leer in de ganse Kerk gepredikt wordt, terwijl ook de H. Stoel zelf aan deze haar hoogste en meest gezagvolle beslissing nog vele op lager niveau doet voorafgaan, bijv. door te verbieden een dergelijke leer als ketters te bestrijden, door haar voor het kerkelijk onderricht veilig te verklaren, door haar in encyclieken aan de godsvrucht der gelovigen voor te houden. Dit alles, gevoegd bij de onderzoekingen en beschouwingen der theologen omtrent zulk een waarheid, vormt een langdurig rijpingsproces. Zulk een proces heeft een voorbereidende, disponerende werking t.o.v. de dogmaverklaring, het rangschikt en verduidelijkt de gegevens, opdat deze daarna door het hoogste leergezag onder groter licht en bijstand onfeilbaar worden geïnterpreteerd. Uit wat we aan het begin van ons artikel zeiden moge blijken dat een dergelijke voorbereiding ook voor de huidige dogmaverklaring heeft plaatsgevonden. Wij zouden kunnen zeggen dat het langzame groeien van de overtuiging der Kerk omtrent Maria's lichamelijke tenhemelopneming uitmondde in een tachtigjarig gistingsproces, dat op 1 Nov. 1950 beslissend werd afgesloten. We zeiden hier een enkel woord over een taak der theologen, en nu door de encycliek Humani generis dezen in een groter belangstelling van het katholieke volk zijn komen te staan, heeft het wellicht zin hier nog even op door te gaan. Ook de theologie zou men kunnen | |
[pagina 117]
| |
beschouwen als een vorm van profetie binnen Christus' Kerk, als in iets gelijkend op de begenadiging en werkzaamheid der oude profeten (in iets ook op de schrijvers der wijsheidsboeken van het Oud Verbond). Evenals het kerkelijk leergezag interpreteren ook de theologen het openbaringsgegeven. Zij doen dit echter krachtens een persoonlijke geestesgave en niet krachtens een ambtelijk charisma, waarom geheel hun werk aan het leergezag blijft onderworpen. De theologen vertolken en profeteren feilbaar, het leergezag doet dit onfeilbaar. De theologen doen het voorwerk, zo ongeveer als de assistent alles klaarlegt voor de operatie van de chirurg, maar van het leergezag komt de beslissende ingreep welke onbedriegelijke zekerheid brengt. Aldus zijn de theologen vóór de dogmaverklaring te werk gegaan; een samenvatting van hun arbeid vindt men in een artikel van de onlangs overleden prof. E. Druwé S.J. in Mei 1949 in dit tijdschrift. Zij trachtten vast te stellen dat de openbaring dit leerstuk impliceerde en dat de Kerk het vele eeuwen reeds met haar gewone leergezag predikte, maar ook deze vaststelling komt pas tot volledige zekerheid door de verklaring van de Paus. Daarom kan de theologie ook na deze uitspraak ons geen absolute zekerheid van het openbaringskarakter der tenhemelopneming geven, wanneer zij van de uitspraak zelf abstractie maakt. Veeleer dus dan dit leerstuk 'op eigen houtje' te gaan bewijzen hebben de theologen daaromtrent een andere taak te vervullen. Zij moeten zijn eenheid laten zien met de overige waarheden van ons heilig geloof. Op het Concilie van Ephese (431) was het dogma van Maria's goddelijk moederschap slechts een andere uitdrukking van Christus' godheid. Zo moet nu ook elk voorrecht der H. Maagd spreken als een machtdaad van God in Christus, als een der 'magnalia Dei' uit het groot verlossingswerk. Materieel genomen zijn de latere mariale dogmata afzonderlijk gedefinieerd, materieel genomen vormt de mariologie een afzonderlijk theologisch tractaat, - maar de theologen moeten steeds weer de eenheid die in de devotie soms minder bewust spreekt in volle duidelijkheid voor ons plaatsen. Zij moeten Maria zelf immer navolgen in haar woord 'Mijn ziel verheft den Heer', zij moeten haar zien als verwijzing naar Christus en haar voorrechten als de schoonste en rijkste vrucht van Christus' verlossing. En ook wij zouden tot het verkondigen hiervan nog iets willen bijdragen in de weinige regels die volgen. * * *
Wij wilden dan de betekenis schetsen van dit nieuwe dogma voor de eschatologie, de leer der uitersten. Dit is geheel in overeenstemming | |
[pagina 118]
| |
met de tijd welke voor de afkondiging is gekozen. Deze valt op het einde, in de herfsttijd van het kerkelijk jaar, en in die tijd ziet de Kerk in haar liturgie vooral naar de eindvoltooiing door Christus' wederkomst, en komt in de H. Eucharistie sterker naar voren dat zij gevierd wordt 'totdat Hij komt'. Reeds de 19e Zondag na Pinksteren sprak van een komst des Heren ten oordeel over de bruiloftsgasten der Kerk, maar de laatste Zondag van het kerkelijk jaar tekent de parousie in alle grootheid. Ook van de feesten uit die dagen kunnen vele in dit licht worden gezien, vooral dat van Allerheiligen, waarop ook de dogmaverklaring valt. Dan staren wij in de geopende hemel en vieren wij al onze broeders en zusters die met hun zielen reeds staan voor de troon van God en het Lam, en nu op Allerheiligen 1950 weten wij met de volste zekerheid van ons geloof dat de alheilige, onze Moeder Maria, daar reeds is verheerlijkt met ziel èn lichaam. Haar verlossing, zo wonderbaar begonnen in de onbevlekte ontvangenis, is nu reeds voltooid. Inderdaad, Maria's tenhemelopneming is een voltooiing van haar verlossing, zoals ook die van ons pas voltooid zal zijn bij de opwekking onzer lichamen. Onze verlossing bestaat hierin dat wij uit de macht der duisternis zijn overgebracht naar het rijk van de Zoon van Gods liefde, gelijk wij dat hoorden in de epistel van het Christus-Koningfeest. Maar dit rijk zal Hij bij zijn wederkomst overdragen aan de Vader, zodat God alles in allen zijn zal. In Christus' rijk en Christus' Kerk is het rijk Gods reeds op aardse wijze verwerkelijkt, doch bij zijn wederkomst zal er alleen nog zijn de nieuwe hemel en de nieuwe aarde waarin gerechtigheid woont. Daarom is de toekomstige overgang naar dit godsrijk de laatste voltooiing der verlossing, welke dan immers heel ons wezen zal omvatten en ook onze lichamen zal verheerlijken. Tot deze eindfaze is Christus, ons Hoofd, zelf reeds gekomen. Wij, de ledematen, zijn daartoe nog op weg: wij zijn hier op aarde in zijn Kerk reeds gerechtvaardigd, geheiligd en wedergeboren naar de inwendige mens, wij bezitten de H. Geest met zijn genadegaven in onze zielen, maar wij zien nog uit naar de verlossing onzer lichamen, waarbij ons kindschap openbaar zal worden. Welnu, in deze spanningsverhouding tussen Christus' algehele verheerlijking en onze gang daarheen heeft de Kerk steeds meer inzicht gekregen, en ook de dogmaverklaring van Maria's lichamelijke tenhemelopneming is daarvan een uitdrukking. Twee waarheden immers zijn van het apostolisch tijdvak af expliciet in de Kerk beleden: dat Christus in verrijzenis en hemelvaart met ziel en lichaam verheerlijkt is, en dat de rechtvaardigen ook aldus met ziel | |
[pagina 119]
| |
en lichaam zullen worden verheerlijkt bij de wederkomst. Wij vinden beide reeds ten volle betuigd in de heilige boeken van het Nieuw Verbond en wij belijden ze in de Apostolische Geloofsbelijdenis. Maar deze twee dogmata drukken niet alles uit wat er gegeven is in de eenheid die wij nu reeds met de verheerlijkte Christus hebben, in ons mede-verrezen-zijn en mede-zetelen aan de rechterhand des Vaders. Deze verbondenheid nu is op twee andere punten steeds meer verduidelijkt, en deze zijn eindelijk door een dogmaverklaring vastgelegd. Vooreerst immers is daar de zoëven reeds vermelde definitie van Paus Benedictus XII: dat de gestorven rechtvaardigen wel nog wachten op de opstanding hunner lichamen, maar dat zij in hun zielen de volledige zaligheid genieten van de hemelse schouwing Gods. Terwijl dan vervolgens door de huidige dogmaverklaring is vastgelegd: dat de Moeder van Christus, de H. Maagd Maria, reeds met ziel èn lichaam deze zaligheid geniet. Deze vervroegde totale verlossing en algehele ingang in het rijk Gods is dan in overeenstemming met de buitengewone en eveneens totale wijze waarop haar reeds op aarde de verlossing ten deel viel, doordat zij n.l. niet van een in haar reeds bestaande zonde werd bevrijd, doch voor elke zondesmet om Christus' verdiensten werd voorbehoed. Zo correspondeert de dogmaverklaring van Maria's lichamelijke tenhemelopneming met de 96 jaar geleden uitgesproken definitie der onbevlekte ontvangenis, een overeenkomst die ook door identiek ceremonieel tot uitdrukking is gebracht. Bovendien vullen ook de beide dogmata van de zaligende schouwing der rechtvaardige zielen en de opneming van Maria's lichaam elkander aan. Terwijl immers het eerste onze aandacht richt op de reeds beginnende zaligheid na de dood der enkelingen, wijst het tweede ons weer naar de algehele verlossing, die pas verwerkelijkt wordt wanneer ook de lichamen verheerlijkt worden van alle rechtvaardigen, van het voltallige Israël Gods, waarvan de 'virgo filia Israël' het oerbeeld is. De Kerk der twintigste eeuw is nog steeds de Kerk van het 'maranatha'. Nog steeds zeggen de Bruid en de Geest tot Christus: 'Kom'. De Geest doet het de Kerk in de loop van haar geschiedenis met groeiende aandrag zeggen, door de onderpanden onzer verheerlijking bij 's Heren wederkomst steeds duidelijker aan haar te tonen. Dit is nu ook gedaan door de vaststelling van het feit dat de Moeder des Heren door Christus reeds met ziel en lichaam in de heerlijkheid des Vaders is opgenomen. De kinderlijke godsvrucht van het gelovige volk, dat deze dogmaverklaring heeft afgebeden, heeft aldus ook bijgedragen tot een inniger 'Kom, Heer Jezus'. |
|