Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[1950, nummer 10]ZedelijkheidDERTIG duizend mensen, uit alle landen van de wereld, vulden de reusachtige St Pieters-Basiliek te Rome, toen op Passiezondag van dit Heilig Jaar Pius XII tot hen sprak. Nauwelijks waren zijn eerste woorden door de luidsprekers tot in de laatste hoeken van de enorme ruimte doorgedrongen of er kwam over deze mensenzee een stilte die, naar de getuigen zeggen, als één voelbaar verlangen was, om elk woord zo diep mogelijk in zich op te nemen. En toen de laatste zin wegstierf in de ruimte bleef de massa nog enkele ogenblikken in dezelfde sprakeloosheid als het ware voortluisteren, naar hetgeen die stem had gezegd. De Paus had nochtans, voor deze eerste grote toespraak tot de pelgrims van het Heilig Jaar geen 'actueel' thema gekozen. Hij sprak niet over de gespannen politieke toestand, noch over de angst voor een dreigende oorlog, noch zelfs over de strijd van de Kerk, noch over haar schijnbare nederlagen in sommige landen, noch over haar verheugende bloei in de missiën. De zo noodzakelijke verbroedering tussen de volkeren, de zo ongeduldig verbeide terugkeer van alle Christi-gelovigen tot de éne Kerk kwamen evenmin ter sprake. De Paus sprak over het lijden van Christus, en over de oorzaak van dit lijden: de zonde. Hij sprak over het diep ingekankerde kwaad van deze wereld en over het gebed en de boete, waardoor de zondige mens aan de verlossing, door Christus' lijden en dood bewerkt, deelachtig kan worden. Het diepste en ergste euvel, dat het mensdom teistert en waaruit alle andere kwalen voortkomen, zegt de Paus, is de zonde. En wat onze tijdsperiode karakteriseert is het feit, dat, terwijl het intellectuele leven, en samen met het verstandelijk inzicht een zeker gevoelen van 'individuele waardigheid en innerlijke vrijheid van geest' zich buitengewoon hebben ontwikkeld, het zedelijk verval en de onwetendheid betreffende de verplichtingen tegenover God en de evenmens eerder schijnen toe te nemen. De ontwikkeling van het intellect, van het inzicht, vermeerdert, zo vervolgde de Paus, de schuld van een gewilde onwetendheid. 'Deze schuldigheid, die met een bijna universeel zedelijk verval om zich heen grijpt, heeft ook die groepen geïnfecteerd, die eens volgens traditie immuun waren: het platteland en de jeugd'. En uit hetgeen onmiddellijk hierop volgt blijkt, dat Zijne Heiligheid vooral bedoelt de zonde van onkuisheid in haar veelvuldige vormen. 'Door schaamteloze en misdadige publicaties wordt de mensheid met | |
[pagina 338]
| |
de schandelijkste middelen verleid tot ondeugd en afdwaling. Dit doet men door de schande en gemeenheid van het kwaad te verbergen achter het mom van aesthetica, van kunst, van vergankelijke en misleidende gratie, van valse moed, ofwel door zonder enige terughoudendheid toe te geven aan de ziekelijke begeerte naar wilde sensaties en nieuwe vormen van losbandigheid. De verheerlijking van de onzedelijkheid is zover gekomen, dat zij openlijk in het publiek wordt tentoongesteld en deel uitmaakt van het economische en sociale leven van het volk, doordat zij de treurigste wonden en de ongelukkigste zwakheden van de mensheid uitbuit voor winstbejag'. Niet-katholieken mogen er zich over verwonderen, dat de Kerk niet ophoudt, nadrukkelijk te wijzen op het belang van de zedelijkheid over het algemeen en van de kuisheid in het bijzonder voor het persoonlijke en het sociale leven in al hun aspecten. Zij hebben sedert lang theorieën opgebouwd, volgens welke de verschillende menselijke handelingen een autonome structuur bezitten, waardoor ze aan elke zedelijke norm zouden ontsnappen. Zo heeft men de theorie van het recht om het recht, die ons leert, dat een wet of een officiële verordening dan hun volle betekenis hebben, wanneer ze volgens de techniek van de wetgeving tot stand zijn gekomen - welke ook de morele waarde van het voorgeschrevene moge wezen. Proclameert men de politiek voor een eigenwettelijk gebied, dan gaat elke geslepen en sluwe politicus vrij uit, die door politieke kunstgrepen zijn slag heeft thuisgehaald. De klassieke liberale economisten wilden, dat aan de zgn. wetten van de economie de vrije teugel zou worden gelaten, en zij bleven nog zweren bij de 'economie om de economie', toen deze millioenen mensen tot de diepste ellende en tot wanhoop had gedreven. Met name noemt Z.H. de Paus de theorie van de kunst om de kunst, alsof het de kunstenaar was toegestaan, onder voorwendsel dat zijn kunst autonoom is, een roman te schrijven, een film te produceren of een ander kunstwerk te scheppen, waarin met de eerbaarheid en de zedelijkheid wordt gespot. Op dit laatste gebied staat de moderne artist vooral op zijn 'vrijheid'. Wanneer een criticus er op wijst, dat een bepaald werk omwille van zijn onzedelijke inhoud of voorstellingswijze afkeuring verdient, dan wordt hij als een ouderwetse zedeprediker afgewezen, die het heilige, onschendbare gebied van de kunst is binnengedrongen en zich tegen de wetten van de kunst om de kunst heeft bezondigd. Wanneer onze criticus bescheiden zal opmerken, dat de kunst niet te scheiden is van het behandelde onderwerp, en dat het goedpraten van huwelijksontrouw of nog ergere dingen even ontoelaatbaar is in een roman van | |
[pagina 339]
| |
Gide als in een populair boekje over 'initiatie' dan wordt hij met een superieur lachje afgescheept; hij mag zich gelukkig prijzen, indien hij niet het verwijt te horen krijgt, dat hij een broodrover is, die door zijn morele, totaal ongepaste kritiek de verkoop verhindert van meesterwerken, die geheel beantwoorden aan de wetten van de kunst. Het evidente feit dat zekere literatuur en film-productie brede lagen van de bevolking infecteren, de zedelijke ontreddering en de criminaliteit vooral bij de jongeren in de hand werken, schijnt niet in staat te zijn deze mensen van 'de kunst voor de kunst' uit hun illusie te wekken, en in naam van een theorie gaan ze onverstoord voort met hun moreel slopend werk. In zijn redevoering somt Pius XII de verschillende drogredenen op waarmee men tracht deze volharding in de boosheid te verbloemen. 'De laagste uitingen van dit zedelijk verval, zegt hij, durft men zelfs theoretisch te rechtvaardigen door zich te beroepen op een twijfelachtig soort humanisme of op medelijden, dat de schuld met toegevendheid omringt, teneinde de zielen gemakkelijker te kunnen bedriegen en te doen afdwalen. Het valse humanisme en het onchristelijke medelijden eindigen met de omverwerping van alle zedelijke normen. Zij kleineren de betekenis van de zonde door haar te vergoelijken en haar voor te stellen als een zedelijke expansie van de bevoegdheden van de mens en zelfs bijna als een verrijking van zijn persoonlijkheid'. Het is nochtans onmogelijk de normen van de zedelijkheid op welk gebied dan ook van de menselijke bedrijvigheid voorbij te zien. Wat de mens ook doet: of hij een fabriek bestuurt, een huis bouwt, een redevoering houdt, een boek schrijft of een film draait, steeds handelt hij als mens, d.w.z. steeds staat zijn handeling in een bepaald verband met zijn einddoel als mens; steeds ziet hij min of meer duidelijk in, of hetgeen hij doet goed is of kwaad, d.i. of het strookt met hetgeen hij als mens nastreeft door de diepe natuurlijke drijfkracht van zijn wezen: zijn wil die gaat naar het goede, naar hetgeen zijn persoonlijkheid verrijkt en ontwikkelt, naar wat hemzelf maakt tot een zo volmaakt mogelijk evenbeeld van de goddelijke volmaaktheid zelf. Deze wil immers kan zijn doel niet bereiken tenzij juist door de concrete menselijke handelingen, die hij aandrijft als een interne, geestelijke kracht. Daar het nu duidelijk blijkt, dat er geen politiek, geen wet, geen economie, geen kunst kunnen bestaan - om ons tot onze voorbeelden te beperken - zonder menselijke politieke, wetgevende, economische of artistieke daden, zou het voor iedereen duidelijk moeten zijn, dat deze handelingen noodzakelijkerwijze een zedelijk karakter hebben, en als dusdanig kunnen en moeten beoordeeld worden. We zeggen moéten beoordeeld | |
[pagina 340]
| |
worden, want het voornaamste in elke handeling is niet haar speciaal politiek, economisch, artistiek karakter, maar haar algemene, universele inhoud waardoor zij menselijk is, namelijk haar gerichtheid op de menselijke volmaaktheid. Hetgeen een mens in de ziel bederft kan niet geoorloofd zijn, en veroordeelt dengene die het heeft voortgebracht. Het moet ons dus niet verwonderen, indien de Kerk, aan wie de zorg voor de hoogste bestemming van de mens werd toevertrouwd, steeds de mens blijft herinneren aan hetgeen de existentialistische philosoof Francis Jeanson heeft genoemd: La morale, ce tourment des hommes.... En indien ze in het bijzonder de zedelijke afwijkingen tegen het zesde gebod onverpoosd veroordeelt, dan heeft dit ook zijn diepe reden. Het moge zijn, dat de hoogmoed, de haat, het ongeloof op zichzelf genomen grotere zonden zijn dan de onkuisheid, toch is de onkuisheid gevaarlijker. Iedereen heeft te strijden tegen de begeerlijkheid van het vlees, en omwille van de betrekkelijke zwakheid van bijna elke mens op dit gebied, is het kwaad ook aanstekelijker. Maar vooral de onzedelijke handeling sloopt meer dan wat ook de geestelijke krachten van de mens. Niets is zo dodend voor de zuiverheid van een redelijk inzicht in de menselijke en goddelijke realiteiten, dan de troebele uitspattingen van de zinnelijkheid. Zij bederft de gehele geestelijke visie van de mens, en er is geen zedelijke afwijking denkbaar, die niet kan bedreven worden onder de drang van de wellust. In een bespreking van een toneelstuk van J.P. Sartre schrijft G. Marcel: 'Men constateert het naar mijn mening tragische feit, dat het schaamtegevoel geen erkende waarde meer is. En dit feit is ten engste verbonden - hiervan ben ik overtuigd - met de kwalen, waaraan lijdt hetgeen men aarzelt nog de hedendaagse beschaving te noemen, en die de vernietiging van de soort zelf als gevolg kunnen hebben'Ga naar voetnoot1). Wie op welke wijze dan ook de onzedelijkheid en de schaamteloosheid in de hand werkt, draagt het zijne bij tot de trage maar onverbiddelijke sloping niet alleen van de cultuur - de onzedelijkheid is een essentieel element van elke decadentie -, niet alleen van elk geestelijk besef en geestelijk inzicht van de mens, maar zelfs van het loutere bestaan van de mens. Hij randt immers de menselijke natuur aan in de beschuttende normen, die zij heeft opgebouwd voor haar eigen voortbestaan. Daarom moet het ons niet verwonderen, indien de Paus bij zijn eerste plechtige toespraak van het Heilig Jaar ons heeft opgeroepen om te strijden tegen de zonde, 'die de aarde verpest en als een onzuivere vlek het werk van God bezoedelt'. Niets lijkt de Stedehouder van Christus | |
[pagina 341]
| |
op dit ogenblik dringender dan de reinheid van zeden en het herstel van de eerbaarheid. Katholieke intellectuelen zullen het zich tot taak rekenen, aan de oproep van de Paus gehoor te geven. Het voorbeeld van een moreel gezonde en sterke intellectuele elite moet ons volk, dat blijkbaar slechts node door de universele zedelijke ontreddering wordt meegesleept, in zijn weerstand sterken. Maar daartoe wordt vereist een ijzeren beginsel-vastheid, die zich niet van de wijs laat brengen door de spot van de velen, die maar een ding vrezen: bij de slechtsten ten achter te blijven. * * * |
|