Het rechtspositivisme, dat het concrete recht, de juridische normen losslaat van die hechte basis van het natuurrecht, laat de rechtsnormen zweven in een irrationeel luchtledige, waar zij elke diepe zin en verplichtende, morele waarde verliezen. Dan geldt nog alleen de positivistische houding, die ofwel aan elke norm haar absolute geldigheid ontzegt, ofwel elke wet voor grond-loos, d.i. zin-loos verklaart. Dat, waartoe de machtigste de zwakkeren kan dwingen, is dan recht.
Een dergelijke willekeurig opgedrongen gedragsregel kan echter alleen dwang zijn, geen recht. De mens ziet immers in het heldere licht van zijn verstand, dat hij wezenlijk is geroepen, om met zijn medemensen een gemeenschap te vormen. Deze gemeenschap kan slechts bestaan bij middel van ontelbare diensten en wederdiensten, van gezamenlijke krachtsinspanningen gericht naar eenzelfde doel. Niet minder duidelijk ziet hij in, dat er een orde moet heersen in die ontelbare maatschappelijke synergieën, en dat die orde moet worden verwezenlijkt door wettelijke voorschriften, die het algemeen welzijn, het gemeenschappelijk doel bevorderen. Elke particuliere wet is bijgevolg onderworpen aan een hogere wet: het doel van het geheel, het algemeen welzijn. Een voorschrift, dat hiermee in strijd is, is geen wet, maar een zuiver uiterlijke dwang, waaraan men zich in gegeven omstandigheden kan onderwerpen, om groter kwaad te vermijden. Maar nooit zal zulk een voorschrift die ethische diepte, die geldigheid voor het geweten hebben, welke eigen zijn aan het ware recht; waarop de mens zich innerlijk verlaat als op het veilige richtsnoer van zijn bestaan in gemeenschap met andere mensen, die zich even veilig als hijzelf in de ware rechtsorde bewegen.
Is het recht zo diep geworteld in de menselijke natuur, dat het, in zijn kern, slechts een uitdrukking is van die natuur, dan volgt daaruit, dat het menselijk recht ook de contingentie of betrekkelijkheid zal vertonen, die eigen is aan de mens zelf.
De mens, alhoewel als persoon op zichzelf bestaand, bestaat toch niet door zichzelf. Hij en de gemeenschap die hij vormt, en het recht dat hij opbouwt, het hangt alles af van de bron van al het zijnde; niets ontsnapt aan de 'creatuurlijkheid', het recht evenmin als de kennis, of de wil, of het zijn zelf van de mens. Vandaar dat het natuurrecht zelf zijn laatste grond vindt in de goddelijke wijsheid en de goddelijke wil, die de mens schiep naar zijn gelijkenis, zodat hij zijn individuele en zijn gemeenschappelijke gedragslijn zou kunnen regelen volgens de wijsheid die hij van de oneindige wijsheid van de eeuwige wetgever ontving. Het natuurrecht, zegt de H. Thomas, is een deelhebben aan de eeuwige Wet in het met rede begaafde schepsel - evenals het menselijk wezen