| |
| |
| |
[1949, nummer 2]
John Henry Newman: Een Levensvisie
door R. Smits S.J.
INdien wij de grondtrekken van Newman's karakter in een paar eenvoudige regels willen vastleggen, kunnen wij ons houden aan deze twee kenmerken: ernst en godsdienstigheid.
Hij is ernstig, d.w.z. hij beschouwt de zaken en de gebeurtenissen niet enkel in de meest voor de hand liggende en uiterlijke verhoudingen, maar is integendeel geneigd ook de kleinste details en de schijnbaar meest profane gebeurtenissen terug te brengen tot een ruimer geheel, waarin zij hun juiste betekenis krijgen. 'Het eigenaardige in hem, zegt Al. Janssen, is juist dat hij altijd aan het graven is om de diepe wezensbeginselen bloot te leggen van mensen en dingen, en van diverse wetenschappen daarover: om de algemene wetten op te sporen van de wereldgeschiedenis en van de positieve openbaring, om de leidende ideeën te ontdekken waarvan bv. de Kerk, de Staat, de Universiteit afhangen. Hij is altijd en over alles aan het philosopheren, over architectuur en letterkunde, over de betekenis van de muziek over de wetten van een goede vertaling, over de regels van echte welsprekendheid, over de beginselen die elke controvers moeten beheersen.'
Indien we bedenken, dat in de jonge mens gewoonlijk reeds de ganse man naar voren komt, volstaan een paar feitjes om aan te tonen hoezeer die ernst met heel zijn wezen vergroeid is. Te Oxford in Juni 1817: de laatste examens zijn aan de gang en heel de universiteit is één koortsige voorbereiding op de vacantie. John Henry, die over drie maanden zijn universitaire studie hoopt te beginnen, is naar Oxford gekomen om 'zijn' vacantie voor te bereiden. Beschroomd, maar toch beslist, wacht hij anderhalf uur in de antichambre van Dr Lee, om dan te vernemen dat de college-president niet thuis is. 's Anderendaags houdt hij in het park een der tutors staande, die te paard zijn morgenwandeling doet. Deze vindt het ogenblik eerder ongelegen en verwijst hem naar een zijner collega's die ten slotte op het gevraagde ingaat en die ongewoon ernstige student een repertorium van voorbereidend werk en belangrijke boeken wil opgeven.
Dat hij zijn eerste en enige sportoefeningen hield toen hij reeds
| |
| |
achter in de twintig was, en dan nog enkel op dokters advies, zal tegenwoordig niet meer zo gemakkelijk gelden als het bewijs van een ernstig karakter.
Hoezeer zijn ernst hem tot innerlijkheid en vroomheid voerde, bewijzen reeds zijn vroegste lezingen. Godsdienstige boeken en problemen nemen er dadelijk de eerste plaats in; hij kent hele brokstukken van de bijbel van buiten; in de nota's die hij reeds voor zijn twintigste jaar neerschreef, blijken de godsdienstige indrukken de sterkste en het duidelijkst bewaard. Zonder enige strijd voelt hij zich tot maagdelijkheid geroepen en hij besluit tot het celibaat om geheel aan God te zijn.
Het loont wellicht de moeite een poging te wagen om de levensvisie en de religieuze houding van zulk een man, voor zover dat mogelijk is, onder enige grote trekken samen te brengen en te systematiseren. We mogen daarbij echter niet uit het oog verliezen, dat op Newman zelf in hoge mate van toepassing blijft wat hij zelf schreef over zijn jong gestorven vriend Hurrell Froude: 'Een hart en een geest zo veelzijdig begaafd, dat het vermetel zou zijn er een beschrijving van te wagen, tenzij onder die aspecten, waaronder ik hem heb leren kennen'. De beperkte omvang van deze studie legt ons bovendien een zeer gevaarlijke keuze op, die gemakkelijk tot eenzijdige en ongenuanceerde conclusies aanleiding kon geven. Wat wij beogen is slechts een grondplan te schetsen, veeleer dan een uitvoerige weergave van Newman's godsdienstige houding.
'Reeds als jongen kwam ik tot de overtuiging dat mijn Schepper en ik de twee wezens waren, aan wier bestaan, “in rerum natura” niet kon getwijfeld worden.'
Deze zin uit de Apologie, die men onder dezelfde of lichtelijk verschillende vormen op talrijke plaatsen in Newman's werken aantreft, geeft ons ongetwijfeld de sleutel van zijn religieus wezen.
Alle inzicht berust op enkele 'first principles', grondwaarheden, die niet kunnen geloochend worden. Het allereerste van die principes is het vatten, het bewust worden van het 'ik'.
Hoe geschiedt die bewustwording? Voor Newman valt zij samen met het ontwaken, het actief worden van het zedelijk geweten. Het is een bewustworden van zichzelf, als noodzakelijker wijze ingericht op, en verplicht tot vrij en derhalve verantwoordelijk handelen. 'Life is for action' zegt Newman, en zijn religieuze ziel ziet die daad dadelijk en essentieel in haar volle betekenis, met al wat zij veronderstelt als een zedelijke daad, die, in het licht van het verstand, bewust en vrij naar een einddoel gericht wordt. Alleen door zulke daad wordt
| |
| |
de mens waarlijk mens en krijgt hij zijn heel eigen plaats in de schepping, op een totaal ander plan dan de dieren en de redeloze natuur.
Er ligt in die ene zin reeds heel wat besloten en als evident verondersteld, dat door de moderne scepticus, dilettantist, existentialist, materialist of pantheist helemaal niet of hoogstens onder een soms te ernstig opgenomen vraagteken aanvaard wordt. Voor al wie uitsluitend op speculatieve constructies verlekkerd is, zal Newman wel nooit aantrekkelijk zijn, tenzij hij vroeg of laat met een schok realiseert, dat 'leven' door zijn volheid en vruchtbaarheid zich zelf zo sterk kan affirmeren dat hij zijn spitsvondige, misschien wel deels juiste, maar toch altijd povere abstracties niet verder kan vergelijken met de levend-gegroeide zekerheid van diepe zielen.
Men kan niet met genoeg nadruk er op wijzen, hoe de morele waarde van elke daad voor Newman alle andere waarden en beschouwingen transcendeert. 'Er is voor ons geen eerbiedwaardiger gids in het verstandelijk onderzoek en in de praktijk van het leven dan het bewustzijn van goed en kwaad, van waarheid en leugen, de zin voor wat welvoeglijk, consequent en edel is, dien de Schepper tot een bestanddeel van onze oorspronkelijke natuur gemaakt heeft.' 'De levensgids die in onze natuur geplaatst is, waarnaar we goed en kwaad onderscheiden is ons geweten.' Zelfs openbaring en goddelijk gezag blijven voor ons dode letter zolang ons geweten ons niet zegt dat wij er gehoor aan moeten geven.
Men heeft beweerd dat zulke theorie eenvoudig weg een andere formule was voor de primauteit van het eigenmachtig oordeel. Daar is niets van. Newman spreekt immers niet van het zuiver verstandelijk inzicht, maar wel van het persoonlijk morele geweten, dat onmiddellijk als onfeilbare regel vastlegt, dat het gezag moet gevolgd worden ook waar het tegen eigen beperkt inzicht indruist.
Anderen hebben er autocentrisme, ziekelijk subjectivisme of relativisme in willen ontdekken. De oorzaak van dat wanbegrip moet wel gezocht worden in een meer technisch-philosophische interpretatie, die helemaal buiten Newman's bedoeling lag. We vinden er echter wel in: het diep besef en de schroomvallige eerbied voor zijn eigen persoonlijkheid, en door uitbreiding, voor die van alle andere mensen.
Heel wat aanduidingen kunnen ons dat individualisme, of autocentrisme - 't liefst zou ik het een intens zelfbewustzijn noemen, mits dit woord dan ontdaan wordt van zijn pejoratieve bijbetekenis - verklaren.
In de reeds vrij gesloten atmosfeer van de studentenwereld te Oxford, valt Newman nog op door zijn geslotenheid en schuchterheid.
| |
| |
Hij mijdt meestal de gewone ontspanningen, ofwel uit spontane afkeer, ofwel omdat zijn studie hem helemaal in beslag neemt.
We hebben ontegensprekelijk te doen met een geniaal mens, die zichzelf zijn eigen superioriteit niet blijvend kan verbergen. Het natuurlijk gevolg van een meer dan gewonen aanleg is altijd een spontaan volgen van eigen wegen, een voortdurend in zichzelf keren, daar men van de omgeving zó weinig te leren heeft omdat men zelf op een hoger peil staat.
Later schrijft hij: 'Het is niet overdreven te zeggen dat het pad waarlangs een groot genie den berg der waarheid bestijgt, even onveilig en gevaarvol is voor de gewone mensen, als de weg die een ervaren bergbeklimmer volgt om het hoogste punt van een rots te bereiken. Het is een weg, die zij alleen kunnen volgen en de rechtvaardiging van hun handelwijze vinden zij hierin dat zij lukt'. Elders bepaalt hij het godsdienstig genie, dat het hoogste is, door 'intuitieve' ziening van de godsdienstige waarheid, ook hier weer onbewust een bepaling gevende, die op eminente wijze op hemzelf toepasselijk is.
Zijn Engels karakter, dat hij in de Apologia vurig verdedigt, duidt eveneens in dezelfde richting. In Stoye's 'Britsch Imperium' lezen wij: 'de engelsman is geestelijk georienteerd op de zichtbare natuur, op de wereld der dingen, op de realiteit; hij is practisch en daarom afkerig van het abstracte'. Zijn geestelijke helderziendheid zal echter maken dat voor Newman de 'zichtbare natuur' zich niet beperkt tot het zintuigelijk waarneembare, zo dat de realiteit op de eerste plaats de 'dingen der ziel' zijn. Zijn zin voor de concrete en volle werkelijkheid zal hij echter steeds behouden: een leger is voor hem een aantal soldaten, en ieder van die soldaten is niet enkel een eenheid in het leger, maar een mens met een eigen persoonlijkheid, met een ziel, een familie, een levensdoel, eigen lief en leed, kommer en vreugde. In zijn geschiedkundige studieën staat hem aldus voortdurend voor den geest, dat hij leest en schrijft, niet over wat eens was, maar over zielen die 'nu' leven in de eeuwigheid.
Wij kunnen besluiten dat Newman zichzelf bewust is in zijn totale werkelijkheid van mens-zijn als een geestelijk, verstandig, en vrij wezen, gericht naar een doel, of zoals hij in de Apologie zegt, dat hij door allen wil gekend worden: 'als een levend, denkend en willend individu, en niet als een abstractie, waar men zijn jas heeft omgehangen'.
M. Nedoncelle verzet zich met verontwaardiging tegen 'ce prétendu égoïsme religieux de Newman, alors que eet homme étouffe dans la prison de son moi'. Wie gelijk heeft is niet moeilijk uit te
| |
| |
maken wanneer wij zien hoe Newman het Godsprobleem oploste. Of juister hoe hij het niet oploste, omdat het zich voor hem onder de vorm 'Bestaat God?' nooit heeft gesteld. In den tekst waarvan wij uitgingen zagen wij reeds hoe hij God en zichzelf in eenzelfde oorspronkelijke absolute zekerheid verenigt. De zekerheid omtrent God volgt onmiddellijk uit de zekerheid omtrent zichzelf. Beter nog: die twee zekerheden zijn maar een enkele zekerheid, die in eenzelfde intuitieve blik gerealiseerd wordt. Zoals wij niet eerst den appel aan den boom zien en dan den appelboom en van den appel tot den boom besluiten, maar beiden samen op het eerste gezicht realiseren, zo ook ziet Newman, bij het ontwaken van het morele geweten, in één blik én zichzelf én God én zijn afhankelijkheid van God.
In een der preken 'to mixed congregations' lezen wij: 'Spontaan aanvaardt iedereen het bestaan van God als eerste principe en noodzakelijke affirmatie. Het wordt niet eigenlijk bewezen, maar veeleer aan het verstand opgedrongen zonder mogelijkheid om er aan te weerstaan. Het is een waarheid die niet eens de gelegenheid biedt - dus zeker niet de vrijheid - in twijfel te worden getrokken, zo veelvuldig en alomvattend is het getuigenis ten zijnen opzichte, dat besloten ligt in ieders ondervinding en geweten. Men kan de processus niet uitrafelen, noch de afzonderlijke afdoende bewijzen aangeven, die samenwerken om de zekerheid tot stand te brengen, maar zeker is men en spontaan heeft men noch de bekoring noch den wens om te twijfelen.'
En in de Apologia: 'Indien mij gevraagd wordt waarom ik in God geloof dan antwoord ik: omdat ik geloof in mezelf. Want ik voel, dat het onmogelijk is te geloven in mijn eigen bestaan en van dit feit ben ik absoluut zeker - zonder tevens te geloven in het bestaan van Hem, die in mijn geweten leeft als een persoonlijk alles ziend, alles oordelend wezen. Ik weet dat ik mijn gedachte niet met philosophische nauwkeurigheid uitdruk, omdat ik de metaphisische verhandelingen over het onderwerp nooit speciaal bestudeerd heb, maar ik meen dat, wat ik bedoel, zeer juist is en bij onderzoek dusdanig zou blijken'.
Newman's Godskennis volgt dan helemaal de leer van zijn vriend en meester John Keble: 'Alleen de liefde geeft bevredigende zekerheid, men moet niet spreken over God maar met God, niet philosopheren in den derden persoon maar in den tweeden'.
'Life is for action', maar ook 'wij hebben uit ons zelf noch werk noch plan noch kennis noch wijsheid'. Beiden zijn even oorspronkelijk en even diep vastgeworteld als 'first principles' en vinden hun oplossing en synthese in de stem Gods, die spreekt in het geweten:
| |
| |
'Ik heb een werk te doen - trouw aan het Licht -. Mijn ganse leven lang heeft de gedachte aan dood en oordeel mij met schrik geslagen, en ik zag den strengen rechter nog in den gekruiste'.
Met Augustinus heeft Newman, dus intuïtief, practisch, levend, direct en in uitzonderlijke intensiteit aangevoeld dat de waarheid hierin bestaat: 'God te erkennen als oorzaak van de wereld, als hoogste goed, als steunpunt van het verstand; terwijl de dwaling erin bestaat deze drie dingen te plaatsen in de stoffelijke wereld (Materialisme) of in het menselijk verstand (Idealisme)'.
Om te doen zien hoe leefbaar en levenswekkend, hoe beloftevol en vruchtbaar zulke Godservaring geweest is zou er heel wat te citeren vallen; onder andere de prachtige bladzijde, waarin hij te Dublin met lyrische geestdrift, meesterlijke stijl en heldere inspiratie het voorwerp van de theologie beschrijft. Het zijn bladzijden, die samen met Vondel's 'Wie is het die zo hoog gezeten, in 't grondeloze licht' gerekend worden tot het beste dat de wereldliteratuur heeft voortgebracht over het 'Oneindig eeuwig Wezen, nooit uitgesproken noch te spreken, dat geen verbeelding tong noch teken melden kan'.
Een paar zinnen tenminste: 'Op intellectueel, sociaal moreel en politiek gebied moet alles tot Hem voeren. De mens met zijn inzichten en daden, zijn taal, zijn voortplantig en verspreiding komen van HEM. Landbouw, geneeskunde en levensconfort zijn gaven uit Zijn hand. De gemeenschap, de wetten, het, gezag, Hij is hun sanctie. Vrede en beschaving, handel en avontuur, rechtvaardige oorlogen en menswaardige veroveringen berusten op zijn medewerking en zegen. Van HEM komen alle voorschriften van het geweten en diens wroegingen. Zelfs waar voortdurende opstand tegen Hem aan de orde van den dag zijn, samen met diepgaand en breedverspreid sociaal zedenbederf, zelfs daar moet de diepere ondergrond of de uitzonderlijk heldhaftige manifestatie van natuurlijke deugd, even goed als het verlangen des harten naar wat het niet heeft en het vage aanvoelen van de juiste remedie, toegeschreven worden aan den Schepper van alle goed'.
Wat al stof tot meditatie over 'ernstige' aanpassing en 'werkelijke' liefde voor zijn nieuw vaderland kan een missionnaris vinden in de volgende beschouwing: 'Anticipatie van of herinnering aan Zijn glorie obsedeert den geest van den zelfgenoegzamen wijze en van den heidensen monnik. Zijn schrift staat te lezen op de muren van de griekse zuilengangen en van de Indische tempels. Hij spreekt door den mond der heidense dramaturgen, die de onrechtvaardigheid aan de kaak stellen en Gods wraak neerroepen over misdaden. Zelfs op de
| |
| |
onzinnigste legenden van volkse mythologie werpt hij zijn schaduwen; en als in troebel water of fantastische dromen kan men Hem nog vaag herkennen in alle lyriek en epiek'. Met het gevoel nog niets gezegd te hebben en nooit te kunnen zeggen wat zou moeten gezegd worden, besluit hij als in onmacht: 'Al wat goed, waar, schoon, of weldadig is, het weze groot of klein, zelfstandig of bijkomstig, moreel of materieel, het komt van Hem'.
Misschien verwachten wij na die helderziende intuitie van schepsel en Schepper, Newman dadelijk te kunnen beschouwen in zijn opgang naar God, als een contemplatieve ziel, geheel geborgen in studie en stil gebed.
Een nota over de geestelijke oefeningen van Sint-Ignatius laat ons duidelijk zien hoe dit zeker het spontane verlangen van Newman geweest is. Terwijl vele katholieke devotieboeken hem voor zijn bekering eerder afstoten 'omdat zij den Schepper verbergen achter de schepselen' schrijft hij over de geestelijke oefeningen: 'Hier in de zuiverste en meest directe godsdienstoefening, het samenzijn van God en de ziel gedurende dagen van ingetogenheid, leedwezen, levenshervorming en electie, is de ziel 'sola cum Solo' alleen met God. Het enige voorschrift van de geestelijke oefeningen is tenslotte: 'Mijn God geef mij Uw Hart'.
Maar ofschoon zijn gebed in de zes-jaar-lange strijd voor zijn bekering steeds was 'tot God te mogen gaan “door mezelf” - langs mijn of liever langs Gods weg voor mij', toch zou zijn weg, de weg Gods, dwars door de wereld lopen.
De wereld met haar onwetendheid en slechtheid, met haar onverschilligheid of haat tegenover God, zou hem achtervolgen, ook in de stilste ingetogenheid waar hij zoekt alleen te zijn met zijn Schepper.
Ook in dit contact zal zijn scherpe geest dieper doordringen dan het de meesten gegeven is. Als weinigen zal hij de tegenwoordige en de komende kwalen en rampen in hun diepte en breedte omarmen en haarfijn ontleden. Des te meer zal hij er door gekneusd en gewond worden, dat zijn ervaring van het kwade niet is de langzame maar ten slotte toch heilzame desillusie van wie met grijpend verlangen naar de wereld uitziet, maar wel de hartepijn, die Franciscus deed wenen en klagen: 'Amor non amatur,' - 'De liefde wordt niet bemind'.
Herhaaldelijk trouwens zal het besef van 'het werk dat hij te doen heeft' hem dwingen mee te doen in een beweging als die van Oxford of de stichting van de katholieke universiteit te Dublin. Daar zal zijn uiterst delicaat gemoed de ruwe schokken opvangen van een wereld,
| |
| |
die zo radicaal soms en altijd min of meer vastgeroest ligt in het vormelijke, het aardse, het zinnelijke, het laag bij de grondse.
En in de eenzaamheid zal hij tot 18 uren aan één stuk soms, zijn pen in handen nemen tegen het groeiende getij van liberalisme en ongeloof.
In zijn Apologia vermeldt Newman de tekst van den profeet Ezechiel: 'En ik zag uw hand uitgestoken naar mij en in uw handen een boek en uwe hand opende het boek voor mij en het was volgeschreven ten allen kante en het was gevuld met weeklachten en voorspellingen en slechte tijdingen'. Hij inspireert zich daaraan om een niet minder somber tafereel op te hangen: 'Laat ons de wereld beschouwen in alle richtingen, de wisselvalligheden van hare geschiedenis, de menigte der rassen, hun opkomst, hun lotgevallen en conflicten, verder hun zeden en gewoonten, hun bestuur en godsdienst, hun ondernemingen, hun doelloze verhuizingen, hun oorlogen, de blinde evolutie, oorsprong van de grootste machten of waarheden, de gang der dingen geregeld door onbegrijpelijke factoren, en zonder vermoedelijke eindoorzaak, de grootheid en de nietigheid van den mens, de onbeperktheid zijner verlangens, de kortstondigheid van zijn bestaan, het kleed dat zijn toekomst dekt, de ontgoochelingen van het leven, de nederlaag van het goede, de triomf van het kwaad, het physisch lijden; de morele kwellingen, de overheersing en de verschrikkelijkheid der zonde, de toenemende afgodendienst, de starre ongodsdienstigheid, die geen hoop meer kent, dat alles drukt op het menselijk verstand als een diep mysterie, waarvoor geen menselijke oplossing te vinden is'.
Zozeer is deze 'overgevoelige egoïst' met het lot van de wereld begaan, zozeer grijpt de physische maar vooral de morele ellende hem aan, dat hij haast aan het bestaan van God zou twijfelen. 'Wanneer ik de wereld beschouw, zie ik daar een onbeschrijfbaar schouwspel, dat me gans ontreddert. De wereld schijnt eenvoudig-weg die grote waarheid te negeren waarvan ik geheel vervuld ben - het Ik en mijn Schepper - en het gevolg daarvan is een zodanige verwarring en onzekerheid als moest mijn eigen bestaan geloochend worden. Indien ik in een spiegel keek en mijn gelaat niet zag, ik zou hetzelfde gevoel hebben, dat ik ondervind wanneer ik kijk in deze levende, bezige wereld en er geen weerschijn van haar Schepper in vind.'
Scherper kon hij de tegenstelling wel niet opdrijven dan in de volgende woorden: 'Ware die stem er niet, die zo klaar in mijn geweten spreekt en in mijn hart, ik zou een godloochenaar, een pantheïst of een polytheïst zijn, wanneer ik een blik sla op deze wereld'.
Het is dus een strijd tussen innerlijke evidentie en uiterlijke looche- | |
| |
ning. In zich voelt hij de absolute noodzakelijkheid op te klimmen tot zijn Schepper, en keer op keer ondervindt hij in ruwe brutaliteit, hoe de wereld haar gang gaat en lacht met een God, die haar maker zou zijn: bestaat zij niet uit zichzelf? Die haar einddoel zou zijn: is dit geweldig opbruisend leven, dat wereldrijken schept en organiseert, roem en rijkdom biedt voor wie ze grijpen wil, in zichzelf al geen schoon en overbevredigend doel?
Na zulke uitlatingen gehoord te hebben, is men wel geneigd Newman een pessimist te noemen. Doch dan is de H. Man Job, Jeremias, Isaias, Paulus, dan is God zelf, die hen inspireerde, ook een pessimist. Indien pessimist is, al wie de verschrikkelijkheid van de zonde als onloochenbare realiteit ervaart en er door aangegrepen wordt met iets van dat diepe realisatievermogen, dat Christus zelf er toe bracht water en bloed te zweten, dan hoort Newman voorzeker thuis in de klasse der pessimisten.
Uit dat bijna profetisch pessimisme echter zou een levensinzicht groeien, waarin twee heldere woorden overheersen: licht en leven.
Eerst besluit hij, dat het contrast tussen het beeld van de wereld en de innerlijke zekerheid omtrent Hem, die ondanks alles toch onweerstaanbaar blijkt, slechts kan worden verklaard door een ongeluk dat het mensdom van zijn Schepper verwijderd heeft. Indien ik een wel opgevoede jongen ontdek met duidelijke kentekens van een edele natuur en met een uitzonderlijk talent, die heel alleen in het leven staat, zonder fortuin, onmachtig mij te zeggen, waar hij vandaan komt, waar hij geboren werd of wie zijn ouders zijn, zou ik niet besluiten, dat zijn leven een mysterie verbergt en dat zijn ouders zich om een of andere reden over hem schamen? Zo redeneer ik over de wereld. Indien er een God is, vermits er een God is, moet het menselijk geslacht in een verschrikkelijke oeroude ramp gewikkeld zijn.
Uit die conclusie groeit spontaan in zijn ziel het intense verlangen, de banden met God weer aan te snoeren, de wereld terug in haar scharnieren gehaakt te zien en den Schepper herkend en gediend. Zo sluit hij zich aan bij het koor van alle grote geesten, die door de tijden heen hun 'Rorate coeli,' hebben gezongen, met des te groter begeerte, naar mate zij dieper hadden aangevoeld hoe raadselachtig en troosteloos deze wereld is, zo zij in zichzelf gesloten blijft.
Hij staat op een standpunt van waaruit de wereld waarlijk enkel schijn en schaduw is. Voor hem is zijn gedicht over de twee werelden niet slechts poëzie met verheven gevoelens, maar diep-beleefde en onloochenbare werkelijkheid.
'Neem den sluier weg, Heer, en schijn op ons in glorie en genade:
| |
| |
deze praalzieke wereld verbleekt voor de schoonheid van Uw aangezicht.
Zolang wij U niet zien, schijnt zij een feeënland te zijn, waar nooit zinkende zonnen in de hemelen zingen, waar bloemen in overvloed zijn en vruchten.
Maar wanneer Uw scherper zuiverder licht ons zicht verheldert, verliest zij al haar verlokkingskracht en wat dag was wordt nacht.
Dan zijn haar edelste inspanningen de gesels, die uw bloed doen vloeien, haar vreugden zijn slechts de verraderlijke doornen die Uw hoofd omkringen....
En zo, waar wij voor U verloochenen haar rusteloze plannen en vrees, en de tedere herinneringen van het verleden en de hoop voor de komende jaren.
Hoe schamel is ons offer, wanneer onze ogen verlicht zijn vanuit den hoge; wij offeren wat wij niet vermogen vast te houden, wat we reeds ophielden te beminnen.'
Eindelijk nu hebben we al de elementen voor die 'daad' welke Newman als doel van het leven stelt in zijn eerste princiep: 'Life is for action'. Wij zagen het onderwerp: 'Ik', wij zagen het uitgangspunt en het einddoel: 'Mijn Schepper'; en wij zagen het toneel: 'deze wereld, de door de zonde verscheurde en troosteloos ellendige wereld'.
'Ik geloof in Christus, den Zoon van den Eeuwigen Vader, die is gekruist, gestorven en begraven, die ten derden dage is verrezen van den dood.'
Deze wondervolle verlossing, weerom niet bemediteerd maar in het volle leven gezet en 'beleefd', ziedaar de 'Daad' die zin en betekenis geeft aan het leven.
De verlossing is het herstel, het nieuwe leven in de morele, innerlijke orde, de meest werkelijke en meest totale orde, waarin Newman geheel leeft, die alleen absolute waarde heeft en waaraan alles ondergeschikt moet worden. Het leven is niets anders dan het ten einde toe volvoeren van die Verlossing en wel onder een dubbel oogpunt.
Eerst de individuele verlossing of 'vergoddelijking', wat hetzelfde is. In verhouding met zijn persoonlijkheidsgevoel moet het ons niet verwonderen dat hij een ongemene nadruk legt op het individuele van ieders bestemming, waarvoor het individu alleen in laatste instantie zelf verantwoordelijk is. Tenvolle stemt hij in met het Hurrell Froude: 'Men moet zijn hemel verdienen en niet enkel dromen; je taak is duidelijk; vrede is niet voor deze aarde en rust is je hier niet gegund'.
Deze individuele bestemming van alle mensen wordt in al zijn wer- | |
| |
ken, vooral echter in zijn preken, op honderd verschillende wijzen, als een steeds weerkerend, obsederend grondthema, uitgewerkt: 'Er bestaat geen twijfel: ieder mens heeft een ziel, heeft een taak te verrichten, die voor hem is uitgemeten; ieder mens heeft een loon te verdienen, dat voor hem bestemd is'. 'Realiseer toch dat dat ieder mens, hoog of laag, geletterd of ongeletterd, oud of jong, man of vrouw, een zending heeft, een werk. Wij kwamen niet voor niets op deze wereld, wij werden niet geboren bij toeval, wij vertoeven hier niet om 's avonds te gaan slapen en 's morgens op te staan, te werken voor ons dagelijks brood, te eten en te drinken, te lachen en plezier te maken, te zondigen als het ons belieft en berouw te hebben als wij de zonde beu zijn, niet om een familie te stichten en te sterven. God ziet ieder van ons, Hij schept iedere ziel, Hij plaatst ze in een lichaam, ieder afzonderlijk, met een eigen doel'.
Ook hier is het zo moeilijk te kiezen uit de vele teksten die handelen over de 'Persoonlijke Voorzienigheid voor ieder van ons' dat we maar liever verwijzen naar het sermoen met die titel in het derde deel van Zijn Parochial Sermons.
'Kortom, zo stelt hij op den man af de vraag aan zijn vaak formalistische tijdgenoten, is uw godsdienst een werk, een levenswerk? Want indien hij dat niet is, is hij helemaal niets'.
'Naast de eigen zaligmaking heeft echter ieder mens ook een taak te vervullen in de wereldverlossing, het opbouwen en uitbreiden namelijk van het rijk Christi.' 'Hij heeft ons nodig, Hij gewaardigt zich ieder van ons nodig te hebben. Hij heeft een doel voor ieder van ons. Wij zijn allen gelijk in zijn ogen en Hij stelt ons op verschillende posten en in verschillende bedieningen, niet opdat wij er zouden profiteren, ieder voor zichzelf, maar om er te werken voor Hem. Zoals Christus zijn werk heeft, zo hebben wij het onze; zoals Hij zijn vreugde vond in het volbrengen van zijn werk, zo moeten wij de onze vinden in ons werk.'
Hoe echter die twee doeleinden verenigen? Hoe ze hiërarchiseren? Welk moet den voorrang hebben?
Nutteloze vragen want 'wij hebben uit onszelf noch doel, noch kracht, noch middel'. Dit is het werk der goddelijke voorzienigheid en het resultaat van dat eerste principe dat op eminente wijze ook voor God geldt: 'Life is for action'. Deze Goddelijke activiteit, die wij onder dit aspect ook de Voorzienigheid noemen, bestaat in de inwerking op geest en wil en in het ordenen en voortbrengen der duizende wisselvalligheden, die samenvloeien in de concrete omstandigheden, waarin wij ons op elk ogenblik bevinden.
| |
| |
Het licht komt tot ons langs vele wegen: opvoeding, publieke opinie, vrienden, contact, lezen van boeken, wereldgebeurtenissen en wat al meer. Doorheen die wirwar van gedachten en indrukken, gevoelens, verlangens en passies trekt het geweten, als een vuur uitgezet over een donkere zee, een rechte lijn, op elk ogenblik gebiedend of verbiedend, afkeurend of goedkeurend.
God alleen overziet in zijn eeuwige Wijsheid het volledige plan van het Goddelijk-ernstig verlossingsspel. Hij alleen kent ten volle de waarde van ieder onderdeel in het geheel, voorziet de soms jarenverwijderde gevolgen van tegenwoordige gebeurtenissen, en is bij machte de doeleinden van de milliarden individuen en van het machtige geheel te verenigen in de ene concrete daad, ook waar deze schijnbaar de vermindering of de vernietiging van het individu vordert.
Daar wij, kleine mensjes, niet alles vermogen te zien, zelfs onze eigen levensloop niet in zijn geheel kunnen overschouwen, moet onze houding zijn een algehele, vertrouwvolle overgave aan den Wil Gods, zoals wij die nu, op dit bepaalde ogenblik, zien in het licht van ons geweten. Door die ononderbroken en hoogste liefdedaad van een mateloos vertrouwen, gaan wij zeker en veilig langs Gods weg naar het door God gestelde doel.
De kracht evenwel voor die dagelijkse liefdedaad komt ons van Christus' kruis langs de sacramenten en de bemiddeling der kerk. Zij wordt ons toebedeeld volgens het licht dat wij krijgen; want het concrete inzien van een na te komen plicht geeft ons tegelijkertijd ook de innerlijke overtuiging dat wij er toe in staat zijn.
Zo wordt heel het leven een realiseren, een verder actueren van Kalvarie's genadebron. 'Wat is ons leven anders dan een eenvoudig pogen Hem te dienen, dag na dag, van Wien alle zegening neerkomt? Het waar en het hoe, Hij kent ze, maar ieder moet zich laten leiden door zijn plichtsbesef.' Zo hervindt Newman het evenwicht, dat de zondige wereld was komen verstoren. Duisternis en mysterie blijven hem omringen, maar Hij weet dat God waakt en werkt; met die liefde die Hem bracht tot het kruis, en derhalve besluit hij: 'De rust en het vertrouwen zullen uw sterkte zijn'. Te midden van tegenslag en onbegrip, die in zo ruime mate zijn deel werden, leeft hij volgens Leslie Stephen 'in wat ieder ogenblik hem brengt en in het doorpeilen van het verleden, maar de verre toekomst laat hem onverschillig - hij tracht de gebeurtenissen te aanvaarden en zijn innerlijke getrouwheid te bewaren, maar waarheen hij gaat, weet hij niet'. Die onverschilligheid tegenover de toekomst moeten wij zo begrijpen, dat hij intens realiseert, dat het heden ons enig middel is om op die toekomst in te
| |
| |
werken, anders zou het geen zin hebben voor iemand die verklaarde wat wel niet letterlijker kon vervuld worden: 'Ik schrijf voor over honderd jaar'.
Passieve spiritualiteit, weinig geschikt voor apostolaat en een tijd van katholieke actie, niet open voor initiatief? Zulk een opwerping verraadt dat wij de volle realiteit van die 'Gods-leiding' weer in twijfel trekken.
Wij kunnen hier de rijkdom en de alomvattendheid der geschetste levensvisie bij Newman zelf, niet aantonen. Evenmin kunnen we nader toelichten hoe dat inzicht de schone uitbloei is van zijn zakelijk, op het reële en concrete afgestemde, Engelse karakter.
Wij besluiten met Prof. Sobry, dat het formeel kenmerkende van Newman's vroomheid en van zijn religieus genie, niet zozeer is zijn opgaan in God's Liefde en het blij dwingend meetrekken van anderen in zijn vaart, maar wel, dat hij met heiligen ernst en kommer, voor zichzelf en anderen - het meest nog voor diegenen, die hun weg verloren hebben - onrustig orienteert naar God's Noorden, op der wereld vreemde, donkere, bedrieglijk-gevaarlijke zee. Hij vreest altijd, dat de omringende duisternis (the encercling gloom) van de weg zal afbrengen, een verkeerden stap zal doen zetten; daarom zet hij onwezenlijk kleine stapjes naar God toe one step enough for me - die hem echter telkens wezenlijk een schrede vooruit brengen'.
En zo dringt zich als slotgedachte de vraag op, of een aandachtige lezing of liever de herhaalde biddende beschouwing van die drie korte strofen welke het 'Lead kindly Light' uitmaken - niet veel doeltreffender zouden zijn dan al deze bladzijden, om ons binnen te leiden in den geest en de visie van Newman? Dit is zeker het geval indien Wilfried Ward niet overdrijft waar hij over deze dichterlijke weergave van de innerlijke wet der liefde schrijft: 'In deze hymne spreekt Newman waarachtiger tot ons dan hij het in een groot boek van philosophie had kunnen doen'. Ik geloof niet dat hij overdrijft en daarom meen ik dat deze bladzijden hun nut zullen gehad hebben indien zij een of ander lezer tot die aandachtige lezing of tot de biddende overweging van die strofen aanzetten.
|
|