Sint Paulus ons geschilderd in zijn eigen ervaringen. Hij vertelt, hoe hij door de Satan werd gekweld - doelt hij op bekoringen, of op een vernederende ziekte, die zijn optreden minder werkzaam maakte? -, en hoe hij driemaal bad om van deze beproeving te worden bevrijd. Maar Christus ontsloot hem het geheim van Gods genadeplan en antwoordde: 'Mijn genade is u genoeg: want juist bij zwakheid komt de Kracht tot haar recht!' Nu ziet Paulus zijn eigen onmacht met andere ogen: vroeger vreesde hij, dat zij een beletsel was voor het werk Gods, doch nu roemt hij op zijn zwakheid, opdat de kracht van Christus in hem zou wonen. En hij besluit met de paradoxale verklaring (dit 'want' is verrassend): 'Want als ik zwak ben, ben ik sterk' (2 Kor. 12/7vv).
Geheel de geschiedenis der Kerk is een bevestiging van dit woord. Telkens wanneer de christenen door bittere ontgoocheling ervaren hebben, hoe onmachtig zij zijn, komen waarlijk grote dingen tot stand. De heiligen, wier werken het vruchtbaarst bleken en de eeuwen overleefden, een Augustinus, een Franciscus van Assisië, een Ignatius, waren mensen, die hun eigen ellende, hun zondigheid zelfs, diep beseften. Zij hadden ervaren, hoe machteloos zij in zichzelf waren; zij hadden geschouwd in de afgrond van zwakheid en boosheid, die gaapte in hun eigen hart, en hadden gevoeld, hoezeer zij verloren waren, indien zij op eigen kracht moesten steunen. In die vertwijfeling leerden zij hun hoop te stellen op God alleen. En daarmee ontsloten zij de bron van bovenmenselijke en goddelijke kracht. De hoop maakt sterk, omdat wie hoopt niet op het losse zand van menselijke wisselvalligheid bouwt, maar op de éne onwankelbare rots, die alle stormen tart, op God. Toen Petrus Canisius werd uitgezonden om het katholicisme in de Duitse landen te gaan redden, een enkeling in de bruisende chaos der geloofsverdeeldheid, was het eerste punt van de instructie, die Ignatius hem gaf: 'Meer dan iets anders zal het helpen, een volstrekt wantrouwen te hebben in zichzelf en een grootmoedig vertrouwen op den Heer'. Waar grote werken in het Rijk van Christus moeten geschieden, moet het gebouw der hoop hecht gegrondvest zijn, en daartoe is het nodig, dat de fundamenten diep worden gegraven en de mens van alle zelfvertrouwen wordt ontledigd. Als dus door de slagen van het leven onze zelfverzekerdheid verbrijzeld wordt, is dat een voorteken, dat God grote plannen heeft.
Deze onwaarschijnlijke waarheid kunnen wij trachten enigszins te verklaren. Datgene, waartoe de mens bestemd is, en dat hij min of meer bewust in zijn diepste wezen nastreeft, is een goddelijke gave: het eeuwige en schaduwloze Rijk van God. Maar dit rijk moet van