| |
| |
| |
[1949, nummer 9]
De Negende Zaligheid
door Dr P. Smulders S.J.
ACht zaligheden heeft Jesus ons voorgehouden, toen Hij in de bergrede de grondwet van het Godsrijk ontvouwde, acht zaligheden, die als een uitdaging zijn voor ons menselijk gevoel: 'Zalig de armen..., Zalig de zachtmoedigen..., Zalig de wenenden...' (Matt. 5/2vv). Dat was het begin van zijn prediking. Maar toen Hij in de laatste dagen van zijn verblijf op aarde de vorming voltooide van zijn leerlingen, die weldra de leermeesters der mensheid zouden zijn, voegde Hij er een negende zaligheid aan toe. Of liever, Hij vatte alles samen in wat de grondslag en het kort begrip van zijn evangelie is: 'Zalig zij, die niet zien, en toch geloven.' (Joh. 20/29).
Over enkele dagen zullen de Apostelen de boodschap verkondigen van Gods Zoon, die mens werd, die onderging in de dood om de zonden van de mensen, en die triomferend verrees 'om onze rechtvaardiging' (Rom. 4/25). Alle mensen van alle tijden zullen die blijde boodschap vernemen. Zalig zij, die niet zien, maar toch geloven. Dat geloof zal de scheidslijn zijn tussen de schapen en de bokken, tussen hen die ter rechterzijde en ter linkerzijde van den eeuwigen Rechter zullen staan, tussen hen, tot wie Jesus spreekt: 'Komt gezegenden mijns Vaders: neemt bezit van het rijk, dat voor u is bereid vanaf de grondvesting der wereld', en tussen hen, die uit Gods mond zullen horen: 'Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur.' (Matt. 25/32vv). Want 'wie gelooft en gedoopt is, zal zalig worden; maar wie niet gelooft, zal worden veroordeeld.' (Marc. 16/16). Of liever - het lijkt wel of de beminde leerling de herinneringen van zijn voorgangers verbetert - 'Wie niet gelooft, is reeds geoordeeld.' (Joh. 3/18).
Zoals het Concilie van Trente plechtig leerde, is het geloof de grondslag en de wortel van onze redding en rechtvaardigheid (Denzinger n. 801). Zonder het geloof is het onmogelijk aan de verlossing deelachtig te worden en aan God te behagen (Hebr. 11/6). Wie niet gelooft, blijft wat ieder kind van Adam krachtens geboorte is, een 'zoon van toorn' (Ef. 2/3). Voor hem is er geen verlossing en geen vergiffenis van zonden, maar alleen Gods vloek, en het eeuwige vuur.
| |
| |
Immers, God die ons geschapen heeft zonder ons toedoen, zal ons niet zonder onze medewerking redden. Het heil is genade en onverdiende gave van goddelijke goedheid, maar wij moeten die genade met vrije wil aanvaarden. De fundamentele aanvaarding nu van de genade, is het geloof. Het is de vrijwillige instemming van ons verstand in de blijde boodschap, die Gods Zoon verkondigd heeft, en die de Kerk ons predikt. De mens is niet aan zijn lot overgelaten, maar Gods hand leidt hem op de weg, die naar het eeuwig leven voeren moet. Als dan de mens zich zelfverzekerd van God afwendt, en reddeloos verdoolt in steeds donkerder ellende en zwaarder schuld, dan daalt de eeuwige Zoon neer uit de schoot van den Vader, om de broeder der mensen te worden, hun zonde op zich te nemen en uit te boeten, de poort des hemels voor hen te openen en de verloren weg te wijzen. Daarin geloven wij. Op die boodschap geven wij door het geloof ons ja-woord. Dat beamen wij als wij zeggen: 'Ik geloof'.
Door het geloof geven wij de instemming van ons verstand in die waarheden. En daarin ligt de moeilijkheid van het geloof. Want wij zijn zo aan de aarde gebonden, dat wij slechts met moeite erkennen, dat de waarachtige werkelijkheid niet gelegen is in de stoffelijke wereld of in dit tijdelijke leven, maar in God, die ons ware leven is en ons eeuwig leven. Voor ons is werkelijk, wat in werkelijkheid schaduwen zijn; en voor de bovenzinnelijke dingen zijn wij blind. Wij geloven in God, dus in de geest en in de geestelijke zin van ons leven. Moeite ook kost ons het geloof, omdat wij daardoor het failliet erkennen van ons menselijk denken en doen: niet op eigen kracht bouwen wij, maar op de macht van Gods liefde en trouw. Niet door eigen inzicht leiden wij ons leven, maar door het hogere en voor ons onbegrijpelijke en ondoorgrondelijke licht van Gods woord. Wij mensen, die instinctief zoeken, ons leven in eigen hand te houden, ons door eigen macht tegen alle slagen te verzekeren en op eigen rede te vertrouwen, wij leggen door het geloof ons lot in de hand van een ander. Van een Ander, die wijzer en sterker en liefdevoller is dan wij, maar toch van een ànder. Geloven betekent dus het erkennen en aanvaarden van onze menselijke beperktheid, om Gods grootheid te erkennen en ons door zijn hand te doen grijpen. Daarom is het geloof ook de eerste en fundamenteelste daad van Godsverering: want daardoor verloochenen wij het weerbarstigste deel van onszelf, ons trots verstand en onze zelfverzekerdheid, om Gods opperheerschappij te aanvaarden over wat ons het naaste en het liefste is, over ons diepste zelf. Wij zien niet en begrijpen niet, maar laten ons leiden door den Vader, die ons liefheeft. En onfeilbaar leidt Hij ons
| |
| |
naar die bestemming, die alleen door goddelijke liefde bedacht en door goddelijke kracht bereikt kan worden: 'Zalig zij, die niet zien, en toch geloven.'
* * *
Geboren katholieken beseffen nauwelijks, welk een weldaad zij ontvingen met het geloof. Dat licht werd ons ingestort in het doopsel, zodat het eerste ontwaken van onze geest overstraald werd door die glans. Wij hebben niet eerst in eigen ziel de vertwijfeling ervaren van de mens, wiens zelfverzekerdheid gebroken en verbrijzeld wordt, en de strijd die hij zelfs in zijn wanhoop nog voeren moet met zijn trots, voor hij zich door Gods genade grijpen laat en zich gewonnen geeft aan Christus. Voor ons was het vanzelfsprekend, dat God bestaat en over onze daden richt, dat Jesus ons verlost heeft en wij door Hem vergiffenis verkrijgen kunnen, dat ons na dit leven met zijn wisseling van vreugde en leed het eeuwig leven der volle vreugde wacht. Dat alles vormde een overtuiging, die wij indronken met de moedermelk, zodat de geloofswerkelijkheid een deel werd van onze persoon, onze gewoonten, een tweede natuur bijna.
Dit is een grote weldaad. God greep ons, toen wij nog kind waren, zodat wij even vanzelfsprekend zijn woord aanvaardden als dat van onze moeder. Maar het kan ook een gevaar betekenen. Juist in onze tijd.
Want evenals de eerste christenen leven wij weer in een tijd van radicaal ongeloof. Er zijn geen 'gelovige' volkeren meer, en nauwelijks nog gelovige streken of dorpen. De stem van het heidendom dringt tot in de meest verloren uithoek van het platteland en richt zich tot alle lagen der bevolking. Geheel de huidige beschaving en wereld-organisatie is doortrokken van het ongeloof. Het openbaar leven, het gedrukte en het gesproken woord, en het suggestieve filmbeeld verkondigen, dat de aarde de enige werkelijkheid is, en dat rijkdom en welvaart en macht, of comfort en genieten het hoogste ideaal vormen voor de mens. Dat hij bovenal een geest is, wiens persoon eeuwigheidswaarde heeft, en dat er bijgevolg geen waarlijk menselijk geluk bestaat, dat niet op de eerste plaats geestelijk is; dat de mens niet door eigen vernuft en eigen kracht, maar alleen door Gods voorzienigheid zijn bestemming bereiken kan: dat alles wordt geloochend, of - wat misschien nog erger is - doodgezwegen als iets onbeduidends. Iedere mens komt in aanraking met deze prediking. Iedereen ondergaat daarvan de bekoring: want deze stem
| |
| |
vindt weerklank in ons hart. Iedereen heeft dus persoonlijk te strijden voor zijn geloof en voor zijn gelovige, christelijke overtuiging. De tijd van het milieu-katholicisme is voorbij: van elke christen wordt een persoonlijke beslissing gevraagd.
Op die strijd en die beslissing moet dus ook ieder christen zich voorbereiden, wil hij zijn geloof handhaven. Welbewust zal hij ernaar moeten streven, het geloof dieper en sterker te doen wortelen in zijn denken en in zijn doen. Als hij zich niet schrap zet tegen de suggestieve kracht van het ongeloof, zal zijn geloof vervlakken, zijn geloofsinzicht en zijn christelijk waarde-oordeel vertroebeld worden, en sneller dan in vroeger eeuwen zal hij zijn geloof verliezen. Er is in onze wereld geen plaats meer voor geloof uit gewoonte en voor een katholicisme van een paasbiecht of sterfbed. Gesteund door zijn milieu kon vroeger iemand onchristelijk leven, en toch zijn geloof niet totaal verliezen, zodat de weg tot inkeer en genade niet geheel werd afgesloten. Maar nu voert een leven van ongelovige praktijk vrijwel noodzakelijk tot geloofsontkenning.
Daarom wordt nu meer dan ooit van eenieder gevorderd, dat hij in staat en bereid is, voor zichzelf en voor anderen rekenschap te geven van zijn geloof (1 Petr. 3/15). De ontwikkeling van onze geloofskennis moet gelijke tred houden met het geheel van onze verstandelijke ontwikkeling. De intellectueel, die de huidige wereld tegemoet treedt met de geloofskennis van de schooljongen, wordt bijna onvermijdelijk de prooi van het ongeloof.
Daarom ook wordt van iedere christen geëist, dat hij zijn geloof waar maakt door zijn christelijk gedrag. Want in eerste instantie berust het geloof niet op verstandelijke ontwikkeling, maar op de houding van de vrije wil. Wij moeten willen geloven, en daartoe als gelovigen willen leven. Zoals immers iedere zonde de klaarheid van het geloofsinzicht vertroebelt, zo doet iedere daad van christelijke deugd, die in de grond steeds een beaming is der christelijke werkelijkheid en waarde, het geloof helderder stralen. Om christelijk te blijven denken, moeten wij christelijk leven.
Dit zal in de huidige wereld onze prediking zijn. Nu zovele menselijke verwachtingen vergruizeld zijn, wenden tallozen hun aarzelend-vragende blik naar de Kerk, dat is, naar óns. Helaas, vaak wordt het een ontgoocheling, omdat zij christenen vinden, wier leven onchristelijk is. En zij besluiten, dat ook het christendom de werkelijkheid niet bezit van het menselijk leven en de menselijke bestemming. Ons apostolaat moet bovenal bestaan in ons leven. In de spiegel van ons gedrag moet de zoeker het eerste licht zien van Christus.
| |
| |
Hij moet daar het Godsvertrouwen vinden en de hoop op het eeuwige leven. Daar moet hij ontdekken, dat de geestelijke dingen een werkelijkheid zijn en een bovenmenselijke kracht. In het boek van ons leven moet hij lezen, niet slechts dat de aarde geen vervulling geeft van 's mensen diepste streven - dat weet hij vaak reeds uit bittere ervaring - maar dat er hogere waarden zijn. Hij moet ontdekken, dat zelfs temidden van de bedreiging en ellende van onze wereld, vrede en vreugde te vinden zijn, de vreugde der hoop en de vrede van christelijke liefde.
De vorst van de wereld, die de vader van de leugen is (Joh. 8/44), balt zijn krachten samen tot een machtige stormloop op ons geloof. Wij zullen te strijden en te lijden hebben. Houdt 'uw oog gevestigd op Jesus, aanvang en einde van het geloof' (Hebr. 12/2). Als God ons kastijdt, dan is het omdat wij zijn kinderen zijn. In het vuur van de beproeving wordt ons geloof puur en stralend als zuiver goud, de lichtende spiegel van Jesus' woord. Naarmate het offensief van de Satan voortschrijdt en zijn leugen zich blootlegt, zullen zij, die als zijn trawanten ons hebben vervolgd, tot ons komen om Christus te vinden. Want in onze volharding in sterk geloof en dappere lijdensmoed zullen zij ontdekken, dat wat zij in hun strijd tegen Christus vertwijfeld zochten, alleen in Christus te vinden is, de gerechtigheid, de liefde en de vrede.
Zo zullen wij, en zo zal Christus in ons, de wereld overwinnen en de vorst van de wereld uitwerpen, door zijn slaven te voeren onder het zachte juk van Gods genade. 'En dit is de overwinning, die zegepraalt over de wereld: ons geloof!' (1 Joh. 5/4).
|
|