| |
| |
| |
Reorganisatie Technisch Onderwijs
door Prof. Dr A. Michels
DE ontwikkeling van het onderwijs aan onze universiteiten en aan de Technische Hogeschool heeft zich de laatste decennia hoe langer hoe meer toegespitst op een steeds strenger doorgevoerde wetenschappelijke specialisatie. De resultaten van deze ontwikkeling zijn niet onverdeeld gunstig voor de geestelijke en economische opbouw van Nederland. Het klassieke idee, dat de universiteit een universitas zou zijn, waar, naast een studie van speciale onderwerpen, een algemene ontwikkeling aan den leerling moet worden gegeven, zodat hij in staat is leidende functies in de maatschappij te bekleden, is practisch geheel verdwenen en het Engelse gezegde: 'knowing more and more about less and less' is met enige overdrijving te beschouwen als het leidend principe, waarnaar het universiteitsonderwijs thans wordt afgesteld.
Wanneer wij ons echter afvragen, wat er voor een juiste leiding van het Nederlandse geestelijke en economische leven nodig is, dan kunnen wij naar onze mening naast de specialisten, de mensen van de bredere basis zeker niet missen. Het sterkste spreekt dit wel in de opleiding voor den docent aan het Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs. Als een gevolg van de specialisatie aan onze universiteiten en de eis gesteld aan den docent bij het voorbereidend hoger onderwijs, dat hij minstens over een doctorale bevoegdheid moet beschikken, heeft men als resultaat gekregen, dat de jonge mensen tussen 12 en 18 jaar opgeleid worden door een verzameling van vakgeleerden, die naast elkander proberen het jonge verstand te trainen in tussen de 15 en 20 wetenschappen. De leerling van de Middelbare School krijgt twee uur Frans van één leraar, twee uur Engels van een tweeden, twee uur Duits van een derden, enz., met het resultaat, dat bij ons V.H.M.O. van opvoeding niet dat terecht komt, wat de ouders ervan mogen verwachten. M.i. zou het een juistere toestand zijn, wanneer bij de opleiding van den toekomstigen docent meer op breedheid dan op specialisatie de nadruk werd gelegd. Daardoor zou het mogelijk zijn meer vakken in de hand van één docent te leggen, b.v. de levende talen, de exacte vakken, enz. Dit zou niet alleen het onderwijs ten goede komen, maar bovendien de positie van den docent, die tegenwoordig een groot gedeelte van zijn wetenschap verzamelt alleen om het wederom te kunnen vergeten, zeker veel aantrekkelijker kunnen maken en hem nader brengen tot den leerling, dien hij moet opvoeden.
| |
| |
Dit wil niet betekenen, dat ik een eind zou willen maken aan de opleiding van specialisten, in tegendeel; immers naast den docent voor het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs heeft de universiteit ook zeker de opdracht de opleiding van de vakgeleerden te verzorgen, die van hun specialiteit later hun levenswerk gaan maken. Mijn betoog gaat alleen in de richting, dat voor den maatschappelijken opbouw naast den specialist ook de man met de bredere ontwikkeling nodig is, waarbij alleen als voorbeeld de docent is genomen.
Voor de technische wetenschappen kan men mutatis mutandis een soortgelijk betoog opzetten, zij het dat hier de accenten anders komen te liggen.
Wanneer wij ons afvragen, wat de Nederlandse techniek aan afgestudeerden nodig heeft, dan blijkt het, dat de praktijk twee soorten van ingenieurs verlangt. Ten eerste moet de industrie beschikken over den zuiveren vakspecialist, b.v. de ingenieur, die zijn levenswerk wil vinden als chef van een gieterij, de radio-specialist, de toekomstige chef van een draaierij, enz., doch daarnaast heeft men nodig den afgestudeerde met een veel meer algemene kijk op techniek, economie en maatschappelijke problemen, om de algemene leiding in de Nederlandse industrie op zich te nemen.
Naast deze praktijk-ingenieurs moet men tenslotte ook nog kunnen beschikken over den specialist van de hoogst mogelijke standing, welke zijn vak als een wetenschap beschouwt, welke hij tot hogere bloei wil brengen.
Het tegenwoordige onderwijs aan de Technische Hogeschool te Delft is er niet op ingesteld om deze drie soorten van ingenieurs af te leveren; het meest benadert zij nog de opleiding van de derde soort. Voor den toekomstigen praktijk-specialist, zowel als voor een toekomstigen algemenen leider geeft zij enerzijds te veel en anderzijds te weinig.
Wanneer wij in de eerste plaats de opleiding van den ingenieur met algemene ontwikkeling nader beschouwen, dan meen ik te moeten constateren, dat het Delftse milieu op zich zelf minder geschikt is te voldoen aan de eisen, die aan een dergelijke opleiding moeten worden gesteld. Immers hier worden in een kleine stad alleen de technische wetenschappen bij elkander gebracht, terwijl voor de algemene ontwikkeling het contact met studerenden van geheel andere richting, rechten, letteren, kunsten, enz. m.i. een evengrote opvoedende waarde heeft als de colleges van den zelf zo sterk gespecialiseerden docent. In principe acht ik dan ook, zoals dit b.v. in Engeland geschiedt, een opleiding voor dit soort van ingenieur aan een universiteit, mits deze universiteit wederom een universitas wordt, verre te verkiezen boven de opleiding aan een Technische Hogeschool in een provinciestadje.
| |
| |
Wat de praktijk-specialisten betreft, meen ik als stelling te mogen poneren, dat het onderwijs aan de Technische Hogeschool een overbelasting vraagt in speciale wetenschappen, die een toekomstig fabrieksingenieur niet zal gebruiken, met tot gevolg, dat de opleiding van deze specialisten veel te lang duurt en veel te kostbaar wordt, terwijl anderzijds de opleiding een groot manco bezit, in zoverre, dat de specialist in zijn speciale vak veel te weinig praktische ervaring opdoet. Meerdere malen heb ik door fabrieksdirecteuren de stelling horen uitspreken, dat de ingenieur, na beëindiging van zijn studie, voor de fabriek veel te knap is, maar onbruikbaar voor de praktijk en dat hij practisch pas een behoorlijke kracht wordt, wanneer hij na een jaar of vijf meer ervaring heeft opgedaan en het grootste gedeelte van het van buiten geleerde heeft vergeten.
Doch veel ernstiger is de moeilijkheid, om bij het tegenwoordige opleidingssysteem te komen aan het benodigde aantal candidaten voor de opleiding. Wanneer men b.v. verneemt, dat in Nederland op de 700 arbeiders één ingenieur in de industrie werkzaam is en in Amerika 1 op 50, dan is de eerste reactie te vragen, waar haalt Amerika al deze knappe jongens vandaan, die in staat zijn de ingenieursstudie te beëindigen. Nog sterker trof mij bij mijn laatste bezoek aan Amerika het feit, dat op het ogenblik in de U.S.A. door de diverse universiteiten en colleges tesamen gerekend wordt op een aantal inschrijvingen van 2 millioen of wel 1/70 van de bevolking, hetgeen, gezien de opbouw van de bevolkingspyramide ongeveer erop neer komt, dat op iedere 5 jongens en meisjes er één van het Hoger Onderwijs gaat profiteren. Volgens de laatste statistieken is op het ogenblik, terwijl iedere Hogere Onderwijsinstelling klaagt over een veel te groot aantal ingeschrevenen het aantal studerenden in Nederland 23.000, hetgeen neerkomt op ± één op de 400 inwoners, of slechts een zesde gedeelte van het Amerikaanse cijfer.
Iedereen, die het genoegen heeft gehad enkele jaren te doceren aan een Middelbaar Onderwijsinstelling, weet maar al te goed, dat het aantal jonge Nederlanders, met voldoende verstand om te studeren aan één van onze universiteiten of aan de Technische Hogeschool zeker nooit het cijfer van 20% van onze bevolking zal halen.
De oplossing van dit raadsel is zeer eenvoudig, omdat in Amerika de studie veel minder streng aan bepaalde programmata is gebonden en het grootste gedeelte van de studerenden in de technische vakken na 3 of 4 jaar de praktijk ingaat, zonder dat zij de illusie hebben gehad een Ph.D. te halen. Een groot gedeelte verlaat het onderwijs, zodra zij zich engineer kunnen noemen, in het gunstigste geval met de Masterstitel, welke zij in 3 of 4 jaar kunnen bemachtigen.
Dit zijn diegenen, die de grote menigte vormen van de specialisten in
| |
| |
de industrie, die voldoende brains en praktijk hebben om leiding op afdelingen van laboratoria of werkplaatsen in de industrie op zich te kunnen nemen.
Misschien hebben zij, wanneer zij hun Masters-diploma hebben gehaald, een praktijk en wetenschap, die niet ver boven die van den afgestudeerde aan onze betere Middelbaar Technische Scholen liggen, doch het verblijf op een universiteit en de omgang op de colleges, heeft hem meer geschikt gemaakt om in de maatschappij zich als engineer te doen gelden dan de Nederlandse M.T.S.'er, die vaak, ook al zou hij meer presteren een minderwaardigheidscomplex blijft behouden en zich assepoester blijft gevoelen.
De vraag, wat er thans moet gebeuren inzake de uitbreiding van het Technisch Hoger Onderwijs, nu de faciliteiten van de Technische Hogeschool te Delft te klein zijn geworden, meen ik te moeten beantwoorden in het licht van de overwegingen hierboven gegeven.
Bij de overweging van uitbreidingsplannen moet tevens een correctief worden gevonden voor het feit, dat op het ogenblik het technisch onderwijs te sterk in het Noord Westen van ons land is geconcentreerd, een concentratie, die zeker niet meer verantwoord is, daar in de laatste 50 jaar zich zulk een belangrijk gedeelte van de Nederlandse industrie in het Zuiden en Oosten van het land heeft ontwikkeld. Het mag als een historisch vaststaand feit worden aangenomen, dat de vestiging van een bepaalde industrie in een landstreek niet nalaat op den duur een effect te hebben op de geestelijke instelling van de bevolking; ware dit niet het geval, dan zou de merkwaardige geschiktheid van een bevolkingsgroep voor specifieke industrieën zich niet zo vaak demonstreren. Het is dan ook te verwachten, dat op den duur vele en goede candidaten voor de chemische en technische vakken zich uit de mijnstreek zullen presenteren, terwijl hetzelfde voor de electrische en physische techniek rondom Eindhoven kan worden verwacht.
De meest ideale oplossing zou m.i. dan ook liggen in het vestigen van Hoger Onderwijsinrichtingen met een beperkt programma, sterker dan in Delft ingesteld op de praktijk, doch beperkt in haar keuze van onderwerpen in de omstreken van Heerlen, Eindhoven en in het Oosten van het land, resp. voor chemisch en machine-technisch, voor de tweede physisch, electrisch en machine-technisch en voor het Oosten hoofdzakelijk machine-technisch en voor de vezelindustrie. Deze scholen zouden dan hun leerlingen een Hoger Onderwijsopleiding moeten geven, welke b.v. na 3 of 4 jaar beëindigd zou moeten worden met een universitair erkend diploma, terwijl de leerlingen, welke blijk geven over meerdere geestelijke capaciteiten te beschikken, in de gelegenheid moeten worden gesteld hun opleiding te vervolgen aan één van onze universiteiten, welke daarvoor een speciale technische faculteit zou moeten oprichten.
| |
| |
Een voorbeeld van zulk een oplossing kan men o.a. vinden bij de Universiteit van Kingston in Canada, een Universiteit gelegen in een klein plaatsje, waar men om soortgelijke motieven als hierboven behandeld geen opleiding wenst te geven verder dan het Mastersdiploma en de betere leerlingen voor hun verdere opleiding verwezen worden naar andere Hogere Onderwijsinrichtingen, meestal Mac Gill en Lacalle in Montreal of de universiteit van Toronto.
Ook in Nederland is het vervolgen van een technische studie in een universiteitsmilieu niet meer geheel als een novum te classificeren. Na de benoeming van Prof. Wiersma, Hoogleraar te Delft tot leider van het experimentele werk aan het Leidse Kamerlingh Onnes laboratorium, hebben verscheidene oudere jaars studenten voor het natuurkundig ingenieursdiploma een gedeelte van de studie in Leiden voltooid.
M.i. zou het voor de universiteit aangewezen zijn om aan deze technische hogere opleiding deel te nemen, door het stichten van leerstoelen in de technische chemie, de electro-techniek en de technische natuurkunde.
Het is natuurlijk ongewenst vooruit te lopen op een uiteindelijke beslissing van de Nederlandse Regering inzake de verdeling van de ingenieursstudie in een praktijkopleiding, een algemeen technische opleiding en een specifiek wetenschappelijke opleiding, noch zich reeds geheel in te stellen op de mogelijkheid aan de universiteit het ingenieursdiploma uit te reiken. Anderzijds is het zeker wenselijk, dat, mocht in deze richting een beslissing worden genomen, de universiteit gereed staat de leerlingen op te vangen.
Van een geheel andere zijde komt echter de noodzaak tot het instellen van technische leerstoelen in de bovengenoemde vakken naar voren als een consequente doortrekking van een vroeger genomen beslissing. Uitgaande van het feit, dat het grootste gedeelte van onze oud-leerlingen in de natuur- en scheikunde hun levensfunctie vinden in de techniek, heeft b.v. de Amsterdamse universiteit in 1939 een bescheiden stap gezet, door het verstrekken van een leeropdracht in de technische natuurkunde aan een harer hoogleraren.
De in de inleiding van dit stuk gegeven uiteenzetting over de noodzakelijke splitsing van de opleiding voor die studenten, die inderdaad de techniek in willen en diegenen, die meer hun krachten aan de zuivere wetenschap willen wijden, maakt het nodig, dat in het onderwijs der oudste jaren voor de natuurkundige en scheikundige alumni een splitsing wordt gemaakt tussen deze beide categorieën, want ook de afgestudeerden in deze vakken laboreren aan het euvel, dat zij teveel van het één en te weinig van het ander gedoceerd hebben gekregen. Daarom ook is het stichten van leerstoelen in de technische chemie, de electro-techniek (als
| |
| |
onderdeel van de natuurkunde) en de technische natuurkunde aan de universiteit ten zeerste gewenst, onafhankelijk van de vraag, wat de eindbeslissing zal zijn van de Nederlandse Regering inzake de opleiding van de toekomstige ingenieurs.
Anderzijds, zou de Universiteit ertoe overgaan deze leerstoelen te vestigen, dan zou zij zonder meer in staat zijn, de hogere ingenieursopleiding op zich te nemen, zodra zij het recht zou verkrijgen ingenieursdiploma's uit te reiken.
Eventueel zouden deze leerstoelen dan later als een aparte technische faculteit aan de universiteit kunnen worden afgesplitst van de faculteit van de wis- en natuurkunde.
|
|