| |
| |
| |
[1949, nummer 6]
De Schoolvrede in Nederland
door F. de Kock
DE met ernst geladen rede van Z. Em. Kardinaal van Roey over de onderwijskwestie, in de vorige aflevering van Streven afgedrukt, stelt voor België een probleem aan de orde, waar ook Nederland mee te kampen had. Het is niet moeilijk in de strijd die Nederland gevoerd heeft en België nog aan het voeren is, naast tal van coïncidenties in het oog lopende verschillen aan te wijzen.
Een coïncidentie is, dat in beide landen vanaf de vroegste tijden de school niet was een instituut waar de staat zich opofferingen en zorgen voor getroostte, doch de Kerk, voor wie de school een natuurlijk instituut was ter vervulling van haar bovennatuurlijke taak. Ook op historische gronden heeft de Kerk in beide landen prevalerende rechten.
Een tweede coïncidentie is, dat in beide landen het door de franse revolutie, door Napoleon, en door de duitse filosofen gepropageerde staatsonderwijsmonopolie resoluut door de katholieken werd afgewezen, als zijnde in flagrante strijd met de vrijheid van godsdienst, waarvan de vrijheid van onderwijs een wezenselement vormt. In België gebeurde dat in 1830 reeds, in Nederland in 1848.
Een derde coïncidentie is tenslotte dat in beide landen een schoolstrijd ontbrandde met het uiteindelijk doel de grondwettelijk vastgelegde vrijheid van onderwijs van een staatsrechtelijke illusie te maken tot een daadwerkelijk te beleven vrijheid.
Dan beginnen de verschillen, en deze zijn van zo fundamentele betekenis, dat de ontwikkeling van de schoolstrijd in Nederland en de schoolstrijd in België niet eens meer met elkaar zijn te vergelijken.
Toen in Nederland in 1848 de schoolstrijd begon bestond er practisch maar een enkele behoorlijke lagere school voor katholieken; men moest school na school veroveren, d.w.z. bouwen, inrichten, bevolken, onderhouden. In datzelfde jaar 1848 waren alle Belgische scholen katholiek, men moest alleen waken dat de neutraliteit er zich niet kon nestelen, en de ene school na de andere besmetten. En dat juist is gebeurd. In België verminderde gestadig het aantal katholieke scholen, in Nederland groeide het gestadig. Laten we de gang van zaken in Nederland nagaan.
| |
| |
Het jaar 1857 bracht de neutrale volksschool onder dominante invloed van een overmachtige liberale meerderheid. De invoering was niet te verhinderen en de invloed niet te stuiten. De ernstige bezwaren door Mgr Zwijsen, de eerste Aartsbisschop van Utrecht, per open brief aan de regering ter kennis gebracht bleven zonder directe uitwerking. Men bedenke hierbij, dat het liberalisme in Nederland in 1857 nog niet had dat radicale karakter, waarmede het twintig jaren later zoveel kwaad zou stichten. Bovendien waren de Katholieken nog niet aan hun emancipatie toe, zij zagen in 1857 het liberalisme nog niet zoals Paus Pius IX het in 1864 zag en veroordeelde. In vertrouwen op de bepalingen der wet en de eerlijke uitvoering, hadden zelfs een zestal Katholieke Kamerleden vóór de wet gestemd, maar spoedig zou blijken, dat zij zich politiek vergisten.
De neutraliteit der schoolwet van 1857 noodzaakte in 1868 het Nederlands Episcopaat de juiste betekenis van deze wet en haar toepassing heel duidelijk uit de doeken te doen. Een Mandement verscheen, zo tactisch, zo logisch, en zo scherp, dat de liberalen er zelfs niet aan dachten het te kleineren. Integendeel, de knapste koryfeeën werden er op losgelaten en nog is het een genot de talrijke pro- en contra-commentaren te lezen. Maar wetenschappelijk succes zochten de Hoogwaardige Excellenties niet, zij zochten de volksziel en die vonden zij ook. Dit Mandement, steunend op de Syllabus, bleef tot op den dag van heden, de richtinggevende handleiding en grondwet voor het katholiek onderwijs in Nederland. Het noemde onomwonden de neutrale volksschool onbruikbaar voor katholieke kinderen, het riep de katholieken op tot de uiterste inspanning om te komen tot de stichting van zoveel mogelijk eigen katholieke scholen. De Nederlandse Bisschoppen begrepen zeer goed welke offers dit betekende voor de gelovigen, maar zij begrepen ook dat zonder offers er nooit sprake zou kunnen zijn van wettelijke herzieningen. De scholenbouw door de Katholieken vloog met sprongen omhoog, waarbij men niet mag vergeten dat voor deze scholen nimmer één centime subsidie werd gegeven. De regering meende, dat de grondwet een positief verbod inhield om vrije scholen te subsidiëren en de liberale meerderheid hield hier krampachtig aan vast. Deze totale strijd hebben de katholieken in België nimmer gekend. Daar immers bleven altijd nog een groot aantal katholieke scholen intact, al dreef de ongelukswet van 1879 op veel staatsscholen de laïcisering door.
Nauwkeurige statistieken uit die dagen over de toestand in Nederland ontbreken, maar men mag als vaststaand aannemen, dat vanaf het jaar 1868 tot het jaar 1918, dat is dus in een periode van 50
| |
| |
jaren, de Nederlandse Katholieken de geweldige prestatie leverden om minstens 1000 eigen scholen te bouwen en te onderhouden. En bitter voor hen was de gedachte, dat de overheid, niet alleen geen vinger uitstak om te helpen, maar integendeel alles in het werk stelde om de vrije scholen te vermorzelen tussen de molenstenen van een weinig scrupuleuze oneerlijke concurrentie en een belemmerend toezicht. Zo leefden de Katholieken in een waanzinnige dwangpositie, aan de ene kant hoge belasting betalen voor de dure staatsscholen, waar hun kinderen geen gebruik van maakten, aan de andere kant nog eens betalen om de eigen scholen aan de allernoodzakelijkste uitrusting te helpen. Voor de kinderen der staatsscholen mooie gebouwen, goede leermiddelen, geen schoolgeld, voeding en kleding; de kinderen der Katholieke scholen kregen niets van dat alles, integendeel een zo hoog mogelijk schoolgeld was onvermijdelijk.
Talrijk zijn de namen van hen die in deze strijd vooraanstonden, maar over elk zou een boekdeel zijn te vullen. Toch is het logisch hier enkele namen te noemen, n.l. die van Schaepman, - Kappeyne - en Kuyper, omdat in hun optreden zich de politieke verhoudingen kristaliseren.
Een jonge kapelaan kreeg in 1868 de opdracht het Mandement voor te lezen in de Utrechtse kathedraal. Die jonge kapelaan heette toen heel eenvoudig Schaepman. Nu weten wij iets meer van hem. In stilte heeft hij een dure eed gezworen, n.l. de katholieke school te redden. Daarvoor was maar één middel geschikt, n.l. de gelijkstelling voor de wet van alle scholen, openbaar of bijzonder. Een geweldige belofte. Maar hij hield woord. Men moet eens onderduiken in zijn geestelijke nalatenschap. Men moet eens gaan neuzen in de turven van Persyn of in de oude vergeelde jaargangen van 'De Tijd'. Dan leest men iets waarover men nu nog in vuur en vlam raakt. Een katholiek priester neemt de handschoen op, hem door een liberale minister, Kappeyne, toegeworpen. Want deze minister, met zijn radicale allures, gevormd in de politieke leerschool der loge, zoekend de ondergang van de steeds groeiende confessionele school, was in het jaar 1878 gekomen met een schoolwet, die naar menselijke berekening het sterven zou veroorzaken van de bijzondere school. Schaepman trad hem tegemoet, als eens David Goliath. Hij vaagt hem niet alleen weg uit de politiek, ook uit de geschiedenis. Wie kent Kappeyne nog? Wie kent Schaepman nog niet?
Maar Schaepman, de geleerde, de lyrische natuur, de politicus, durfde niet alleen op de vuist met Kappeyne, hij durfde ook aan één tafel te gaan zitten met de geweldenaar: Abraham Kuyper. Hoe
| |
| |
geestig werd opgemerkt dat Schaepman de knapste ingenieur was, omdat hij alleen kans zag een brug te slaan van Dordt naar Rome. Die twee werden het samen eens. Hoe, kan men zo aardig lezen in het boek van Piet Kasteel over Kuyper. De coalitie van Protestanten en Katholieken werd geboren uit de nood der kinderziel.
Kappeyne dacht de bijzondere school te raken door te speculeren op het eigenbelang der massa. Steeds dreef hij de eisen aan het onderwijs en aan de gebouwen te stellen hoger op. Hij eiste van de bijzondere scholen aanpassing aan alle nieuwe en zeer kostbare bepalingen, doch weigerde iedere cent subsidie.
Kuyper en met hem Schaepman vlogen van de ene vergadering naar de andere. Een geweldig petitionnement volgde, honderd en nog eens honderd en weer eens honderdduizend Nederlanders protesteerden bij de Koning. Tien jaar na Kappeyne's optreden was zijn schoolwet van de baan, de katholieken hadden met de overige christelijke groepen afgesproken om in de verkiezingen van 1889 met eigen candidaten te komen en het grote wonder gebeurde. Wat nergens in Europa mogelijk bleek, dat gelukte in Nederland. De liberalen moesten reeds 80 jaren geleden in Nederland wijken, voor de verenigde kracht van Rome en Dordt. Baron Mackay werd formateur, de schoolwet herzien, de eerste subsidie toegekend. Tot aller grote vreugde, in het bijzonder van vele pastoors, die heel zwaar onder de zorgen zaten met hun 'eigen' parochiale scholen.
Hier moeten wij een ogenblik stilstaan bij het failliet van de liberale opvatting inzake hun onderwijspolitiek, zoals deze thans door alle historici wordt toegegeven. Zij kan leerzaam zijn, niet meer voor de liberalen, die hun tijd gehad hebben, maar voor alle andere hedendaagse richtingen, die geestelijk zo duidelijk het kenmerk dragen van het tweelingschap met het liberalisme.
De fout, die de wet van 1878 van meet af aankleefde, was dat ze, in tegenstelling met de wet van 1857, was een zuivere partijwet. Uit een staatkundig oogpunt beschouwd is haar - negatieve - betekenis deze geworden, dat ze duidelijk heeft aangetoond, dat de liberale onderwijspolitiek ons land niet van den schoolstrijd kon verlossen. Vast overtuigd dat alleen door een consequente toepassing van het liberale beginsel de strijd beeindigd kon worden, aan allen recht zou geschieden en het nationale belang zou worden gediend, gevoelden de liberalen zich sterk tegenover de kerkelijke partijen. Aan de eerlijkheid hunner overtuiging behoeft men niet te twijfelen, evenmin natuurlijk aan de oprechtheid van de motieven der tegenstanders van de liberalen.
| |
| |
De kloof was onoverbrugbaar. Wat naar de opvatting der liberalen de openbare school voor allen geschikt maakte: het huldigen van de christelijke zedeleer zonder enigen dogmatischen geloofsgrondslag, maakte haar in het oog van Protestanten en Katholieken juist ongeschikt. Wat de eersten neutraal noemden, was voor de laatsten het ontbreken of zelfs de vervalsing van het allereerst nodige. De liberalen zagen in het ijveren voor confessioneel onderwijs slechts het streven naar kerkelijke alleenheerschappij, (een zienswijze die ook nu nog door alle tegenstanders van het vrije onderwijs, en zeker in België, op grote schaal abusievelijk wordt gehuldigd). Juist ter bevordering van de verdraagzaamheid, ter verdediging van de geestelijke vrijheid en in het belang der nationale eenheid meenden en menen zij de gemengde overheidsschool te moeten handhaven en elke geldelijke ondersteuning van het kerkelijk bijzonder onderwijs - hetwelk zij daarenboven strijdig oordeelden met het essentiële van het Nederlandse staatsrecht - te weigeren; van de subsidie, eenmaal toegestaan, verwachtten zij zeer verregaande consequenties. Doch naar het inzicht van de kerkelijke partijen was die politiek niets anders dan: het harde regime van een hooghartige en tyrannieke meerderheid, die haar wil doordreef, zelfs de door de Grondwet gebaarborgde vrijheid van onderwijs de facto te niet deed, met geen andere bedoeling dan, om haar moderne wereldbeschouwing aan het gehele volk op te dringen. Met het scherper in acht nemen van de neutraliteit kwam men dan ook geen stap dichter bij den vrede. Er was geen toenadering mogelijk.
Een ding hebben de liberalen in 1878, - al is hun onverzoenlijke houding uit de politieke constellatie en uit hun mentaliteit verklaarbaar, - over het hoofd gezien, en wel dit: de vraag of de door de regering ingerichte 'neutrale' openbare school bruikbaar was voor katholieken en protestanten, behoorde in laatste instantie door dezen zelf en niet door de regering beantwoord te worden. Men mag nog zo overtuigd zijn van het goede recht der gemengde openbare school als nationale instelling, wanneer een groot gedeelte van het volk die, uit de publieke kas bekostigde, school ten stelligste voor onbruikbaar verklaart, dan heeft men, aan de regering zijnde, met dat feit ernstig rekening te houden. Ook tot dat inzicht konden in 1878 de liberalen niet komen.
Eerst tien jaar later, toen het niet meer te loochenen was, dat de wet van 1878 niet het verzoenende gevolg had, dat Kappeyne en het merendeel zijner vrienden er van verwacht hadden, wijzigden sommige liberalen hun houding en, hun grondwettige bezwaren prijsgevende, werkten mee aan de totstandkoming van de schoolwet van het minis- | |
| |
terie Mackay - het eerste bewind van de inmiddels gecoaliseerde rechtse partijen - tengevolge waarvan het bijzonder onderwijs van overheidswege gesubsidieerd werd. De invoering van dit subsidiestelsel in 1889 heeft tot consequenties geleid: het inwilligen van steeds hogere eisen, met als eind de financiële gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs; echter niet tot herstel van den confessionelen staat, wat de liberalen er in 1878 van voorspelden.
De liberalen hebben hun ideaal: één nationale school voor het kerkelijk zo zeer verdeelde volk, niet kunnen verwezenlijken. In scholen van onderscheidene kleurschakering groeien tegenwoordig de Nederlandse jongens en meisjes op tot leden van één staatsgemeenschap, tot burgers en burgeressen met gelijke rechten en plichten.
Nu nog iets over de eerste victorie van 1889, het jaar van de eerste subsidie voor de confessionele school, dank zij het zwoegen van onze emancipators. Het was nog niet veel, wat deze wet de voorstanders van het bijzonder onderwijs gaf, het was nog maar een fractie van datgene waar zij recht op hadden, maar het was iets dat veel beloofde voor de toekomst. Van 1889 af kregen zij de salarissen van het personeel vergoed, doch het onderhoud der scholen, de gebouwen, de leermiddelen etc., moesten zij nog zelf betalen. Dat was niet weinig. Daarbij kwam dat heel veel gemeenten een zeer onsympathieke vorm van 'oneerlijke concurrentie' gingen toepassen. Men verhoogde namelijk uit de gemeentekassen de salarissen der onderwijzers aan de openbare scholen, met het gevolg dat er toch weer een groot onderscheid bleef bestaan tussen het salaris van leerkrachten, die overigens hetzelfde werk verrichtten. Op deze wijze bleef men de Katholieke school wat men kan noemen: dwarszitten.
Toch blijft het jaar 1889 een jaar van historische betekenis. Want het eerste succes van de Schoolwet-Mackay was niet direct geldelijk gewin. Het succes lag dieper. Van 1848 af hadden de liberalen de rechtsgrond van iedere subsidie ontkend. Zij betoogden dat de grondwet subsidie aan de Katholieke School verbood, en dat principe liet men in 1889 los. Zoals men in 1848 het principe had losgelaten, dat de Staat uitsluitend regelende bevoegdheid bezat inzake onderwijs en opvoeding. Daarin zit de betekenis van de jaren 1848 en 1889.
En dit is zeker uit historisch oogpunt het markante resultaat van een samenwerking tussen mensen van verschillend geloof, maar met eenzelfde energieke wil, dat in 1889, toen het liberalisme overal aan de top van zijn invloed was gekomen, toen economie en politiek volkomen door dit stelsel werden beheerst, toen Frankrijk-Duitsland-Italië-Engeland-Zwitserland en België het liberalisme beleefden als
| |
| |
de enig-juiste staats- en maatschappijleer, dat toen in Nederland de bijl werd gelegd aan deze onaantastbaar lijkende suprematie. Dat en dat voornamelijk is de betekenis van 1889.
Van de eerste subsidie in 1889 naar de volledige gelijkstelling in 1920 werd slechts de ene consequentie na de andere getrokken, voortvloeiend uit de doorbraak die had gezegevierd. En verdere consequenties zullen zeker volgen voor de andere nog niet gelijkgestelde takken van onderwijs, het bewaarschoolonderwijs, het nijverheids-onderwijs, het middelbaar- en het hoger-onderwijs.
Dit alles stemt niettemin tot voldoening en dankbaarheid. Katholieken en Protestanten van Nederland erkennen, dat in onze onderwijswet zich opvallend het nationaal rechtsgevoel heeft uitgeleefd. Maar de vreugde der Kerk ligt dieper. Zij kijkt nu eenmaal door het aardse naar de eeuwigheid. Zij rekent nu eenmaal in bovennatuurlijke waarden.
In de gewichtige encycliek van Paus Pius XI, aan de opvoeding van het onderwijs gewijd (Divini illius Magistri), wordt de werkelijke betekenis van de Katholieke School uiteengezet. Die betekenis zit niet in subsidie, niet in zusters, of broeders of leken-leerkrachten, niet in het bidden voor en na de klas, niet in godsdienstonderricht, een uur per week; de enige betekenis van de Katholieke School zit hierin, dat de geest van het daar gegeven onderwijs door en door Katholiek is, dat de kinderen op de Katholieke school leren het Katholieke geloof beleven, wat zij ook in de maatschappij worden. Niet het middel, maar het einddoel is hoofdzaak. Daarom is de school de oogappel van de Kerk. Zij kan de school niet missen, zonder de school is de Kerk vleugellam ten opzichte van haar paedagogische taak op de aarde. Door de school krijgt de Kerk vat op de jeugd, door de school blijft de Kerk een machtige cultuurfactor. Met scherpe blik schouwt men van Rome uit over de wereld, om te speuren, waar het onderwijs naar de hoogste eisen van het recht is geregeld. En menigmaal is dan ook in het openbaar gewezen op ons klein landje, dat zo groot van allure bleek in onze onderwijswet.
In 1848 hadden wij nog slechts zeer weinig katholieke scholen; in 1868 hadden wij er 250, in 1888 hadden wij er 560, in 1920 hadden wij er 1179, en nu in 1948 hebben wij er plm. 4000, medegerekend over de duizend bewaarscholen. Onze katholieke scholen worden bezocht door plm. 750.000 leerlingen, dat is de helft van alle schoolgaande kinderen in heel Nederland.
Het grote onderscheid tussen de regeling van het vrije onderwijs in België en Nederland ligt allereerst in de algemene aanvaarding van
| |
| |
het rechtsprincipe, dat erkent, dat iedere burger voor het onderwijs van zijn kinderen in gelijke mate door de overheid moet gesteund worden. Het is de overheid nooit en nergens geoorloofd voor het ene kind bijv. 25 gulden per jaar ter beschikking te stellen, omdat de vader niet in God gelooft en voor het andere kind 3 gulden per jaar, omdat de vader wel gelooft in God, en daarom bezwaren heeft tegen de neutrale openbare school, waar over God in alle talen het diepste zwijgen wordt bewaard.
Terloops volge hier de opmerking dat de regeling in Nederland, in geen enkel opzicht de Katholieken bevoordeelt. Zij krijgen wat iedere Nederlander ontvangt en nog eer minder dan meer. Vervolgens bestaat er nog een in het ooglopend onderscheid tussen België en Nederland. Dat is de vrijwel ongebonden autonomie der Belgische gemeente inzake de subsidiëring van de scholen, die zij wenst te subsidiëren, en de grote gebondenheid van de Nederlandse gemeente, die in alles, tot in de kleinste bijzonderheden aan de wet heeft te gehoorzamen. In België kan de gemeente met een bepaalde politieke constellatie willekeurig handelen, in Nederland niet.
Dan is er tenslotte de wijze waarop de overheid in Nederland betaalt, hoeveel zij betaalt, en aan wie. In Nederland wordt het confessioneel lager onderwijs geheel door de overheid betaald, en wel naar gelijke maatstaf als het openbaar neutraal onderwijs. Gelijke kansen dus voor beide richtingen. Deze gelijkheid is grondwettelijk, en geregeld in de schoolwet van 1920. Behalve de salarissen der leerkrachten, die de regering betaalt, komen alle kosten voor rekening van de gemeente, zodat iedere gemeente met de besturen van in die gemeente bestaande lagere scholen regelingen heeft te treffen. Dit treffen van regelingen geschiedt volkomen op basis van gelijkheid. De gemeente èn het schoolbestuur zijn aan de wet onderworpen, hebben de wet te eerbiedigen. En de wet, de rijkswet, heeft de autonomie der gemeente t.a.v. de regeling van het bijzonder onderwijs zo beperkt, dat de belangen van dit onderwijs volkomen veilig zijn gesteld, afgezien van de politieke samenstelling van de gemeenteraad. Laten we de Nederlandse toestand eens ter vergelijking en tot verduidelijking, op een Belgische gemeente toepassen, bijvoorbeeld Luik.
Dan zou dit het gevolg zijn.
Luik geeft normaal per jaar uit aan de eigen neutrale gemeentescholen een bedrag van laten we zeggen 1000 Francs per leerling, waaruit dus de normale exploitatie moet worden bekostigd, behalve de salarissen, die de regering betaalt.
| |
| |
In Luik staan 10 vrije scholen met elk 300 leerlingen, welnu dan betaalt de gemeente Luik aan het vrije Katholieke onderwijs 10 × 300 × 1000 Francs of 3.000.000 Francs.
Dat bedrag van 1000 Francs kan stijgen, dan stijgt ook de subsidie voor het vrije onderwijs; dat bedrag kan dalen, dan daalt ook het subsidiebedrag. Dit is in wezen de inhoud van de Nederlandse Schoolwet uit het jaar 1920, die een volledige pacificatie beoogde en ook tot werkelijkheid bracht, van de gevaarlijkste aller geschilpunten tussen burgers van één volk, n.l. de strijd om de school. Want de strijd om de school is de strijd om het kind, is embryonaal een godsdienststrijd. En, opvallend verschijnsel, onze eeuw met haar pretenties van religieuze verdraagzaamheid, blijkt volkomen hypocriet en furieus onverdraagzaam als in naam van die verdraagzaamheid op gelijkheid inzake onderwijs wordt aangedrongen.
In Nederland beleven we een schoolvrede sinds 1920. En al zijn nog lang niet alle takken van onderwijs gelijk gesteld, toch stijgt het aantal scholen en leerlingen zeer snel, omdat waar geen gelijkstelling is doorgevoerd, behoorlijke subsidiemaatregelen bestaan. Laten we hopen, dat ook België spoedig tot een volledige oplossing komt, tot heil van land en volk, dat als vrijheidlievend voor geen ander ter wereld onder doet.
| |
Naschrift van de redactie
In bovenstaand artikel wordt bijna uitsluitend gesproken over het lager onderwijs. De actuele schoolstrijd in Belgie wordt echter voornamelijk gevoerd op het gebied van het voorbereidend hoger, middelbaar en vak-onderwijs. Aan de confessionele scholen van voorbereidend hoger onderwijs wordt door het rijk geen enkele subsidie verleend.
In Nederland is sinds het jaar van de pacificatie 1920 de situatie in grote lijnen als volgt: de erkende bijzondere (confessionele) scholen van voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs (gymnasia, lycea, hogere burgerscholen, middelbare meisjesscholen) ontvangen van het rijk 80% subsidie voor de salarissen der leraren, voor bouw en onderhoud der inrichtingen en voor de leermiddelen. In principe werd reeds besloten ook voor deze scholen de financiële gelijkstelling door te voeren.
Het bijzondere (confessionele) nijverheidsonderwijs (verschillende vakscholen, ambachtscholen) ontvangt 70% subsidie (voor leerkrachten, gebouwen en leermiddelen) van het rijk, terwijl de gemeenten de ontbrekende 30% aanvullen. Hier bestaat dus practisch reeds de gelijkstelling.
|
|