Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Berechting van Oorlogsmisdaden en Misdrijven tegen de Vrede
| |
[pagina 516]
| |
De misdrijven, waarover het hier gaat, kunnen volgens de beschuldigingsakte van Neurenberg in vier klassen worden onderverdeeld. a. Misdaden tegen de mensheid: uitmoording, deportatie en andere onmenselijke handelingen, - vervolgingen van ras en godsdienst om politieke motieven, - gepleegd voor of tijdens de oorlog. b. Oorlogsmisdrijven: deportatie van de burgerlijke bevolking van of naar bezette gebieden om reden van dwangarbeid, mishandeling van krijgsgevangenen, verwoesting van steden, dorpen en landstreken zonder militaire noodzaak; verkrachting dus van de wetten en gewoonten van de oorlogvoering. c. Misdrijven tegen de vrede: het voorbereiden en beginnen van een aanvalsoorlog met verbreking van bestaande verdragen en internationale garanties, deelneming aan een gezamenlijk plan (conspiratio) ter volvoering ener dergelijke actie. d. Tenslotte kent Neurenberg nog als eerste beschuldiging: voorbereiding en uitvoering van een gemeenschappelijk plan ter bedrijving van misdaden tegen de vrede, oorlogsmisdrijven en misdaden tegen de mensheid. Dit ter vergemakkelijking van de bestraffing van bepaalde Duitse organisaties als de Gestapo en dergelijke. De twee eerstgenoemde categorieën komen o.m. hierin overeen dat de handeling altijd en overal misdadig is, waarbij het ermee beoogde politieke doel slechts een bijkomstige omstandigheid is, die de verantwoordelijkheid kan vermeerderen of verminderen. Bovendien kan volgens veel auteurs het overtreden van een internationale oorlogsnorm alleen dan als misdaad bestempeld worden, wanneer het samenvalt met hetgeen tevens een misdrijf tegen de mensheid is. Vandaar is het alleszins verantwoord deze beide soorten misdrijven vanuit één gezichtshoek te beschouwen. Tegenover deze misdaden staan die welke onder c. en d. genoemd zijn. Deze vormen vóór alles een politieke behandeling, d.w.z. zij tonen zich als een activiteit - in de inwendige of in de internationale orde - welke eigen is aan de Staat en zijn organen. Een dergelijke activiteit kan misdadig zijn en wel om het gebruik der middelen of om het beoogde doel, maar is dit niet per se. Zo bevinden we ons uiteindelijk tegenover twee groepen van misdrijven, welker beoordeling en berechting niet langs zelfde wegen gaan. | |
Oorlogsmisdaden en misdrijven tegen de mensheidWanneer Hitler (aldus de Russische aanklager) drie en een half millioen Russen liet afslachten, zich daarbij beroepend op het feit dat Rusland de Haagse Conventie niet ondertekend had, dan heeft hij formeel geen afspraak en norm van internationaal recht verbroken. Waar het internationale recht dus in casu in gebreke blijft genoemde daden als misdaad in juridische zin te beschouwen, dringt zich de vraag op of er nog wel een straffende rechtvaardigheid mogelijk is. Waar de bron van misdaad te vinden die aan dergelijke handelingen ook juridisch het karakter van misdaad geeft? Te gemakkelijk heeft men zich ter beantwoording dezer vraag gesteld op het standpunt, - deze eeuw door de positivisten veelvuldig ver- | |
[pagina 517]
| |
dedigd, - dat ook bij een strafwet terugwerkende kracht mogelijk is. Men maakt een nieuwe wet, waarin deze daden als misdaad bestempeld worden en met straf bedreigd. Door aan deze wet terugwerkende kracht te geven, komen bedoelde daden, ook al zijn zij vóór het tot stand komen der nieuwe wet gepleegd, automatisch onder de nieuwe bepalingen te vallen en kunnen dus gestraft worden. Hierdoor wordt echter het befaamde princiep 'nullum crimen sine lege (poenali praevia)' 'geen misdaad - in judirische zin - zonder een daaraan voorafgaande strafwet' volkomen genegeerd, hetgeen niet zonder gevaar is. Genoemd princiep drukt op markante wijze uit: a. onmogelijkheid om een daad te straffen welke niet door de wet als misdaad voorzien is; b. onmogelijkheid om een strafwet (bij wijze van analogie) uit te strekken tot een daad die niet specifiek in de wet beschouwd is; c. onmogelijkheid om aan een strafwet terugwerkende kracht te verlenen. Langs een evolutie van eeuwen is dit beginsel tenslotte in de achttiende eeuw gemeengoed geworden; het wordt dan erkend als fundament van het strafrecht en gaat zijn plaats veroveren in alle wetgevingen. Rusland echter verwerpt het weer in 1922 en verleent de analogie een plaats in het strafrecht; daarop volgt Duitsland (1935). Evenwel kan men niet zeggen dat het politieke inzichten en opvattingen van dictatoriaal allooi zijn, die het princiep 'nullum crimen sine lege' doen verwerpen. Ook de Engelsen doen aldus in hun ongeschreven strafrecht. Veeleer dan op politieke overwegingen is het op de rechtsorde zelf dat dit princiep gefundeerd is. We zullen hier niet de verschillende argumenten aangeven waaruit Pater Lener tot de algemene geldendheid van dit princiep meent te moeten besluiten. Toegegeven dat het aanvaarden van de analogie en van de retro-activitas in het strafrecht een weinig elegante juridische constructie is, toegegeven ook dat daardoor een grote bedreiging voor de menselijke vrijheid wordt geschapen, dan menen wij nog dat daaruit niet tot hun algehele verwerping kan geconcludeerd worden. De schrijver erkent zelf dat de Engelse rechtspraak, juist vanwege de grote integriteit en menselijkheid van de rechters, zeer bevredigend werkt, ook al wordt er gebruik gemaakt van de analogie. En menen niet meerdere canonisten dat ook canon 2222 van het kerkelijke wetboek de retro-activitas veronderstelt?Ga naar voetnoot2. Vandaar lijkt ons een absolute waardering onmogelijk. Veeleer dient deze kwestie van land tot land, van rechtsorde tot rechtsorde gezien te worden. Waar traditie en geest misbruik uitsluiten, kan de analogie heilzaam werken. Wel echter zijn we ervan overtuigd dat bij de berechting van misdaden tegen de mensheid het 'nullum crimen sine lege' absoluut gehandhaafd dient te worden. Want juist m.b.t. deze materie wordt een wet met retroactief karakter steeds geredigeerd in een tijd die vol is van politieke hartstochten en wraakzucht, waardoor het uiterst moeilijk wordt een dergelijke wet onbevooroordeeld op te stellen. Het gevaar dat men eerder op wraak dan op rechtvaardigheid en rechtvaardige bestraffing bedacht | |
[pagina 518]
| |
zou zijn, is verre van denkbeeldig, welk gevaar geen schijn van kans mag hebben. Dit alles geldt te meer wanneer zo'n wet zou worden opgesteld door personen, afkomstig uit verschillende rechtsorden en met een verschillende traditie achter zich, zoals voor Neurenberg het geval was. Men zou tegen het in de continentale wetgevingen heersende beginsel nog kunnen opwerpen dat daardoor slechts gestreefd wordt naar een louter formele rechtvaardigheid, een rechtvaardigheid die alleen bestaat in het overeenstemmen met de toevallig bestaande wet, en niet naar de materiële, substantiële gerechtigheid, welke afgaat op de aard der zaken; doch dit is een objectie van zeer betrekkelijke waarde. Zeer zeker is deze materiële rechtvaardigheid van veel groter belang dan de formele, maar slechts dan alleen als zij zich heeft vastgelegd in menselijke waarden die zeker en algemeen zijn, eigen aan alle volkeren en klassen, en niet, zoals de voorbije jaren ons leerden, als geïncarneerd in de wil en willekeur van één man. Dan alleen zal ook bestraffing geen willekeur worden. Juist de repressie van de misdaden tegen de mensheid zou mogelijk en rechtvaardig zijn wanneer er een minimum zou bestaan aan vaste en algemeen erkende menselijke waarden, onttrokken aan al de formalismen en particularismen van de diverse rechtsorden. Bestaat er een dergelijk minimum en hoe dit bepalen? Reeds een eenvoudige toepassing van het princiep van tegenspraak maakt het duidelijk dat Staat en Recht nooit kunnen voorschrijven wat niet binnen het gebied van het mogelijke ligt. 'n Verordening tot het onmogelijke is zinloos en kan geen recht zijn. Wanneer een ieder uit kracht van een algemeen geldend gebod zou kunnen stelen, dan zou de eigendom niet langer meer bestaan en het gebod tot stelen zou van iedere zin ontbloot worden. Een dergelijk lot zouden alle geboden ondergaan, waardoor algemeen verplicht zou worden tot het verkrachten van die waarden, welke het recht juist heeft te beschermen. Het is klaar dat aldus een grens wordt getrokken, welke de Staat niet kan overschrijden. Al wat buiten deze grens ligt, is onttrokken aan ieder staatsingrijpen. De waarden en rechten die aldus vrijkomen, bestaan onafhankelijk van iedere positieve, juridische ordening. Nog een andere beperking is aan de Staat en zijn wektgevende bevoegdheid opgelegd en wel door de geschiedenis. Een evolutie van eeuwen heeft een aantal waarden binnen onze gemeenschap gebracht, welke de Staat niet zonder meer negeren kan. Wanneer een bepaald ethisch beginsel zo diep in het bewustzijn van een gemeenschap is doorgedrongen dat het niet een speculatieve waarheid gebleven is, maar zich heeft omgezet in een historische, politieke en juridische waarde, dan zal dit ook geleid hebben tot de penale bescherming ervan. Zo dit steeds weer in de zich opvolgende wetgevingen bevestigd is, dan is terugkeer niet meer mogelijk; dan kan niet meer juridisch geoorloofd worden wat de geschiedenis na moeizame evolutie en meestal ook de menselijke natuur niet slechts moreel maar ook juridisch ongeoorloofd verklaard hebben. De slavernij, hoewel ethisch steeds verboden, is toch pas betrekkelijk laat ook juridisch als misdrijf gezien, maar op zo'n algemene en constante wijze dat de aard onzer samenleving en de graad van onze beschaving zou worden aangetast, zo zij wederom zou worden toegelaten. | |
[pagina 519]
| |
Door deze grenzen van de wetgevende bevoegdheid, door deze beperkingen welke de natuur en de geschiedenis aan de Staat oplegt, komt een minimum van rechten en waarden vrij, welk minimum, zoals gezegd, door de positieve rechtsorde beschermd wordt. Een wetgeving die in contrast zou zijn met de princiepen van dit, deels historisch verworven minimum, die het bestaan niet zou erkennen van die waarden en rechten welke de geschiedenis binnen de positieve rechtsorde bracht, zou daarmee buiten zijn bevoegdheid treden, onrecht scheppen i.p.v. Recht en dus zonder waarde zijn. Een dergelijke wetgeving zou door de onderdanen dan ook niet erkend kunnen worden. Bestaat er nu ook een minimum aan rechtsprinciepen dat gemeen is aan alle beschaafde volkeren en dat zou kunnen worden ingeroepen tegen een Staat die in feite deze beginselen negeert? De vooruitgang van de menselijke beschaving heeft zich op rechtsgebied onder meer getoond in het tot stand komen van een internationaal recht en van een internationale rechtsgemeenschap. Bovendien heeft het rechtsverkeer tussen de volkeren aangetoond hoe aan alle beschaafde naties een aantal rechtsprinciepen gemeen is. Het gemeenschappelijk-zijn van deze normen heeft zijn consekwenties. Omtrent de effectieve waarde dezer beginselen is dit dan ook zeker, dat de Staat, die ze binnen zijn eigen rechtsorde erkent, er ook rekening mee heeft te houden als ze hem ongelegen voorkomen. Waar Duitsland b.v. deze beginselen aanvaardde m.b.t. de behandeling van krijgsgevangenen, kan een rechtvaardiging van zijn optreden tegenover de Russische gevangenen slechts een zuiver formalistische waarde hebben. Vandaar moeten we zeggen dat de positieve rechtsbescherming, waarmede we bij alle beschaafde volkeren de fundamentele waarden omgeven zien, een absoluut karakter heeft. Deze bescherming beperkt zich niet tot de leden van de eigen groep en gaat verder dan de beslotenheid van de particuliere rechtsorde. Het absoluut karakter van deze rechtsbescherming maakt dat zij ook kan worden ingeroepen tegen een Staat die meent deze fundamentele waarden te kunnen ontkennen. Uit dit alles blijkt dus dat er een juridisch minimum bestaat van absolute waarden. En het toont zich als het natuurlijke rechtspatrimonium van iedere mens, geëist als het wordt door de menselijke natuur zelf; maar tevens laat het zich zien als een positief recht, omdat het, minstens impliciet, door alle wetgevingen van de moderne tijd erkend wordt; tenslotte is het gemeen aan alle volken, een historische verworvenheid van het mensdom in zijn geheel. Ook zij die van natuurrecht niets willen weten of die nog steeds vasthouden aan een ongebreidelde staatssouvereiniteit kunnen het bestaan van dit minimum van rechten niet ontkennen. De inhoud van deze rechten en waarden, die door een absolute rechtsbescherming omgeven worden, is de laatste tijd meermalen plechtig aan Staten en volkeren voorgehouden. De thans regerende Paus formuleerde ze aldus: het recht op instandhouding en ontwikkeling van het lichamelijke, intellectuele en morele leven, en vooral het recht op een godsdienstige vorming en opvoeding; het recht op private en publieke Godsdienst; het recht op het huwelijk en op het bereiken van de huwelijksdoeleinden; het recht op de echtelijke en huiselijke gemeenschap; het recht op arbeid, als onontbeerlijk middel tot het instandhouden van het familieleven; het | |
[pagina 520]
| |
recht op de keuze van een levensstaat; het recht op het gebruik van stoffelijke goederen, overeenkomstig de verplichtingen die zij meebrengen.Ga naar voetnoot3. Zoals gezegd, deze rechten zijn absoluut. Zij stellen een grens aan iedere bevoegdheid van de Staat, met als gevolg: het ontbreken van alle juridische waarde aan verordeningen daarmee in strijd. Een beroep op deze verordeningen kan dan ook niet plaats hebben, maar het gemene recht, zoals hierboven beschreven, met zijn verboden en ook met zijn penale sancties blijft van kracht, ook ter bestraffing van overtredingen Passen we nu dit alles toe op de misdaden, bedreven tegen de mensheid. Het is duidelijk dat er dan wel degelijk een bron bestaat uit kracht waarvan deze daden gestraft kunnen worden: het ius poenale commune, het algemeen, overal geldend strafrecht. Misschien beschikken we dan wel over een teveel aan normen n.l. een strafrecht dat hetzelfde delict in diverse Staten in verschillende mate straft; maar dit is een andere kwestie en gevoegelijk op te lossen volgens de normen die de conflicten regelen tussen de wetgevingen of volgens de normen van internationale tractaten. Dit is een probleem van competentie, niet van bestraffing van misdaden zonder dat er een voorafgaande wet bestaat. Zowel het Duitse strafwetboek als dat der door Duitsland bezette landen, bestrafte moord, verminking, het tot slaaf maken, diefstal en roof. Het specifieke nazi-recht, in tegenspraak met het juridisch minimum dat we zowel in het vroegere Duitse als in het internationale recht erkend zien, mist alle juridiciteit en is puur geweld. Vandaar kunnen zonder meer de sancties, welke het Duitse wetboek en dat der diverse bezette landen kennen, op deze misdaden worden toegepast, zonder dat er van retroactiviteit sprake is. Oorlogsnoodzaak kan noch voor het plegen noch voor de bestraffing van dergelijke daden een excuus zijn. Integendeel, het internationaal recht acht deze daden ook tijdens een oorlog strafbaar. Waar dit laatste echter geen normen ter bestraffing voorlegt, dient deze te geschieden door het algemene strafrecht, uitgedrukt in de verschillende rechtsorden. | |
Misdrijven tegen de vredeEen bespreking over de berechting van dit soort misdaden culmineert in de vraag of de aanvalsoorlog, zelfs wanneer hij in strijd is met internationale afspraken en tractaten, een strafbare misdaad is. Ook al zal een dergelijke oorlog moraliter volstrekt ongeoorloofd wezen, dan kan hij toch juridisch in orde zijn: non omne quod licet, honestum est. En zelfs zou hij volgens het positieve recht verboden kunnen zijn zonder daarom ook een strafbaar delict te vormen. We hebben dus ook hier weer te zoeken naar een norm welke de vrede beschermt door het bedreigen met straf voor hen die deze vrede aanvallen. Terwijl vroeger de oorlog erkend werd als een in het recht opgenomen middel ter beslechting van geschillen tussen meerdere Staten, is er na de eerste wereldoorlog zowel in de doctrien als in de publieke opinie een | |
[pagina 521]
| |
sterke stroming ontstaan om de oorlog als juridisch geoorloofd middel voor goed te elimineren. Vooral de Amerikanen hebben vurig geijverd om de oorlog buiten het recht te plaatsen. Daarmede zou dan in het recht de zo hachelijke distinctie tussen rechtvaardige en onrechtvaardige, tussen aanvals- en verdedigingsoorlog voor goed tot het verleden behoren. Natuurlijk zou de Staat, zo goed als ieder individu, zich mogen verdedigen. Zelfverdediging mag men niet als oorlog kwalificeren. Maar ook de aanval van de andere Staat zou geen oorlog, d.i. een door het recht erkend instituut meer zijn maar slechts een serie van opeenvolgende aanslagen en misdaden. Deze door de Amerikaan Moore opgestelde theorie bevat zeer zeker een resolute oplossing. In het Kellog-Pact scheen deze theorie te triomferen, maar reeds spoedig verklaarden de deelnemende Staten (U.S.A., Engeland, Frankrijk) dat in bepaalde gevallen, waarover alleen zij zelf konden oordelen, de oorlog juridisch geoorloofd bleef. Dus in feite heeft ook dit Pact de oorlog niet als misdaad bestempeld. Dit geldt in nog sterkere mate voor de andere Verdragen, na de wereldoorlog gesloten. We moeten dan ook ontkennen dat de Amerikaanse opvatting is doorgedrongen tot in de normen van het internationale recht. Vervolgens ontbreekt in het internationale recht een straf-rechtelijke sanctie voor oorlog-voering. De sancties welke de verschillende Verdragen bevatten voor de mogelijke verbrekers ervan, hebben geen penaal karakter. Zij richten zich immers tegen de Staten als zodanig, die moeilijk misdadig genoemd kunnen worden, terwijl bovendien als zwaarste sanctie gedreigd wordt met oorlog. Maar zelfs in het geval dat de verbreker van zo'n Verdrag die oorlog zou verliezen, dan is hij nog geen straf voor hem: alle lasten, die hem dan bij het vredesverdrag worden opgelegd, zijn immers niet voorgeschreven door een internationaal strafrecht, maar veeleer alleen door de politieke interessen van de overwinnaars. Maar ook in de veronderstelling dat een of ander Pact de oorlog als delict zou beschouwen, dan nog zou niet tot bestraffing kunnen worden overgegaan, zolang een werkelijk internationale strafrechtsordening zich niet zou georganiseerd hebben. Zolang de internationale gemeenschap niet van die aard is dat zij uit alle kracht en wil effectief een werkelijke rechtvaardigheid voor alle leden erkent en nastreeft, - en alle verdragen bewijzen wel duidelijk dat men overtuigd is daar nog niet aan toe te zijn, - zolang schijnt ook een straffende rechtvaardigheid niet mogelijk. Alleen wanneer de mensheid in staat zou zijn een kwaad uit te roeien of te beteugelen dat nog erger is dan de oorlog, n.l. de onrechtvaardigheid, zou oorlog tot een delict kunnen worden. Zolang dit niet gebeurd is, kan de oorlog het enigste middel zijn om aan de eisen der rechtvaardigheid te voldoen en mag hij dus juridisch niet volkomen geëlimineerd worden. En dit geldt niet slechts voor een rechtvaardige oorlog. Juist omdat er geen internationale rechtspraak bestaat, bevoegd en bekwaam om objectief te oordelen over de feiten die aanleiding kunnen zijn tot een oorlog, kan een Staat zich overtuigen het recht aan zijn zijde te hebben en de oorlog zien als het enigste middel ter verkrijging van dit recht. Misdadige opzet, eerste voorwaarde om voor een delict gestraft te kunnen worden, zal onmogelijk te bewijzen zijn. Het ontbreken van een juridisch criterium | |
[pagina 522]
| |
en van een rechtsinstantie, kan een controverse absoluut onoplosbaar maken. Dan kan iedere partij handelen volgens eigen inzicht. Deze juridische vrijheid laat zich niet verzoenen met een bestraffing daarna. Het recht blijft dus in gebreke een aanvalsoorlog, zelfs wanneer hij volgens het algemeen gevoelen van de mensheid misdadig is, tot misdrijf in juridische zin te verklaren. Vandaar dat iedere berechting ervan noodzakelijk een politiek karakter moet hebben. Daarom is het onbegrijpelijk dat men te Neurenberg misdaden tegen de mensheid en misdaden tegen de vrede in één beschuldigingsakte en zelfs in één beschuldiging (n.l. de eerste) heeft samengebracht, waardoor het geheel juist dat werd wat men had willen vermijden: een politiek proces en een politieke veroordeling. Dit politiek karakter toont zich nog op een andere wijze. Voor een berechting is immers niet alleen een strafrechtelijke norm, maar ook een rechter nodig, iemand die buiten de partijen staat en bekleed is met rechterlijke macht. Zou hij tot een der partijen behoren, dan oordeelt hij niet krachtens een werkelijke rechterlijke macht maar uit politieke of administratieve bevoegdheid; hij is dan of een verdacht rechter ofwel geen rechter in de eigenlijke zin. Ook dit princiep heeft men in Neurenberg laten vallen. Wel achtten de rechters zich vertegenwoordigers van de Uno, die echter in feite slechts de geallieerden omvatte en bovendien geen enkel mandaat gegeven had. Toen dan ook de beklaagden hun oorlog rechtvaardig noemden, wijl zij Versailles als onrechtvaardig beschouwden, werden zij op hun beurt tot aanklagers (reus excipiendo fit actor) en de aanklagers werden tot beklaagden. Ook al was deze verontschuldiging zonder grond, dan blijft het nog waar dat de rechters hier hadden te oordelen in een zaak waarin zij tevens aangeklaagden waren. Hetzelfde gebeurde ook met de misdaden tegen de mensheid. Ook al gaat het niet op een misdaad ongestraft te laten om het eenvoudige feit dat die zelfde daden, bedreven door een andere partij, wel zonder straf blijven, daarmee blijft toch staan dat ook hier de rechters wederom partes in causa waren, toen de beklaagden zich ter verontschuldiging van dergelijke daden beriepen op het feit dat zij daartoe genoodzaakt waren geweest, omdat ook de geallieerden aldus handelden.
* * *
Om deze redenen kan het proces van Neurenberg niet als een rechtsproces gezien worden. Men kan hiertegen niet opwerpen dat dit alles slechts procedure-kwesties, vraagstukken van formeel procesrecht betreft. Heel het strafrecht leeft immers in en door het proces en iedere essentiële verandering in het procesrecht heeft zijn weerslag op het strafrecht en op de uiteindelijke uitspraak. Zo blijft Neurenberg een politiek proces, juist omdat er de grote princiepen van straf- en procesrecht niet in acht genomen zijn. |
|