| |
| |
| |
[1949, nummer 4]
Een katholieke vrijmoedigheid ten aanzien van het Kwaad
Een modern literair verschijnsel onder de loupe
door Dick Ouwendijk
De strijd tussen goed en kwaad is het hoofdthema van een groot gedeelte der moderne literatuur. Voor enige der belangrijkste katholieke romanschrijvers (Mauriac, Bernanos, Daniel Rops, Graham Greene) is dit weer speciaal de strijd tussen zonde en genade. Zij hebben gemeend zich daarbij een grotere vrijheid te mogen veroorloven bij de behandeling van het kwaad en wel om de corruptie en zondigheid ervan weer bewust te maken voor de hedendaagse mensheid.
Over die grotere vrijheid echter is zeker nog niet het laatste woord gezegd. Het is een zeer delicate kwestie, het actuele probleem van de katholieke roman.
In onderstaand artikel geeft de schrijver op dat probleem zijn persoonlijke visie, die zeker kan bijdragen tot verheldering van het debat.
Redactie.
NOG altijd is de letterkunde in Nederland, voor de gemiddelde mens, de assepoes, graag in de hoek gedrongen door haar beide opvallender, meer opgetuigde maar vrij hersenloze zusters: de sport en de politiek. Alleen in de avond schittert assepoes in het door petemoei geleende kleed (al begrijp ik, dat dit een héél erg poëtische omzetting is van het banale kleedje, dat meestal door de uitleenbibliotheken wordt verstrekt); in de avond leidt assepoes de wereld ten dans, - en de volgende dag is de asla weer haar deel. Het enige verschil (maar dan ook een fundamenteel verschil) met de assepoes-geschiedenis is: dat assepoes eens werkelijk de kans kreeg om de asla voorgoed te verlaten, wat met de Nederlandse letterkunde wel nooit het geval zal zijn.
Men zal zich wellicht afvragen, wat een dergelijk bestaan dan eigenlijk voor zin heeft? Het heeft echter zijn aantrekkelijkheid om,
| |
| |
althans in de avond, te schitteren en de wereld ten dans te geleiden. Bovendien: Vondel dichtte reeds: wie kan het ghebeteren, dat hij van starren droomt. En de man, die hij deze woorden in de mond legde, mocht al om zijn kleurige rok door zijn broeders worden gehaat, verkocht en verraden, - hij was de man, die de hongersnood voorzag en de middelen bedacht tot het keren van de ellende. Want dat is, in laatste instantie, de betekenis van: het dromen over 'starren'.
Het dromen over sterren wil niet zeggen: proberen zich aan de werkelijkheid te onttrekken, maar het betekent bijzonder: de werkelijkheid van het leven, zoals de dichter ziet dat het wordt geleid, dat het werd en zal zijn, te projecteren aan het uitspansel van het Eeuwige, van het Volstrekte, van het Absolute, van het Goddelijke.
In Nederland is, na de definitieve breuk der middeleeuwen in de reformatie, de letterkunde hoofdzakelijk gebonden geweest aan de zuivere woord-kunst, aan de lust tot het min of meer 'fraaie' schrijven. De Nederlander werd een typische binnenhuis-figuur; hij hield daarom van het miniatuur, van de aardige, nauwkeurig getekende prent, van de idylle. Dit vond zijn weerslag in de literatuur, die piet-peuterig werd, vromelijk van aard en geschikt om, slaperig gezeten bij haard en warme punch, ermee weg te dromen. Zo graag als de binnenhuis-mens leeft binnen de beslotenheid van zijn opgesierde kamer, achter de neergelaten horren van zijn gordijnen, zich achter het erf van zijn vierkanten meter grote tuin een koning wanend in een onafhankelijk gebied, zozeer vreest hij ook, dat men zal binnen dringen in de koker, waarin hij zijn geestelijk leven houdt opgesloten. En deze koker wordt nog beschermd met de duizenden staketsels van het voorschrift: dit doet men niet, dat zegt men niet, zo handelt men niet, dit raakt men niet aan... Maar in de koker zelf schuilt een akelig beangst, vals levend en lichtschuw wezen.
De binnenhuis-mens is binnen de wal van zijn conventie een beklagenswaardig schepsel, dat gebonden is aan de vlek van tijd en omstandigheden, waarop hij werd geplaatst, wiens blik niet verder gaat dan de begrenzing van die vlek en die zijn oren sluit niet alleen voor het tomeloos geweld van het eeuwige dat langs hem heen suist, maar zelfs voor het ànders menselijke, voor de totaliteit van menselijke angsten, menselijke verwachtingen, menselijke deugden, menselijke misdaden.
Met ontsteltenis zag deze binnenhuis-mens in het laatst van de vorige eeuw bijv. het optreden van een Multatuli; hij voelde zich
| |
| |
beter op zijn gemak bij Hildebrand en diens Camera Obscura. En weer later voelde hij zich geschandaliseerd door de uitbarstende levenslust van een Pallieter en hij bezatte zich gezapig aan de bekende burger-romans.
Het binnenhuis werd echter met geweld open gebroken en de binnenhuis-mens is komen te staan in de vlakte van een volkomen ontredderde wereld, een wereld die materieel en geestelijk ontredderd is. Ik denk hierbij niet op de eerste plaats aan de tijd van de laatste oorlog. Daarvóór was er al het begin der ontreddering, in het geleidelijk-aan bloedrood kleuren van de (steeds gedwarsboomde) eisen op een rechtvaardig, gewaarborgd bestaan, in de ontwaarding van geld en producten, die met de naam van 'crisis' werd bestempeld, in het revolutionnair élan, waarmede nieuwe zedelijkheidswetten werden aangeprezen. Daarmede begon de ontreddering en ook de nederlandse dichter begon weer 'van starren te dromen', dat wil zeggen: begon de blikseming der feiten van het leven van allen-dag te herkennen in het uitspansel van het Eeuwige.
Bij velen, niet het minst ook bij de moderne katholieke auteur, begint het besef door te breken, hoezeer de nood dringt, niet alleen voor de mens van nù, maar voor de mens van nu en vroeger en van alle tijden; het is een nood, die begon bij het eerste gekreun van wanhoop toen de eerste man, uit bittere rouw en schaamte over zijn val, zijn voorhoofd tegen de grond wrong.
Velen leven - om een uitdrukking van Dostojevsky te gebruiken - in het gevoel, dat 'dag en uur zijn aangebroken'. Nu is het een feit, dat voor de mens altijd 'dag en uur zijn aangebroken'. De mens leeft voortdurend op de scheidslijn van tijdelijkheid en eeuwigheid, in gewone volkstaal gezegd - hij staat met zijn ene voet in het graf; en van zijn eerste bewustwording omtrent het verschil tussen goed en kwaad af, leeft hij voortdurend op de scheidslijn van hartstocht, en noodzaak om verantwoording af te leggen. Dit is geen pessimisme, het is alleen niet: de menselijke ster knippen van klatergoud, maar hem beschouwen in het uitspansel van het goddelijke - als werkelijkheid en niet als fantasie.
Daarom begeert de mens te weten wààr hij aan toe is.
Het is met ons persoonlijke leven zo: men zou het kunnen vergelijken met een soort van spiraalbeweging. Je begint, als boreling, met een stip te zijn. Dan, aarzelend, maar steeds ruimer kring beschrijvend, vangt de wenteling aan van je ervaring. En ineens, op een bepaald ogenblik, herken je dat de wenteling van je ervaring
| |
| |
weer aan het inkorten is; wensen die je onbereikbaar achtte, zie je vervuld en volkomen van hun spanning ontdaan achter je liggen, gedachten en vondsten die je hemelbestormend waande, herken je in hun eigenlijke bekrompenheid of waardeloosheid. Opnieuw ben je een stip geworden.
Zo vergaat het ook het leven der mensheid. Na een bestaan van vele duizenden jaren, na een steeds ruimere kringen beschrijvend ervaringsleven en na de terugwenteling in de bezinning, is zij tot het besef gekomen van: maar stip te zijn.
Het gaat er nu om: onder welk licht beziet men de stip, de mens? Onder het prometheïsche licht van: de mens die een meester wil zijn of: onder het Licht van de Geest Gods? Wie zal aan de wereld het aanschijn geven: de bandeloos heersende mens, die zichzelf genoeg is of: de mens, die zich in vrijheid onderwerpt aan zijn Schepper?
Deze controverse is het, die het geestelijke aspect van de huidige en de komende literatuur bepaalt. Zij begon reeds in de rus Dostojevsky en wordt in onze dagen met steeds verbetener kracht voortgezet, waarbij de zaak van God dikwijls op even schitterende wijze wordt aangevallen als verdedigd.
Het heeft de schijn alsof de literatuur - ik heb hier nu voornamelijk de romanliteratuur op het oog, niet omdat ik zelf op de eerste plaats romanschrijver ben maar omdat ik zie, dat de literatuur steeds meer door roman en essay beheerst wordt - het heeft dus de schijn alsof de literatuur zich steeds meer verwikkelt in het kwaad. Men lanceert dit zelfs als verwijt tegen de romanschrijver en niet in het minst tegen de katholieke schrijver. Want zoals Evelyn Waugh enkele maanden geleden reeds schreef in een (bekend geworden) artikel in 'The Tablet': 'er zijn vele oprechte katholieken die menen, dat het de taak is van de katholieke schrijvers om propagandistische werkjes te schrijven, waarin zij het voorrecht uiteen zetten van tot de Kerk te mogen behoren'. Het is een opvatting die misschien braaf en oprecht, maar verder onzinnig is.
Wanneer men bedoelt, dat in de literatuur het kwaad steeds nadrukkelijker naar voren komt, geef ik dat onmiddellijk toe. In dat opzicht is er zelfs niet het minste verschil tussen de niet-christelijke en de christelijke literatuur. Wil men echter staande houden, dat de moderne romanschrijver de boosheid etaleert, dus: dat hij, uit gemak- of gewinzucht, naar een bepaald niet reukeloos materiaal grijpt, dan ontken ik dit onmiddellijk ten scherpste. Ook met betrekking tot de niet-christelijke romanschrijver. Men bedenke eens wat een dergelijk
| |
| |
verwijt inhoudt: men behandelt namelijk zonder blikken of blozen een mens in het openbaar als een schoft. Het is dan ook, in alle menselijke maten gesproken, volstrekt ongeoorloofd om, wanneer een mens een bepaalde verantwoording op zich neemt, diens besef van verantwoordelijkheid buiten beschouwing te laten. In dat opzicht, moeten wij helaas zeggen, wordt onder ons, katholieken, het vonnis al te vlug en vaak ook al te gretig geveld.
Maar vraagt men nu, waarom in de moderne literatuur het kwaad op steeds harder en bijna cynische wijze verschijnt, dan is dit het antwoord: omdat in de huidige literatuur de laatste, bittere kamp wordt gestreden om de beslissende waarde-bepaling van de mens.
De literatuur is begeleidend en leidend. Dat wil zeggen: zij volgt de mens op diens tocht en leidt de mensheid. Zij is, om zo te zeggen, de tambour-maître: zij leidt het gonzen van de trommen, maar de hartstocht van haar activiteit wordt evenzeer door de tromslag aangevuurd. De literatuur stelt diagnose en is tevens profetisch, dat wil zeggen: zij weet ziekte en oorzaken van kwalen vast te stellen, maar durft ook dood en leven te voorspellen.
Reeds voordat de mensheid zich bewust werd van haar eenzaamheid, toen het besef weer in haar ontwaakte van slechts 'stip' te zijn, wist dat de literatuur. Met vrees, omdat zij het einde al vermoedde, beluisterde zij de hartklopping van de mensheid. Deze vrees en de, inderdaad schrikwekkende, gedaante van het einde, tekende ook het uitwendige van deze literatuur. Hoe sterker in de mensheid het bewustzijn werd van haar eenzaamheid, hoe meer de hoop slonk voor de literatuur om in de omringende wereld van het stoffelijke voor de mens de oplossing te plaatsen. De literatuur scheen daardoor telkens uitwendig van gedaante te veranderen, maar in wezen was zij op zoek naar een verklaring van de mens. Haar toon werd steeds bitterder en ontmoedigder, omdat zij er zich van bewust was, dat de oplossing van het vraagstuk haar ontsnapte, telkens naar een hogere en engere regio. En op dit ogenblik verheelt de literatuur zich niet meer, dat zij in de stip, in de mens zèlf moet zoeken.
Het heeft daardoor soms de schijn alsof de psychologie in de literatuur nog steeds en vogue is. Dat is echter niet zo. De moderne schrijver erkent ontegenzeggenlijk de voorname waarde van de psychologie. Hij geeft haar ook in zijn techniek een ruim aandeel, - maar in tegenstelling tot vroeger ziet de tegenwoordige romanschrijver de psychologie niet meer als het àlles beslissende in zijn werk. Zijn belangstelling richt zich allereerst op dat mysterieuse in de mens, dat door geen psychologie meer kan worden achterhaald.
| |
| |
Ik wil hier herinneren aan het geniaal eenvoudige verhaal in de Bijbel omtrent de menselijke zondeval, waar het mysterieuse wordt geknoopt en ontward. De mens at van de vrucht van kennis van goed en kwaad, waardoor hij, volgens de Bekoorder, zijn menselijkheid totaal in bezit nam. Dit was ook in waarheid zo. Door de daad van het eten bewees de mens aan zichzelf zijn vol-menselijkheid, zijn God-gelijkheid, omdat hij aan zichzelf bewees 'neen' te kunnen zeggen, wanneer de Soeverein van wie hij afhankelijk is 'ja' zei. Het tragische in de mens is, dat hij steeds weer voor het genot van dit 'neen' te kunnen zeggen, met verbetenheid de straf van zijn Soeverein aanvaardt, wetende dat hij, hoewel onderworpen in de straf, de meester blijft in zijn keuze.
De mens, die zich nu eenmaal in het bezit gesteld heeft van deze wetenschap (die hem geheel doordringt), kan niet anders meer dan zijn 'ja', op de wens van zijn Schepper, ontworstelen aan zijn drang om door een 'neen' zijn meesterschap te bewijzen, terwijl hij andersom ook geen 'neen' kan uiten zonder het ontworsteld te hebben aan zijn drang tot gehoorzaamheid jegens God. Met andere woorden: de mens lijdt in het kwade, dat hij kiest, aan het goede dat hij nalaat, zoals hij ook in het goede, dat hij vrijwillig doet, de begeerte naar het 'neen' moet onderdrukken. Dit alles is reeds een zaak van beginsel, van levensbeschouwing. Het typische gevecht, dat de literatuur van onze dagen dan ook te aanschouwen geeft is niet meer een zuiver aesthetisch, maar een ethisch gevecht. Het begint er op te lijken, alsof de cirkel van het gevecht gesloten is. Het begon met de aartsengel, die zichzelf gelijk maakte aan God, waarop de godsgetrouwe geest hem tegemoet trad met de strijdkreet: Micha-El, wie is gelijk aan God. En het eindigt nu in de aardse mens, die, in het diepste mysterie van zijn wezen, dus in de kern van zijn vrijheidsbesef, de aanwezigheid van het goddelijke geheel tracht te verdringen. Het doel van dit gevecht is aan de ene kant: definitief de grenzen tussen goed en kwaad uit wissen; het is een poging om de mens weer te herstellen in een toestand van voordat hij gegeten had van de vrucht der onderscheidende kennis van goed en kwaad, - maar dan niet meer in de positie van schepsel doch van een in zich goddelijk wezen. Het is een zuiver demonisch gevecht, en de literatuur die - aan deze zijde - aan het gevecht deelneemt, dringt alle schuilhoeken van het menselijke handelen binnen, teneinde de eeuwige splitsing in het menselijke 'ja en neen' als vooroordeel te kunnen vernietigen.
Hier staat een andere literatuur, met name: een bepaalde katholieke, tegenover die, door Gods rechten in de mens te verdedigen,
| |
| |
tevens de rechten van de mens in God, dus zijn vrijheid verdedigt. Ook deze literatuur dringt alle schuilhoeken van het menselijke handelen binnen, niet uit genoegen om daar te verwijlen, maar om de menselijke ziel de bekentenis te ontlokken, dat zij een keuze deed tussen een 'ja' en een 'neen', en dat zij in haar 'neen' leed om het 'ja', dat zij weigerde, terwijl het bewustzijn van de hunkering naar het 'neen', dat in haar 'ja' altijd blijft doorklinken, haar behoedt voor de zelfgenoegzaamheid, die alleen maar het meer burgerlijke masker is van het verbeten meesterschap, dat een mens, die God wil zijn, zich aanmatigt. Dit verklaart het tweevoudige aspect dezer katholieke letterkunde: haar vrijmoedigheid ten opzichte van het kwaad en haar bitter verzet tegen de zelfgenoegzame conventionaliteit binnen de eigen kring.
Het is waar, dat naar deze katholieke literatuur in eigen kring met een zeer scheef oog wordt gekeken. Men voelt zich, bij het aan de dag treden van het kwaad zo spoedig opgeschrikt - bijzonder wanneer het kwaad aan de dag treedt bij eigen, vooral leidende, geestverwanten, omdat dan de valse angst ontstaat dat de zaken waarin men gelooft eveneens in het bederf betrokken zullen raken - en men slaat snel de handen voor de ogen: neen, dàt niet! Alsof men, door de ogen te sluiten, het 'neen' tot niet bestaande kan maken.
Deze ontzaglijke vergissing begaat men, doordat we, in eigen kring, nog te zeer lijden aan de verderfelijke manicheïstische voorstelling van het kwaad als een zelfstandige macht, werkzaam buiten ons. Inderdaad, de duivel sluipt rond als een leeuw, zoekende wie hij zal verslinden. Maar verbeelden we ons niet het onschuldige lam te zijn, dat door hem verslonden wordt. De duivel verslindt geen gezonde ziel, maar altijd een ziel die het bederf in zichzelf heeft laten voortwoekeren.
En nóg, als men besef heeft van het voortwoekerende bederf in de ziel, begrijpt men dan wel de aard van het bederf? Het gebruik van het woord 'bederf' is in dit opzicht eigenlijk misleidend, want we letten dan teveel op de aan de dag tredende schimmel van het zondige: aan de onrechtvaardigheid, de nijdigheid, de overmatige hoogmoed, de ontucht en we vergeten de eigenlijke mysterieuse kern van het kwaad: de vermetele zelfhandhaving van de mens tegenover God, zijn demonie die tegelijk schitterend - want zij is vrij - en afzichtelijk is - want zij is de ergste ontaarding, die men denken kan.
Dit is de betekenis van het lichten van de sluier van het kwaad door de moderne katholieke romanschrijver. Hij doet dit dus doel- | |
| |
bewust en positief, om voor de mens de diepste kern te ontbloten van het mysterie der vrijheid in hem. Dus niet, zoals sommigen het in hun welwillende onnozelheid willen doen voorkomen, om door het negatieve het positieve te doen schitteren, waarbij men het dan zo verstaat, dat een schrijver bijvoorbeeld een echtbreuk schildert om de huwelijkstrouw te laten schitteren: men bevlekt alleen het wit door er een vlek op te werpen, en verheldert het niet.
Wanneer men dit alles goed tot zich laat doordringen, zal men ook begrijpen, dat deze bepaalde katholieke letterkunde (die dus deelneemt aan de strijd om God) bij haar belangstelling voor de zonde, voor het kwade handelen en de kwade mentaliteit, geleid wordt door een begrip, waaraan Charles Péguy zeer zuiver uitdrukking gaf in deze woorden: 'de zondaar bevindt zich in het hart zelf van het christendom... Niemand is ten aanzien van het christendom zo competent als de zondaar, behalve misschien de heilige...' Verder zegt Péguy nog, dat de man die een zonde begaat, al een christen is; hij durft er zelfs haast aan toe voegen: een goed christen. Men moet dit nu goed verstaan. Péguy, zomin als de katholieke moderne romanschrijver, beveelt niet aan te zondigen om maar een goed christen te worden, maar hij legt de vinger precies op de tere plek van het menselijk mysterieuse: dat het zonde-bewustzijn de mens waarlijk de weg opent naar zijn vrijheidskennis. Daarom spreekt hij ook niet over de man, die een zondige daad stelt, maar over de man die in zichzelf, tegenover zijn daad, zijn kennis omtrent goed en kwaad plaatst.
Dit dus ten aanzien van het zo vrijmoedige en bijna nadrukkelijk verschijnen van het kwaad in de moderne katholieke romanliteratuur. Ik wil niet beweren, dat hiermede dit verschijnsel tot in alle onderdelen is belicht en verklaard, maar men zal toch, hoop ik, wel hebben begrepen, dat het niet maar gaat om een 'hobby' noch om een verlies aan morele gevoeligheid noch om een onverantwoordelijke lichtzinnigheid, zoals zovele kortzichtige criticasters de moderne katholieke romanschrijvers vaak verwijten. Integendeel, het geschiedt uit een ernstig besef van noodzaak, in een sterke ethische geladenheid en met volle kennis der verantwoordelijkheid. Natuurlijk zal een schrijver, bij de behandeling van iets kwaads, niet zo te werk mogen gaan, dat die behandeling op zich voor anderen een haast onontwijkbare val ten kwade wordt. Maar dat is een zaak, die de kwestie slechts zijdelings raakt, zij behoort geheel thuis tot de gewetensgevoeligheid.
| |
| |
Ik sprak er eveneens over, dat de moderne katholieke schrijver zich bitter verzet tegen de zelfgenoegzame conventionaliteit binnen de eigen kring. Dit verzet hangt ten nauwste samen met het inzicht omtrent het kwaad, dat de moderne katholieke literatuur - of beter gezegd: een bepaalde katholieke literatuur - naar voren schuift. Want parallel met het inzicht omtrent het kwaad, gaat het inzicht omtrent het goede; het ene: inzicht in het menselijke 'neen', en het andere: inzicht in het menselijke 'ja'. Daarom stelt bijvoorbeeld Péguy ook onmiddellijk de heilige naast de zondaar in competentie aangaande het christendom; want is de zondaar expert in het vrije en God-belijdende 'neen', de heilige is expert in het vrije en Godbelijdende 'ja'. Nu is de zelfgenoegzame conventionaliteit binnen de kring der christenen noch 'ja' noch 'neen', zij is in de grond der zaak niets anders dan een weinig overtuigd: o jawel!
Deze conventionaliteit loopt overal de brullende leeuw, die de duivel is, achterna om hem zout op de staart te leggen, - en deze leeuw is niets anders dan het lachende parade-leeuwtje van een zielloos geworden godsdienstige emotionaliteit, met de waarheid als grondslag.
Deze conventionaliteit begrijpt niets van de moed van het goede, zij is de samenvatting van het gemompel der eerste werkers in de wijngaard, die met zure jalouzie betreuren, dat zij de hitte van de dag moeten dragen en met bitter verwijt denken: had ik het geweten, dan was ik ook onder die laatsten komen afzakken.
Hardnekkig verzet zich de moderne katholieke literatuur tegen deze zelfgenoegzame conventionaliteit, omdat daarin zowel het 'ja' als het 'neen' gecompromitteerd worden; het typische mysterieuse in de mens schimmelt er - God moge het beteren! - in weg als een soort van schandelijkheid, want de conventionele christen haat de heiligheid even erg als het kwaad. In de conventionele christen is de goedheid geen daad, geen keuze maar een gewoonte; hij verstaat zelfs de kunst om het menselijke 'neen', dat ook in zijn ziel moet kreunen, om te zetten tot een soort van ruimhartige, onschadelijke liberaliteit. De conventionele christen acht in zich de som besloten van alle menselijke goedheid; hij zal Christus een zekere verdienste niet ontzeggen, maar verder is hij toch aardig in staat om de wereld te verlossen, dat wil zeggen: hij zou haar graag in zijn gewiekste heerschappij brengen. Ondertussen verdroogt in hem het bloed van Christus.
Ik zei, dat de conventionele christen zowel het 'ja' als het 'neen', dus zowel de goedheid als het kwaad compromitteert. Dit komt, doordat hij zowel het goede als het kwade ontworteld heeft, door
| |
| |
beide uit de persoonlijke mens weg te nemen en in het voorschrift te plaatsen. In de mond van de conventionele christen is het verschrikte 'o!...' van het bedaagde fatsoen bestorven. Wanneer een mens goed of kwaad handelt, herneemt die mens in zijn ogen niet zijn vrijheid, maar die mens verbreekt de gezelligheid van de kring en wordt daarom uitgesloten als een out-cast.
Eenieder kent uit het evangelie de geschiedenis van de overspelige vrouw. Daarin komen eerst de conventionele gelovigen - de farizese mentaliteit dus - te kijk te staan, niet voor Christus (want Christus wendt zich af) maar voor het gelach der eeuwen. Zijn zij afgedropen, dan keert zich de Barmhartigheid naar de mens, die 'neen' zei. De conventionele christen speelt deze geschiedenis graag in alle mogelijke variaties, maar steevast wordt het slachtoffer binnen geleid met een klopje op de schouder, een kneepje in het oor en wordt dan met een ezelstrap uit het oog der barmhartige vergadering gezonden. Dat is de verbetering, die wij, als we conventioneel christen zijn geworden, op het evangelieverhaal durven aan te brengen.
Het zou allemaal lachwekkend zijn, als het niet op zo tragische wijze ernstig was, omdat het bloed van Christus in een menselijke harlekijn verzandt. De conventionele christen is een doodgewoon misbaksel, in wie het mysterie van het menselijke wegschimmelt op een wijze, die om te schreien is, terwijl dat mysterie als de grootste menselijke kostbaarheid aan een moed, die vermetel behoorde te zijn, werd toevertrouwd. Daarom is dat compromitterend misbaksel een ergernis voor God en mens en wordt hij ook op de meest bittere wijze door de moderne katholieke romankunst gehaat; en hij zal door haar achtervolgd worden in iedere schuilhoek, waarheen hij zich begeeft, al is het op de preekstoel of in het wijwatervat.
Bestaat er nu geen andere dan de conventionele christen? Zeer zeker. Misschien is het aantal der niet-conventionele christenen het grootst, maar hun geschiedenis is als een glimlach, die tussen God en henzelf gewisseld wordt. Voor het schrijven van hun geschiedenis is eerst de winst nodig van een liefde, waaruit alle bitterheid en onrust gelouterd is. Ik zou willen, dat ik het beeld van een dergelijke bestaande literatuur zou kunnen schetsen, dus van een literatuur die, binnen de lijnen der tot rust gekomen liefde, de voortzetting zou zijn van de andere, die in het verbeten menselijke gevecht om het bezit van het Goddelijke en van de waarachtige, goed en kwaad onderscheidende, menselijke vrijheid, gegeven wordt. Ik kan dat echter niet, tenzij ik op bepaalde mystieke literatuur uit de middeleeuwen zou wijzen. Maar wat nù geschreven wordt is volop: gisting.
|
|