Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBergson en Proust - Wijsgeer en DichterNaast de verschillende geesteswetenschappen als bv. de paedagogiek of de geschiedschrijving ondergaat ook de dichtkunst de invloed der wijsgerige stromingen van de tijd waarin zij opbloeit. In de litteraire stromingen van deze XXe eeuw kan ongetwijfeld de invloed worden nagewezen van het intuitionisme waarmede Bergson bij haar aanvang het rationalistisch getij deed keren. Bergson's theorieën hebben in Frankrijk hun invloed doen gelden op de litteraire kritiek van een Albert Thibaudet of van een Charles du Bos die getracht hebben de diepste verborgenheden van de persoonlijkheid van de schrijver aan te voelen om er zich mee te verenigen en als het ware het scheppend werk van de auteur voort te zetten. De roman is aan de greep van de vorige eeuw ontsnapt in de zin dat hij geen illustratie bleef van vaste wetten of van de intellectualistische thesis. Het is de Grand Meaulnes die 'droom en wonder aan de realiteit wilde toevoegen', en ook een Mauriac, Giraudoux of Duhamel hebben medegewerkt aan het herstel van het individu in zijn volledige werkelijkheid. De verzoening tussen wijsgeer en dichter was intussen zo innig bezegeld dat de existentialisten in de jongste jaren hun opvattingen door middel van de roman wereldkundig maakten. Deze beïnvloeding van het dichterschap door de wijsbegeerte heeft intussen het wantrouwen niet weggenomen waarmede sommige wijsgeren, zowel vroeger als nu, de dichters bejegend hebben. Zij verwijten hun een afgekeerdheid van de werkelijkheid, een gebrek aan metaphysische zin; zij vreesden hun onbekwaamheid om op redelijke wijze de verhouding van de mens tot de wereld en tot het Opperwezen te verklaren. Plato vertrouwde de dichters niet; hij gunde ze geen plaats in zijn Republiek. Ein Kierkegaard die toch gedurende zijn gehele leven pijnlijk gezocht heeft naar een doorleefde werkelijkheid verweet de poëten hun oppervlakkigheid, het illusorische en fictieve karakter van hun problemen. Deze ethische rigorist schreef immers; 'Van uit christelijk standpunt beschouwd is ieder dichtersbestaan een zonde, want de dichter zingt in plaats van “te zijn” en hij staat in betrekking tot het ware en het goede door middel van de fantasie in plaats van te trachten in de werkelijkheid waar | |
[pagina 319]
| |
en goed te zijn.' In het kader van de vergelijking tussen wijsgeer en dichter verscheen in de jongste tijd een studie van F. DelattreGa naar voetnoot1. waarin de invloed van Bergson's ideeën op het oeuvre van Marcel Proust onderzocht wordt. Bestaat er in dit geval 'verzoening' tussen wijsgeer en dichter, tussen een denker wiens werk lessen van morele energie bevat en de gecultiveerde snob die bij voorkeur voorbeelden schetste van een ziekelijk amoralisme dat tenslotte slechts de persoonlijkheid ontbindt? De auteur ontdekt verwantschap tussen enkele algemene kenmerken van Bergson's wijsbegeerte en Proust's romankunst. Bergson beschrijft immers het leven en de persoonlijkheid als een duur (une durée) die gevormd wordt door verschillende toestanden waarvan die uit het verleden het heden beïnvloeden en het heden aankondigt wat de toekomst zal zijn. Bergson's 'duur' heeft niets gemeen met de mathematisch meetbare tijd. Deze kan immers gedeeld en de verschillende delen kunnen naast elkaar worden geplaatst terwijl de 'duur' gekarakteriseerd wordt door de onderlinge penetratie der delen. In A la Recherche du Temps perdu, benadert Proust zeer dicht Bergson's opvatting. Deze 'roman' bezit geen zedelijke strekking en behelst geen noemenswaardig conflict. Niet de uiterlijke omvang der feiten of hun mathematische duur hebben belang, maar wel hun invloed op het zieleleven. Er gebeurt ten slotte zeer weinig in de Proustiaanse roman, maar het aangrijpende er van bestaat in de diepe, geheimzinnige invloed die de kleine onooglijke dingen hebben op de persoonlijkheid. Een avond bij de prinses de Guernantes b.v. beslaat bij Proust een honderdtal bladzijden terwijl in Albertine disparue de tijd nu eens snel, dan weer traag verloopt al naar gelang van de indrukken en gevoelens die hij begeleidt. Vervolgens hangt Proust de theorieën van Bergson over het geheugen aan. Bergson verstaat onder het spontane geheugen de beelden en toestanden die in het diepste Ik, in het onderbewustzijn leven, die de huidige waarnemingen versterken en zelf ook meer vitaliteit verkrijgen door dit contact. De herinnering staat los van de stof, enkel de geest herinnert zich en is synoniem van de beleefde en doorvoelde 'duur'. Bij Proust speelt het spontane geheugen een grote rol. In Du côté de chez Swann beschrijft hij de beïnvloeding van het heden door het verleden. Proust is er van overtuigd dat de vrijwillige herinnering slechts een verdord en kunstmatig beeld van het verleden is. Een gevoelsindruk, een gewaarwording, een geur, een gerucht, een smaak daarentegen zijn de aanleiding om het beeld uit het verleden in al zijn frisheid te doen herleven. Een van de meest typische voorbeelden van deze herinneringstheorie is dat van het gebakje dat Proust 's morgens in zijn thee dompelt wat hem hetzelfde beeld uit zijn kindsheid voor ogen roept, beeld dat onmiddellijk geassocieerd wordt met dat van de bloemen in de tuin van het ouderlijk huis, van de lieden van het dorp en hun nederige woning, met dat van de kerk en van het dorp Combray... Als Proust in hoofdzaak Bergson's theoretische bespiegelingen voor de opbouw van zijn romans gevolgd heeft, blijft hij evenwel ver van de wijsgeer afstaan waar deze de eenheid tussen verleden en heden wilde aanwenden voor een practisch doel, voor de verhoging van de menselijke energie. Proust verwijlde bij | |
[pagina 320]
| |
voorkeur bij de ontbindende en onstandvastige elementen uit het verleden die voor hem hun enige waarde verkregen door het zuiver artistieke object dat hij voor ogen had. Leven betekende voor hem een zich over en weer laten slingeren tussen onbestemde en onstandvastige neigingen. Men vindt bij Proust niets van Bergson's 'morale ouverte' waarin de tijd in plaats van te versplinteren en te versnipperen een stroom van scheppende energie wordt die vooruitgaat en zichzelf overtreft. De dichter die beweerd had door zijn kunst 'eeuwigheid' en 'sereniteit' te brengen vertoont ons slechts ziekelijk pessimisme en een snobistisch cynisme waarmede hij de hoogste levenswaarden degradeert. Men vindt ook bij Proust niets van datgene wat Bergson aan het einde van zijn leven vond: de tegenwoordigheid van het bovennatuurlijke en het élan van de goddelijke liefde in de mens. Terwijl Bergson getuigenis aflegde van deze bevrijdende mystiek, is er bij Proust nooit sprake van een religieuze of morele bekommernis. De romancier heeft nooit begrepen dat de wereld opnieuw geschapen kan worden door onze vrijwillige inspanning en concentratie, en daar hij verzuimd heeft beroep te doen op deze menselijke energie, heeft hij kunstwerken geschapen die de ziel hebben achtergelaten in wanhoop en ontmoediging. De vergelijking tussen een van de grootste wijsgeren onzer eeuw en de dichter is niet volledig opgegaan. Waar de wijsgeer zich gedwongen voelde om zijn verklaringen met moraalphilosophie te vervolledigen is de dichter de gevangene gebleven van zijn zelfgenoegzaamheid, die de tegenstrijdigheden van het hart tot een begerenswaardig goed verhief. Niet alleen Marcel Proust maar ieder dichter loopt gevaar in een levens- en wereldvreemd irrealisme te vervallen indien zijn kunstwerk geen getuigenis aflegt van de overwinning op zichzelf en van de eeuwige hoop die waarde aan het leven schenkt. Fr. Claessens |
|