| |
| |
| |
Kerk en Cultuur
door J. van Heugten S.J.
WELK een koninklijk bewustzijn, welk een besef van de Heer der wereld te zijn en de toekomst der mensheid te bepalen spreekt er uit de woorden van Jezus tot zijn leerlingen: 'Gij zijt het zout der aarde, gij zijt het licht der wereld'.
Er zijn meer profeten, leraren en pedagogen geweest die de hoop koesterden dat hun discipelen enig licht in de wereld zouden ontsteken maar nooit heeft er een zijn volgelingen de wereld ingezonden en hun de overtuiging meegegeven hèt zout (to halas) en hèt licht (to phoos) der gehele mensheid te wezen. En wat voor discipelen waren het in Jezus' geval. Een oningewijde moet het bijna komisch aandoen dat een handjevol Galilese ignoranten tot het licht der wereld verklaard worden. Zo iemand moet heel de morele spanning die het Evangelie beheerst, overspanning vinden. Jezus stelt de hoogste en heldhaftigste eisen aan die Hem volgen en dit met een vanzelfsprekendheid of die volgelingen over een onbeperkte geestkracht te beschikken hebben. Zij moeten zich verheugen over vervolging en tegenwerking: hun leven moeten zij voor niets achten en het voor Hem onvoorwaardelijk in de weegschaal stellen: zij mogen niet omzien naar wat hen vroeger bond of boeide, maar onverwijld hun kruis opnemen: onbekommerd om het tijdelijke en lichamelijke hebben zij alleen het Koninkrijk Gods te zoeken, zich zelf te vergeten en hun leven te verliezen om zo het hoogste te winnen.
Wie zo optreedt en zo ongehoorde eisen stelt, moet, indien dit alles geen dwaze overspanning, doch gefundeerde mogelijkheid te zijn blijkt, wel van heel ver komen en een ongekende dynamiek in de wereld meebrengen. Er zijn leiders en aanvoerders in overvloed geweest die de kunst verstonden hun getrouwen geestdriftig den dood te doen ingaan, maar bij al dezen waren de verhoudingen anders dan in het Evangelie. Zij wisten tijdelijk een sfeer van bezieling, van vaderlandsliefde en roemzucht te scheppen, een psychose te wekken die aanstekelijk was en waaraan niemand geheel ontkwam. Altijd lag er achter de persoon van den aanvoerder een idee, een werkelijkheid die nog groter was dan de aanvoerder, het vaderland, de volkseer, de vrijheid of een grootse toekomst. Achter Jezus ligt echter niets.
| |
| |
Hij is zelf datgene wat er achter Hem liggen kon, geluk, vrijheid, toekomst, alles. 'Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven'. Hij stelt zijn verschrikkelijke eisen in eigen naam: het gaat om zijn persoon. Voor Hem en voor Hem alleen hebben zijn getrouwen hun schepen te verbranden en zich in het roekeloze avontuur der volkomen overgave te storten.
Wie zijn leerlingen het zout der aarde en het licht der wereld kan noemen, mag ook zijn leer, zijn boodschap als het ferment, het zuurdesem der toekomst voorstellen. Het ene ligt in de lijn van het andere. 'Het Koninkrijk der hemelen is als een zuurdesem dat een vrouw nam en mengde met drie maten meel tot het geheel doordesemd was'. Het punt van vergelijking is hier, de fermenterende, gistende, omvormende kracht die Jezus' nieuwe boodschap op mens en maatschappij zal uitoefenen. Zoals het desem der vrouw het meel doordringt met zijn smaak en kracht, zo moet Jezus' leer de mensheid doordesemen, doen gisten en omvormen.
Licht, zout en zuurdesem: het zijn de karakteristieke symbolen voor de werking van zijn woord en zijn verschijnen op aarde. Ook het vuur en het zwaard fungeren soms als zodanig, maar het is merkwaardig dat Hij het werkelijke zwaard Petrus uit handen nam en toen Johannes vuur uit den hemel wilde afroepen, daar niet mee instemde. Het zwaard is te scherp en het vuur te verzengend in zijn werking. Daarom ook geeft Hij eens ten antwoord: 'Het Koninkrijk Gods komt zonder opzien te verwekken. Men zal niet zeggen: Zie, hier is het: zie, daar is het. Want zie, het Koninkrijk Gods is midden onder U.' Dit is geheel en al de werkwijze van zout en zuurdesem, niet van vuur of het zwaard, een stil onmerkbaar doordringen, een bijna ongeweten doordeseming, die de substantie aantast en het geheel in wezen en verschijning doet veranderen.
Zo was Jezus' optreden onder de mensen. Er was van Hem voorspeld: 'Hij zal niet twisten en niet roepen en niemand zal zijn stem op de straten horen. Het geknakte riet zal Hij niet breken en de walmende pit niet uitdoven'. Welk een verschil tussen de verschijning van Jezus en van Johannes. Johannes trad inderdaad op als een vuur, als een zwaard. Aan hem is alles hoekig, kantig en strak. Hij slingert zijn vermaan onder de mensen en vervult hen met schrik. Zijn woord is een Godsoordeel en vol angst voor de komende toorn dalen zij af in de Jordaan en laten zich dopen. Om hem hangt de barre eenzaamheid der woestijn en het kemelsharen kleed: hij doet een siddering door de menigte gaan en dreigt met de wan in Gods
| |
| |
hand en de bijl aan de wortel. Zijn roeping is van tijdelijke aard: hij had als een voorjaarsstorm de atmosfeer te zuiveren en de weg te bereiden voor den groten koning. 'Zie, uw koning komt tot U, zachtmoedig, gezeten op een ezel, een veulen, het jong van een lastdier.' Tot het einde toe blijft Johannes de strenge, ruige boetgezant, eenzaam en wereldvreemd, terwijl Jezus onder de mensen treedt als een goddelijke glimlach, een dageraad vol blijde beloften. Met hem vergeleken zijn alle profeten stamelende kinderstemmen of al te luide bazuinen. Zo volmaakte zekerheid van weg en onwankelbaarheid van voet, zulk een waardigheid van optreden en gebaar, zoveel eenvoud van woord en gemoed, zo teer gekoesterde minzaamheid en toegankelijkheid, zo hooggedragen kracht en bewustheid van zending waren er nooit gezien in Israel. Hier is alle grootheid gesluierd, alle kracht gedempt, alle hoogheid vermilderd tot voor mensen toegankelijke afmetingen. Het Goddelijke blijft in volle waarde aanwezig, maar gevangen, om zo te zeggen, in menselijke vormen, transparant door een mensheid heen, te gissen en te vermoeden in een zeer menselijke stem, oogopslag en handgebaar. Hij is al het concrete zo nabij dat Hem nooit enig beeld of symbool ontbreekt tot weergave zijner gedachte; het is of al de dingen van natuur en leven zich naar Hem toebuigen of zich naar Hem oprichten, of Hij ze slechts te plukken heeft ter verduidelijking van zijn leer, zijn boodschap. Het hoogste en ongewoonste, het nooit uitgesprokene wordt zichtbaar, tastbaar, wordt beeld en krijgt vorm in zijn mond. Maar tevens blijft Hij zo oneindig ver, is Hij zo vol mysterie en innerlijk ontoegankelijk dat niets zijn vrede en evenwicht verstoren kan, geen dreiging of vrees, geen gevaar of onzekerheid. Opgewassen tegen elke situatie, elken aanval of bedreiging, beheerst Hij zijn omgeving en blijft altijd meester van het slagveld zonder iets van zijn goddelijke reserve en bescheidenheid te verliezen.
Nogmaals, niet vuur of zwaard verzinnebeelden zijn wezen en werken, maar het zout en het zuurdesem. Hij rukte niet gewelddadig vaneen of sloeg een vlam in wat niet strookte met zijn zienswijze en bedoelingen, doch trachtte suaviter et fortiter, met goddelijke kracht en goddelijk geduld, zijn heilsplan te verwezenlijken. Het strookt volkomen met dit goddelijke werkplan van langzame, doch gestadige doordeseming dat Jezus iedereen in den kring om Hem heen teleurstelt. Allereerst Johannes die Hem laat vragen: 'Zijt Gij het die komen moet of hebben wij een ander te verwachten?' Daarna zijn discipelen: 'Wij hadden gehoopt, zeggen de Emmausgangers, dat
| |
| |
Hij het was die Israel zou verlossen'. Zijn 'broeders' vinden dat Hij zich te zeer in het verborgene ophoudt: 'nu ge toch deze dingen doet, vertoon u dan ook aan de wereld.' Het volk eindelijk wil Hem herhaaldelijk tot koning uitroepen, doch Jezus trekt zich telkens terug. Hij is door niets of niemand te beïnvloeden en volgt den weg dien de Vader Hem heeft voorgetekend. Zo en niet anders zal het Koninkrijk Gods, zal de verlossing der wereld verwezenlijkt worden. Slechts diegenen stelt Hij niet te leur, die geheel voor Hem opengaan, zonder enig voorbehoud. Hoe behoedzaam is Hij in de openbaring van zich zelven. Hij verkeert reeds lang met de twaalf, eer zij de waarheid beseffen en hun woordvoerder voor het eerst de grandioze overtuiging uitspreekt: 'Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God'. Zij mogen dit niet aan de mensen zeggen: het is of Hij naar zijn ware wezen wil laten raden en zoeken. Hij sterft in zijn volle mannenkracht na twee of drie jaar gearbeid te hebben en alles wat hij bereikt heeft moet heropgericht en herbegonnen worden.
Ook na zijn heengaan blijft Hij trouw aan de wijze van het zout en het zuurdesem. De jonge Kerk is een haard van Godsliefde en Christusverering, maar alles blijft nog in de beschuttende omheining van de tempeldienst en niemand denkt eraan zich buiten of tegen de Mozaische wet te stellen. De heilige Geest is gekomen met onstuimige drift, ditmaal inderdaad als een vuur, maar zelfs de Geest drijft niet tot een plotselinge breuk met het bestaande en erkende. De nieuwe dynamiek moet in stilte doorwerken en alles aantasten en langzamerhand zal buiten Jerusalem onder invloed van Paulus zich de afscheiding van wet en tempel voltrekken. Nu is het Christendom geboren en doet als een nieuw zelfstandig ferment zijn intrede in de mensheid. Het licht der wereld gaat schijnen en het zout der aarde gaat inwerken.
* * *
Het is goed bij een beschouwing over Kerk en Cultuur zich op dit karakter van Jezus te bezinnen. Was de Zoon Gods als een vuur of een zwaard verschenen en niet in de overweldigende en alveroverende goedheid van zijn wezen, geen sterfelijk mens zou het voor hem bestaan hebben. Jezus heeft zich over de cultuur geen zorg gemaakt: geen enkel vergankelijk goed heeft meer dan zijn ogenblikkelijke belangstelling gehad. Alles staat in Hem gericht op de oriëntering der zielen naar den Vader, op den bloei van het Koninkrijk Gods.
| |
| |
Deze volstrekt bovennatuurlijke gerichtheid onttrekt Hem aan onze gelederen, doet ons beseffen dat Hij van andere maat en factuur is dan wij, aan de aarde gebondenen. Toch heeft niemand zozeer de cultuur, het geestesleven en de levenshouding der mensheid beïnvloed als Hij. Hij liet meer na dan zijn voorbeeld en leer: Hij liet zich zelf na niet slechts in Eucharistischen, maar in dien zin dat zijn levende beeltenis gegrift staat in het hart van ieder die Hem aanhangt. Dit is wellicht de grootste cultuurdaad die er ooit gesteld is, dat Hij voor millioenen en overmillioenen mensen het levende, in de ziel gewortelde model geworden is, waarnaar zij hun innerlijk trachten te vormen en hun leven op te bouwen. Wie dit beeld levend en bevruchtend in zich omdraagt, is voor eeuwig aan de barbaarsheid onttrokken.
Wat zou er van de Europese volken na de ineenstorting van het Romeinse imperium en na de vloedgolf der volksverhuizingen geworden zijn zonder het Christendom?
Het woord Christendom zelf wekt bij iedereen, gelovig of ongelovig, een voorstelling van iets lenigends en verzachtends; van een goede, troostende kracht. Men heeft het Christendom wel zwakheid, levensvlucht, vrouwelijkheid en deemoed verweten, doch nooit hardheid, ruwheid of onmenselijkheid. Het beeld van den menslievenden, noodlenigenden Christus stond het Christendom, al was het ongewild of onbewust, steeds ingedrukt. Daardoor heeft de Westerse cultuur, zolang zij geheel Christelijk was, altijd iets als een stempel, een voetspoor van de oneindige goedheid Gods, die in Christus verschenen was, gedragen. Tijdelijk en plaatselijk moge de kettervervolging harde en wrede vormen hebben aangenomen en mogen veroveraars en kolonisatoren, die zich Christen noemden, onmenselijk zijn opgetreden, dit heeft de algemene voorstelling van het Christendom als een menslievende, hulpbrengende en beschavende macht niet gewijzigd.
Hoe zeer dit stempel van de goedheid Gods, die geest van menslievendheid en barmhartigheid, zelfs aan de hoogste en edelste culturen ontbroken heeft, blijkt uit de toestanden en verhoudingen in Hellas en Rome. Bij Thucydides, den meest klassieken en evenwichtigsten aller geschiedschrijvers, kan men lezen hoe onmenselijk en meedogenloos het lot der krijgsgevangenen was bij dat hoog beschaafde Griekse volk. Men bedenke verder hoe beëngd het leven der vrouwen was in de stad der steden Athene, en in het rauwe, fantazieloze Sparta; welk een leven de overtalrijke slaven te leiden hadden, vooral bij de Romeinen, en welk een ondenkbare wreedheid
| |
| |
de gladiatoren-spelen en mensenmoorden in de Romeinse amfitheaters te aanschouwen gaven. Wij zien de antieke cultuur onwillekeurig op zijn feestdags, in de geschriften der classieke auteurs en in het beeldwerk der meesters; en zo draagt zij in onze verbeelding een aureool van verfijnd humanisme en nobele menselijkheid. Deze aristocratische beschaving liet geen realistische romans verschijnen, waarin de wonde plekken der antieke samenleving werden blootgelegd. Hoe kortstondig is bovendien de bloei der Atheense cultuur geweest. De Peloponesische oorlog stortte haar in een afgrond van rampspoeden, waaruit zij zich nooit meer heeft kunnen oprichten. De tijden, waarin de antieke mens vredig en zonder gevaar heeft kunnen leven, waarin hij werkelijk ten volle een cultuurleven kon leiden, zijn zeldzaam geweest. Te Rome was het krijgsrumoer of later het wilde despotisme der keizers niet van de lucht. Slechts in de tweede eeuw onder de adoptief-keizers valt er een langere periode van vredige bloei in. Het merkwaardige van het Christendom is dat het bij zijn verschijnen in de wereld onmiddellijk de grote cultuurcentra aandurft en vasten voet krijgt in alle hoofdsteden der oude wereld, met zoveel vrucht dat na enkele eeuwen de niet-Christenen pagani, dorpelingen, genoemd worden. Het doet dan blijkbaar steeds en gecultiveerd aan Christen te zijn. Maar eer het zover is, in het beginstadium, heeft het meer vat op de onderste bevolkingslagen en het moet enige tijd geduurd hebben, voordat het Christelijke zuurdesem ook de leidende kringen gaat beïnvloeden. Uit Tacitus en Plinius o.a. blijkt van welk een hoogte de aanzienlijke Romeinen op het Christendom neerzagen, ongeveer zoals nu vaak op het Leger des Heils wordt neergezien. Omstreeks 200 schrijft Tertullianus over de grote verspreiding der Christenen, hoe zij in alle maatschappelijke geledingen aanwezig zijn: zij zijn eerst van gisteren, doch reeds nu tellen zij mee in de gehele structuur van het grote rijk.
Met het Christendom treden er geheel eigen cultuurfactoren in werking. Het wonder der antieke beschaving was geboren uit den ongeëvenaarden aanleg van een klein levendig volk, dat van het Oosten geleerd had wat er van te leren viel en door zijn gunstige verspreiding over kustgebieden en eilanden naar alle windstreken open lag. Later namen Oost en West deze cultuur over en alle landen rond de Middellandse Zee raakten onder zijn invloed. Het Christendom bracht een bovennatuurlijke levensleer die als zodanig noch met een bepaald volk noch met enige cultuur in verband stond, die echter de algemene levensopvatting en levensstemming zo grondig wijzigde
| |
| |
en nieuw oriënteerde, dat zij het denken en voelen, de levenswijze van individu en gemeenschap wel moest beïnvloeden. Het zuurdesem kon niet zonder werking blijven. Hoe ver reeds in de derde eeuw die invloed doorwerkte, blijkt uit de laatste grootse geestesstroming der antieke wereld, het Neo-platonisme, dat door Philo aan den Bijbel en door Ammonius Saccas aan het Christendom het nodige ontleend had. De kerkelijke schrijvers en geleerden, vooral in de grote cultuurcentra als bijvoorbeeld Alexandrië, zagen al spoedig in dat het Christendom in deze wereld te leven had, dat het zijn houding ten opzichte van de dingen des geestes en van de onmisbare goederen des levens te bepalen had en daarmee was een zekere houding tegenover de cultuur aangegeven.
Reeds de Apostel Johannes had naar voorstellingen uit de heersende wijsbegeerte gegrepen om zijn theologie te verduidelijken: is het dan wonder dat zij die na hem kwamen, zijn voorbeeld volgden en de antieke wijsheid in de Christelijke gedachtenwereld begonnen in te lijven? Dit vond reeds plaats voor de grote omkeer met Constantijn. Na hem komen de grote Griekse en Latijnse Vaders en dezen zijn allen verzadigd van antieke cultuur. Als Constantijn en met hem het Romeinse rijk Christen wordt is de grote tijd der classieke beschaving voorbij. Haar scheppende kracht, voorzover die in het Hellenistische en later het Romeinse tijdvak nog nawerkte, is uitgeput. Ook de kracht van het rijk is gebroken: de Germaanse volksstammen staan aan de grenzen en dreigen het oude imperium onder den voet te lopen. Alles brokkelt af en stort ineen, zodat er van het trotse imperium in het westen politiek niets recht blijft staan.
* * *
Wie de geschiedenis van het Christendom overziet komt tot het besef dat geen historisch verschijnsel, wat zijn levens- en cultuurwaarde betreft, ooit zulk een vuurproef heeft te doorstaan gehad. Drie eeuwen lang werd het onderdrukt, uitgemoord en als staatsgevaarlijk beschouwd. Doch het groeide in de verdrukking: het zuurdesem werkte in het verborgene en tastte de innerlijkste kern der antieke beschaving aan, haar religie, haar wijsbegeerte en haar levensstemming. Het heidendom was uitgehold en vermolmd, een nieuwe levensleer en een nieuwe wereldvisie leidden de mensheid de toekomst in.
Deze toekomst was donker en onheilspellend. Als het Christendom de heersende godsdienst wordt en de Kerk de leiding der vol- | |
| |
ken in handen neemt, staat de oude wereld op instorten en breken er zwarte tijden aan. Heel Europa is in beroering: barbaarse stammen stromen de oude cultuurlanden binnen en een eeuwenlange beschaving dreigt ten onder te gaan. Dit is het erfdeel dat de Kerk te aanvaarden heeft.
Er zijn nog andere gevaren. Was het Christendom en het Christenworden tot dan toe een riskante sprong geweest, nu, met de overwinning, gaat het Christen-zijn tot de goede toon behoren en stromen de menigten de Kerk binnen. Deze menigten heeft de Kerk tot Christenen te vormen. Daarenboven breekt er ongeveer om dezen tijd een wijd om zich heen grijpende ketterij uit, die de Kerk voor korten tijd in groot gevaar brengt, het Arianisme.
De Kerk heeft ook deze vuurproef, wellicht een zwaardere dan de vervolgingen, doorstaan. Zij is door den smeltkroes der volkerenvermenging gegaan en heeft de Europese Christenheid geschapen. Wat er van de antieke cultuur bij zo veel verwarring en destructie nog te redden viel, heeft zij gered. In haar boezem ontstond in dezen tijd het monnikswezen en er is geen stijlvoller overblijfsel van het beste dat de Romeinse beschaving heeft voortgebracht, dan een Benedictijn. Niemand staat dichter bij de antieke cultuur dan zulk een monnik die nog ademt in een volkomen gekerstende antieke sfeer.
Het is ook de tijd der grote Kerkfiguren en Bisschoppen. In tijden van politieke onzekerheid en verwarring, zoals de vijfde en zesde eeuw, de eeuwen der grote volksverschuivingen dit waren, is het volkomen natuurlijk dat primitieve en in het nauw gebrachte mensengroeperingen zich scharen om een krachtige, belangeloze en eerbiedafdwingende figuur en wie waren dit meer dan de bisschoppen, doorgaans mannen van classieke ontwikkeling en hoge deugd, in wie het regentenwezen der oude Romeinen nog voortleefde.
De ongecultiveerde volksstammen die met een zo geheel andere beschaving dan zij tot nog toe gekend hadden in aanraking kwamen, waren een rijke oogst voor het Christendom. Dit bracht zijn bovennatuurlijke leer vanuit en met een oude en hoge cultuur en vond daarom weinig tegenstand.
Hoe triomfantelijk en overwinningszeker de stemming der Christenheid ook in deze nog donkere tijden wezen kon, blijkt uit een hymne als het Te Deum Laudamus, dat omstreeks vijfhonderd moet ontstaan zijn en waarin de eeuwige bazuinen zich vermengen met de lofzangen der aarde. Te per orbem terrarum sancta confitetur ecclesia. U belijdt de heilige moederkerk over den gehelen aardbo- | |
| |
dem. Deze weids golvende en zelfbewuste lofzang anticipeert op de meest gedurfde barok der contrareformatie. Zo leidde de Kerk de volkeren door deze verwarde tijden heen en na twee drie eeuwen begon er licht te dagen en orde te verschijnen in de chaos. 'Ik zag in de geschiedenis, zegt de schrijver van Orthodoxy, dat het Christendom, wel verre van te behoren tot de eeuwen van duisternis, het enige pad was door de eeuwen van duisternis heen, dat niet duister was. Het was een lichtende brug die twee lichtende beschavingen verbond. Als er iemand zegt dat het geloof ontstond in onwetendheid en onbeschaafdheid, is het simpele antwoord: dat deed het niet. Het ontstond in de mediterrane beschaving in den vollen zomer van het Romeinse imperium. De wereld was vol sceptici en het pantheisme was zo zichtbaar als de zon, toen Constantijn het kruis aan de mast spijkerde. Het is volkomen waar dat het schip later zonk; maar het is veel wonderlijker dat het schip weer boven kwam, opgeschilderd en blinkend, met het kruis nog in top... Was ons geloof slechts een gril geweest van het stervende keizerrijk, dan zou deze gril de andere gevolgd zijn in de schemering, en als de beschaving ooit herrezen was (en vele zijn nooit herrezen) zou het onder een nieuwe barbaarse vlag geweest zijn.'
* * *
Het is een eigenaardig feit dat de historici het begin of de kiemen der Renaissance altijd dieper de middeleeuwen in zijn gaan zoeken en dat niemand de definitieve kiemen vinden kan. Telkens treedt er een onderzoeker op die een nog oudere en verdere kiem vindt. De reden daarvan moet wel zijn dat het geestesleven der middeleeuwen ook der vroegste, aldoor zijn dorst gelest heeft aan classieke bronnen en dat de verbondenheid daarmee nooit onderbroken is. De non Hroswitha van Gandersheim, een uitstekende latiniste, inspireert zich in de tiende eeuw op Terentius en schrijft gedramatiseerde legenden in diens trant. Men heeft reeds lang tot allerlei Proto-renaissances, tot een Carolingische, een Ottonische en andere Renaissances geconcludeerd. De draad der antieke wijsbegeerte en speculatie was evenmin ooit doorbroken. Augustinus en de Syrische monnik, die voor Dionysius de Areopagiet doorging, waren eeuwen lang de leidende sterren voor de theologische bespiegeling en beiden waren doordrenkt van Neo-platonisme.
De middeleeuwse cultuur, hoe primitief, hoe veel minder stralend en fier dan de antieke zij mag aandoen, was een Christelijke cultuur,
| |
| |
ontloken en opgebloeid onder de zorgende hand der Kerk. Zij droeg inderdaad dat stempel der goddelijke goedheid en barmhartigheid en miste het wrede en onmenselijke, dat alle heidendom kenmerkt of begeleidt. Overigens is 'de middeleeuwse cultuur' zulk een vaag verzamelbegrip dat men beter van het middeleeuwse leven spreekt. De levensstemming der middeleeuwers moet wel ongeveer de gelijke geweest zijn, terwijl de eigenlijke cultuur plaatselijk en tijdelijk nogal verschilde. Evenmin als haar stichter heeft zich de Kerk ooit om cultuur als haar eigenlijk doel bekommerd. De tijd, waarin zij dit te veel deed, was niet haar grootste tijd. Maar het zuurdesem van het Evangelie had na de heftige beroeringen der volksverhuizingen de mogelijkheid om van deze trekkensmoede, ruwe en ongevormde barbarenstammen mensen van zachtere zeden en geordende gewoonten te maken en hen aan een christelijke levenswijze te wennen. Wat er aan volksliteratuur uit deze vroege tijden over is, bewijst dat de Kerk hun aandacht op het hemelse te richten en hun geest van het Evangelie te doordringen trachtte.
Wie nog vasthoudt aan de oude geringschatting der middeleeuwen bedenke dat enige van de aller- allerschoonste dingen dezer aarde uit deze duistere eeuwen stammen, de Requiemmis, de Gregoriaanse zang en enige kerkhymnen. De latere middeleeuwen lieten ons het volks- en het geestelijk lied na, de kathedralen en een rijke schilderkunst, een oogst die niet zo heel gering is. Verder vermaakten zij ons een zeer innige mystiek en een wijsbegeerte, die nog altijd richtinggevend is en telkens tot nieuw leven herrijst. Dat de letteren naast de andere kunsten zo opvallend achterbleven, ligt wel aan den sterken gemeenschapszin en het zwakkere individuele levensgevoel van den middeleeuwer alsook wellicht aan het feit dat de volkstalen nog niet als volwaardig beschouwd werden.
Gemeenschapszin en naar-God-gekeerdheid zijn de karaktertrekken van de middeleeuwse geestesstructuur en dit zijn zuivere vruchten van het Christendom, gevolgen der werking van het Evangelische zuurdesem.
Er is zulk een afstand tussen de vroege en de late middeleeuwen, dat het moeite kost dit tijdperk als een eenheid te beschouwen. Er is overeenkomst van geestesrichting en levenshouding, maar de uiterlijke lotgevallen, de levens- en cultuurvoorwaarden zijn uitermate verschillend. In de latere eeuwen is Europa ongeveer een Christelijke eenheid, terwijl de toestand bij het begin nog chaotisch is. Het wonderlijke avontuur der kruistochten bewijst hoezeer de Europese
| |
| |
mensheid, ondanks verdeeldheid in landen en volken, zich toen een eenheid voelde. Het grote gevolg der kruistochten was, niet dat het Heilige Land bevrijd werd van den Islam, doch dat de leiding der cultuur uit de handen der Muzelmannen in die der Europese Christenheid overging.
Men zou er een soort symboliek in kunnen zien dat bij den ondergang van het heidendom, als het Christendom zijn triomftocht door Europa begint, er een ketterij verschijnt, die de menselijke natuur zo hoog stelt dat zij meent het zonder de genade Gods te kunnen stellen, de ketterij van Pelagius, terwijl bij het einde der middeleeuwen de reformatoren optreden met de bewering dat de mensennatuur tot in zijn diepste wezen bedorven is en niets kan zonder de genade. De laatste ketterij, grondslag van het Protestantisme, lijkt een moede berusting na een volstrekte desillusie. Er was aan het einde dier eeuwen inderdaad veel dat zulk een desillusie, dit wantrouwen in den mens scheen te rechtvaardigen. Toch ging die ketterij merkwaardigerwijze geflankeerd van een andere stroming, die den ouden Pelagius nog voorbijstreefde en den mens met zulk een aureool van zelfheerlijkheid omgaf, dat de grondslagen van het Christengeloof erdoor bedreigd werden. Zo heeft men althans een tijdlang, voornamelijk onder invloed van Burckhardt en Nietzsche, het Humanisme gezien; de Renaissance betekende volgens hen het ontdekken van mens en wereld en de typische mens dezer Renaissance was de hautaine, op roem en macht beluste individualist, die, aestheet en immoralist, van God en Christendom vervreemd, de wereld met nieuwe ogen in zich opnam. Deze opvatting wordt echter langzamerhand verlaten voor een andere, die de Renaissance in haar kern als een ideële, religieuze wedergeboorte ziet. Het ideële verlangen naar een wedergeboorte zou zich van lieverlede over heel het culturele en politieke leven hebben uitgebreid zonder dat daarbij de Christelijke grondslagen werden prijsgegeven. De Machiavelli's mogen in Italië nog zo talrijk geweest zijn, de grote humanisten beantwoorden nauwelijks aan Burckhardts voorstelling en waren vaak goede Christenen. Met deze opvatting hangt het vervroegde plaatsen van het begin der Renaissance samen, waarover ik reeds sprak. Men kan dit begin
even goed bij Sint Franciscus zien als bij Sint Bernardus: de grenzen worden zo vervaagd dat er nauwelijks grenzen overblijven. Zoals het dikwijls gaat met historische verschijnselen: bij diepere studie blijken ze zo gecompliceerd dat de oude indelingen en grensmarkeringen moeten prijsgegeven worden.
| |
| |
Hoe men ook over Renaissance en Humanisme denkt, omstreeks 1500 bij het begin der reformatie waren de middeleeuwen onherroepelijk voorbij.
Het ligt wel aan het sacrementele karakter van het Katholicisme, dat de Kerk erin geslaagd was het gehele mensenleven, individueel en gemeenschappelijk, te onttrekken aan het profane en in de sfeer van het religieuze te brengen. In de middeleeuwen was ook het burgerlijke en politieke leven niet profaan, maar doortrokken van het godsdienstige. De Kerk doopte en heiligde om zo te zeggen niet alleen de mensenziel maar ook het lichaam, ook de stoffelijke dingen en heel de natuur. In haar zuivere waardering van al het natuurlijke als ook uit Gods hand afkomstig wist zij alles in te schakelen in haar wonderbaar 'Te Deum'. Het sacramentele behoort tot het wezen der katholieke heilsleer en deze sacramentele opvatting leidt ertoe alles naar analogie van het Sacrament te zien, dat wil zeggen: het zintuigelijke wordt de vertegenwoordiger, de drager als het ware van het onzichtbare, het geestelijke. Het zuiverst en het innigst werd dit beleefd door Sint Franciscus, die wanneer hij sprak van broeder zon of zuster water, van broeder vuur of zuster zwaluw, dit sacramentele in het wezen der dingen, hun verbondenheid met God en hun onderlinge verwantschap moet beseft hebben.
Dit sacramentele besef eindigt met de middeleeuwen of treedt althans in zijn algemeenheid niet meer aan den dag. De hervorming breekt volkomen met de sacramentele opvatting, ook al behoudt zij enkele sacramenten, en leert de volstrekte zondigheid en verdorvenheid van al het natuurlijke. Er is niet de geringste analogie, niet de zwakste verhouding meer tussen natuur en bovennatuur en de gulden stelregel: de genade volmaakt de natuur, heeft geen zin meer. God moet in volstrekte innerlijkheid gediend worden, leert Calvijn. Weg dus met cultus en liturgie, met cathedralen en beeld- en schilderwerk. Met zulk een zienswijze is er geen harmonie tussen de dingen der natuur en het religieuze te bereiken. Dit is slechts mogelijk in een sacramentele wereld. Er moet een scheiding volgen tussen het profane en het godsdienstige en het ligt voor de hand dat sommigen tot puriteinse verafschuwing van het natuurlijke zullen vervallen, anderen zich in het profane volkomen zullen thuis voelen. Zo droeg de reformatie het beginsel in zich tot secularisering, tot het profaan worden van samenleving en cultuur.
Deze verwereldlijking van cultuur, kunst en wetenschap zet in met de nieuwe tijd; al lag zij theoretisch besloten in de reformato- | |
| |
rische beginselen, zij is ook het gevolg der veranderde levensstemming, die gewekt werd door al het nieuwe dat de mens in velerlei richting ontdekte, het nieuwe van verre, onvermoede landen, het nieuwe in de samenstelling van den kosmos, het nieuwe in de wetenschap der natuur en op het gebied van geschiedenis en letteren. Wederom had de Kerk een vuurproef te doorstaan, die zij ditmaal niet over het gehele terrein doorstond. Behalve dat zij door innerlijke verzwakking en stagnering in sommige gebieden niet voorbereid was op den strijd, had zij het nadeel in alles het oude, eeuwenlang gewende te vertegenwoordigen, terwijl de algemene geestesgesteldheid gericht was op het nieuwe. Alle bronnen moesten onderzocht, alle maten herijkt, alles moest op zijn echtheid getoetst worden en in deze vernieuwingsroes werd het bijkomstige kwalijk van het wezenlijke onderscheiden. Nooit is er zulk een stortvloed van spot en hoon over de Kerk uitgestort als in deze tijden van overgang. In alle literaturen bestaan er schotschriften vol haat tegen de moederkerk.
Het duurde enige tijd voordat de Kerk zich op haar onvergankelijke en transcendente waarden bezonnen had en zich in haar oude eerbiedwaardigheid oprichtte om de wilde vaart der reformatie en de vrijgeesterij op eigen gebied te stuiten. De grootse restauratie, door Protestanten graag als contra-reformatie voorgesteld, die de Kerk sinds het midden der zestiende eeuw heeft doorgemaakt, is niet een der minst glorieuze daden uit haar geschiedenis. Wederom weet de Kerk zulk een religieuze bezieling te wekken, dat zij een gehele cultuurstroming haar stempel opdrukt en den stijl ervan bepaalt. De waardering der barok verkeert nog in hetzelfde stadium als die der Gothiek een eeuw geleden. De barok geniet nog niet de onomstreden, zwijgende bewondering, die de Gothiek sinds het begin der vorige eeuw mocht ten deel vallen, hoewel het geding onder de ingewijden wel als beslist te beschouwen is. Het is de laatste grootse en alomvattende stijl, die Zuid en Midden-Europa beheerst heeft en die gedragen werd door religieuze geestdrift en het feestelijk besef van Gods overwinningen. Niet slechts de vorstelijke en kloosterlijke bouwkunst uit dien tijd is barok, maar evenzeer de literatuur, de schilderkunst, de muziek, het toneel, tot zelfs in sommige landen het volksleven en de openbare volksgodsvrucht toe. Het was een teruggrijpen naar de middeleeuwen, maar in vormen en voorstellingen van den nieuwen tijd, een terugdringen van dien geest van profanering en ontgoddelijking, die overal werkzaam was. Het was een nieuw Te Deum Laudamus, ditmaal in vormen, in klanken en kleuren, in een
| |
| |
feestelijke samenbundeling van al het zintuigelijke, dat een dankbaar geslacht zijn schepper toezong.
Barok staat in ons taalgevoel nog steeds gelijk met grillig, normloos, onklassiek, zoals Gothisch vroeger barbaars, primitief betekende, wat niemand er nog in voelt. Onklassiek is de barok ongetwijfeld, geboren als zij is uit een hevige bewogenheid, uit de eeuwige onrust der ziel naar God. Het klassicisme verbeeldt de rust der ziel, de vrede met deze aarde. Maar het zuurdesem van het Evangelie is de eeuwige rustverstoorder en prikkelt tot heilzame onrust. Met deze onrust vermengt zich in de barok de vreugde over het Godgewijde aller dingen. En zo treedt ook hier weer het sacramentele karakter van het Katholicisme aan het licht, dat in zijn wijdsten zin verstaan de gehele levenshouding doortrekt en beïnvloedt. Alle religieuze kunst is ten slotte daaruit te verklaren.
* * *
Sinds de barok heeft Europa geen grootsen, omvattenden stijl meer gekend. Het Protestantisme is te individualistisch uit beginsel en te natuurpessimistisch om een cultuur en een levensstijl te scheppen. De romantiek was te subjectivistisch, te weinig religieus bepaald en gericht, te ongelijksoortig ook in de verschillende landen om hier van een stijl te kunnen spreken. Slechts de katholieke godsdienst is in staat een gemeenschap zo ideëel te richten en te bezielen, zo tot eenheid te binden, dat er een cultuur, een grote levensstijl ontstaan kan. De in het voetspoor van Nietzsche zo hoog geprezen saloncultuur der achttiende eeuw in Frankrijk was te particularistisch om meer te zijn dan een episode.
Het Europa der laatste honderd jaren biedt zulk een beeld van geestelijke verdeeldheid en verwarring, dat vele cultuurphilosofen bedenkelijk het hoofd schudden en van een crisis, een neergang der cultuur spreken. Hoe kan er sprake zijn van een algemenen levensstijl, een cultuur, wanneer de mensen het over de diepste en wezenlijkste dingen des levens over de gehele linie oneens zijn, wanneer geen idee of ideaal, wanneer niets geestelijks de gemeenschap bindt en op een doel richt?
De Kerk kan in zulk een tijd haar stijl- en cultuur-vormende invloed moeilijk uitoefenen en heeft haar krachten te verzamelen, tot er wellicht weer een tijd aanbreekt, dat de mensheid, moe van atheïsme, individualisme en materialisme, tot de Christelijke gemeenschapsgedachte terugkeert.
|
|