haar toekomende rechten had verleend. De communisten besloten echter iedere samenwerking met wat zij 'de tweedrachtzaaiers in de Duitse arbeidersbeweging' noemen, te vermijden en bedreigden iedere afgevaardigde met uitsluiting, die aan de UGO trouw bleef.
'Wat nu?' is de vraag, die men zich in Berlijnse vakbewegingskringen stelt. Door de sovjet-autoriteiten wordt de UGO nooit erkend, hetgeen betekent, dat zij als onafhankelijke organisatie slechts illegaal zal kunnen optreden. De Westelijke geallieerden zijn dan op grond van de overeenkomst van Potsdam verplicht tegen de UGO maatregelen te nemen, alhoewel zij met hun sympathieën aan haar zijde staan. Een tweede zwak punt is, dat ook in de UGO licht belangrijke verschillen van mening kunnen ontstaan. Dit blijkt duidelijk uit enkele passages uit een rede, die de voorzitter der christen-democraten, Jakob Kaiser, op 26 Mei j.l. hield. Hij zeide o.a.: 'De drie jaren van verenigde vakbewegingsrichtingen betekenen voor velen van ons een opeenhoping van pijnlijke teleurstellingen. Dit geldt vooral voor degenen, die de leer van Karl Marx niet als bijbel voor hun politieke en sociale overtuigingen beschouwen.' En verder: 'Ik weet, hoe in het Westen en in het Zuiden steeds meer stemmen opgaan voor nieuwe christelijke vakbonden. Maar ik weet me met de beste Duitse vakbewegingskrachten verenigd: wij zullen alleen in de hoogste nood onze toestemming tot een nieuwe scheiding verlenen.'
Moet de eerste passage worden beschouwd als een indirecte waar schuwing aan het adres der sociaal-democraten van het overwicht, dat zij ongetwijfeld in de UGO bezitten, geen misbruik te maken, de tweede passage is meer een vertwijfelde oproep aan het Westen de in de CDU georganiseerde arbeiders niet geheel af te snijden. Kaiser weet, dat het katholieke element in de door hem bestuurde CDU slechts een minderheid vormt, die alleen geen betekenis kan verwerven. Of deze factor op de duur echter van voldoende betekenis zal blijken te zijn om een ontwikkeling te verhinderen, die in West- en Zuid-Duitse arbeiderskringen met verlangen wordt tegemoet gezien, valt te betwijfelen. Door te genwerking der bezettende mogend heden, de Franse uitgezonderd, heeft de katholieke vakbeweging in Duitsland geen mogelijkheden tot ontplooiïng gekregen. Dat deze gedachte desondanks steeds sterker op de voorgrond treedt, is een bewijs, dat zij in Duitse arbeiderskringen vast verankerd ligt. Een tijdige aansluiting aan de ontwikkeling in het Westen zou voor Kaiser wel eens belangrijker kunnen zijn dan een laveren tussen de verschillende stromingen in het Oosten, die vroeg of laat toch over hem zullen heenvloeien. De katholieke vakbeweging gaat in een vrij Duitsland ongetwij feld een schone toekomst tegemoet.
L.J.M. van den Berk