| |
| |
| |
[1948, nummer 6]
De Romans van Evelyn Waugh
door Dr D.G. van der Vat
Kort geleden verscheen onder de titel Scott-King's Modern Europe van de hand van de katholieke auteur Evelyn Waugh een werkje van ongeveer 20.000 woorden, technisch eerder een korte roman dan een lange novelle. Afgezien van zijn intrinsieke verdiensten is dit boekje belangrijk, omdat het in grote mate bijdraagt tot verduidelijking van Evelyn Waughs ontwikkelingsgang en een rijpere voortzetting vormt van het werk voorafgaand aan en op enigszins zonderlinge wijze onderbroken door Waughs meest beroemde en meest gelezen roman Brideshead Revisited (nu ook vertaald in het Nederlands evenals 's schrijvers Edmund Campion, een superbe verrijking van de katholieke hagiografie). Het verschijnen van Scott-King's Modern Europe lijkt mij een nuttige gelegenheid het gehele oeuvre van Waugh aan een analyse te onderwerpen en vooral het ambitieuze Brideshead Revisited te toetsen aan 's schrijvers opzet en litterair verleden.
Scott-King's Modern Europe beschrijft een avontuurlijke en komische episode in het overigens onnoemelijk saaie leven van de held, Scott-King, leraar in de klassieken aan een niet helemaal eerste-rangs Engelse kostschool, waar, onder de toenemende druk van het technologisch materialisme onzer dagen, de 'nuttige' wetenschappen bezig zijn de humaniora te verdringen. De hulpeloze en verstrooide held, eeuwen te laat geboren en volkomen ongeschikt voor het leven in de door hem hartgrondig verfoeide maatschappij van heden, ontvangt in het jaar der beschaving 1946 een officiële uitnodiging uit het totalitaire Neutralia, gelegen ergens aan de kusten van de Middelandse Zee. Hij zal op kosten van zijn gastheren de publieke herdenkingsfeesten bijwonen van de Neutraliaanse dichter Bellorius, een latinist uit de late Renaissance wiens enig en terecht vergeten werk, bestaande uit 1500 dodelijk vervelende hexameters, Scott-King heeft vertaald, gedreven door een natuurlijke sympathie voor de obscure auteur, over wien hij eveneens een geleerd artikel heeft gepubliceerd. Na enige aarzeling neemt Scott-King de uitnodiging aan en begeeft zich naar Neutralia, waar hij van nabij getuige is van de holle pretenties, barbarismen, corruptie, laagheid, intrigues en bureaucratische hoogmoed en incompetentie van een totalitaire staat. Evenals Paul Pennyfeather in Waughs Decline and Fall,
| |
| |
Adam Fenwick-Symes in Vile Bodies, Boot in Scoop, Tony Last in A Handful of Dust is de onschuldige Scott-King het lam, dat in de opzettelijk tot in het absurde gecaricaturiseerde arena van Waughs moderne wereld voor de leeuwen wordt geworpen. Hij valt van de ene ongeriefelijke en farciale gebeurtenis in de andere, wordt aan het eind van de potsierlijke herdenkingsfeesten aan zijn lot overgelaten, doet tevergeefs een beroep op de Engelse consul, een abominabele bureaucraat van de 'moderne school', en komt tenslotte terecht in het nieuwe, ondergronds Europa. Hij begeeft zich op de sluikwegen der vrijwillig of gedwongen ontwortelden en staat op het punt als Ursuline vermomd naar Engeland te ontsnappen, als tengevolge van een plotselinge paniek de corrupte organisatoren van de Ondergrondse zich gedwongen zien de lading prostituees, Pétain-millionnaires, deserteurs, vluchtende Gestapo-lieden, Sloweense royalisten, Portugese Trotskyisten enz. naar Palestina te dirigeren. Hier vinden wij Scott-King terug in een kamp voor illegale immigranten, waaruit hij gered wordt door een oud-leerling. Als hij na de vacanties terugkeert op zijn post, doet de rector hem het voorstel naast de klassieke letteren een ander vak te doceren, daar steeds minder leerlingen bereid blijken de voordelen van een 'moderne' opleiding prijs te geven voor het twijfelachtig nut van een meer humane, klassieke opvoeding. Scott-King weigert. 'Ik zal hier blijven zolang nog een jongen klassieken wil leren. Ik zou het als iets zeer verwerpelijks beschouwen, indien ik ook maar een vinger uitstak om een jongen op te leiden voor de moderne wereld.' In deze karakteristiek on-vehemente woorden formuleert Scott-King zijn mening en die van de schrijver over de moderne wereld, welke Evelyn Waugh in dit laatste werk beschrijft.
Scott-King's Modern Europe, door Waugh zelf gekarakteriseerd 'als een luchtig verhaal', is geschreven in de meesterlijke, gladde, luciede stijl, welke de schrijver sinds het verschijnen van zijn eerste werk steeds meer vervolmaakt heeft. Het boekje bezit geen enkel philosophisch of godsdienstig reliëf, en is dan ook volkomen défaitistisch. Scott-King's afschuw voor de moderne wereld is een projectie van 's schrijvers eigen pessimistische walging bij het aanschouwen van de ondergang van de humanistische beschaving. Het werkje is evenwel meer dan een kluchtige fabel. Evenals Waughs meeste werken heeft het aristocratische romannetje een onmiskenbare poëtische schoonheid, welke niet slechts blijkt uit de liefdevolle perfectie van Waughs ongeëvenaarde proza, maar ook in de subtiele romantische weemoed om het verleden, die spreekt uit de zins-cadans, de verbijstering van de nooit geheel belachelijke held en uit zijn hulpeloze poging tot verzet.
| |
| |
Een nadere beschouwing van Evelyn Waughs vroeger werk zal aantonen hoezeer Scott-King's Modern Europe past in de natuurlijke ontwikkelingsgang van de schrijver, en zal tevens verduidelij ken, in hoeverre en waarom Waugh faalde in de ambitieuze onderneming van Brideshead Revisited. (De biographieën van Rossetti, 1928, en van Edmund Campion, 1935, vallen buiten mijn beschouwing, evenals de reisbeschrijvingen Labels, 1930, Remote People, 1932, Ninety-two Days, 1934, Waugh in Abyssinia, 1936, Robbery Under Law; The Mexican Object Lesson, 1939, en de door de schrijver uit deze werken samengestelde bloemlezing When the Going Was Good, 1946).
Voorafgaand aan Brideshead Revisited (1945) schreef Waugh de volgende romans: Decline and Fall (1928), Vile Bodies (1930), Black Mischief (1932), A Handful of Dust (1934), Scoop (1938) en Put Out More Flags (1942). Al deze romans hebben met elkaar gemeen, dat zij spelen in een komische en farciale wereld, een bewust en caricaturaal-overdreven expansie van de huidige maatschappij in haar uitgeholde, amorele, paganistische bovenlagen, de zelf-kant van de rijke en snel verarmende 'Society'; een koortsachtige wereld van geestelijk-ontwortelde, rijke jongelieden in de steriele ban van een oppervlakkige en rusteloze genotzucht, van leeghoofdige diplomaten, half-ongeletterde persmagnaten, dichtgetimmerde ministeriële ambtenaren, gedegenereerde aestheten, luchthartige schurken, afpersers en de veelal half-imbeciele, laatste telgen van een berooide landadel. In bijna alle genoemde werken worden een of meer verbijsterde, welwillende imbecielen voor het vermaak van de lezer voor de leeuwen geworpen. Rose Macaulay heeft deze zelfgeschapen wereld van Evelyn Waugh een circus genoemd. Het is een zeer treffende vergelijking. Waughs wereld is omsloten door een hek en geregeld volgens een eigen circus-conventie. (In Work Suspended: 'Are the lions really alive?' 'Yes, lovey.' 'Will they eat us up?' 'No, lovey, the man won't let them.') De clowns lopen door alle nummers. Nu en dan gebeurt er een ongeluk, maar het lachen van de toeschouwers is onbedaarlijk. En terecht. Want het schouwspel werd geschapen voor de lach. Evelyn Waugh verstaat zijn métier van spullebaas tot in de laatste perfectie. Zijn stijl is chroom-nikkel, hard, glad, precies, intransigant, economisch, brillant en volkomen emotieloos ondanks alle gratie. De schrijver onthoudt zich meestal
van alle commentaar en geeft de lezer enkel, door het venster van zijn vlekkeloos-lucied proza, een heldere blik op Waughs apenkooi met zijn apenmoraal. Alle geboden worden met de rijkste variaties overtreden in deze wereld van echtbrekers, geperverteerden, dieven, afpersers, mythomanen, parasieten en subnormale
| |
| |
hedonisten. Hieraan behoeft nauwelijks toegevoegd te worden, dat de lectuur van deze romans alles behalve stichtelijk is en dat de gegevens van de verhalen de catharsis van een nimmer falende geestigheid en humor dringend nodig hebben. Er is geen ethische kritiek van de schrijver in de meeste dezer werken. Het oordeel wordt aan de lezer overgelaten. In deze werken wordt de Heer niet in vreugde gediend. De dienst is een Mammonsdienst en de humor is die van de galg.
Het eerste werk, Decline and Fall, vormt het meest treffende voorbeeld van de caricaturale wereld tegen de achtergrond waarvan Evelyn Waugh zijn menagerie te kijk stelt. De hoofdpersoon van het boek, Paul Pennyfeather, is student in de theologie te Oxford. Een aantal beschonken, rijke studenten overvallen hem op het gazon voor zijn college en beroven hem van zijn pantalon, waarop Pennyfeather, met de wrede logica van de humor, weggestuurd wordt van de universiteit 'wegens onfatsoenlijk gedrag'. Hij wordt leraar op een kleine kostschool (de preoccupatie met kostscholen, leraren en Oxford is, evenals in de andere werken, karakteristiek voor Waughs geestelijke instelling en ademt eenzelfde nostalgie als de gepreoccupeerdheid met de ten ondergang gedoemde landadel en hun parken en landhuizen). Zijn collegas op de kostschool zijn twee fantastisch-komische figuren, de bigamist Grimes, die een grote bekwaamheid ontwikkelt in het plegen van pseudo-zelfmoord om zich te onttrekken aan de gevolgen van zijn schurkenstreken, en Prendergast, een Anglikaanse dominee, die de kerk verlaten heeft vanwege zijn 'Twijfels'. Later echter ontdekt deze, dat de moderne kerk zich niet bekommert om de al- of niet-aanwezigheid van geloof en, terugkerend naar de geestelijke stand, wordt hij verbonden aan een 'moderne' gevangenis, waar een gedetineerde en krankzinnige timmerman, dank zij de eveneens 'moderne' psycho-therapeutische methoden van de gevangenis-directeur, de gelegenheid krijgt om de arme Prendergast op bloedige wijze van zijn leven te beroven. Het milieu van de kostschool, die veel meer lijkt op een beminnelijk gekkenhuis dan op een onderwijsinrichting, wordt met gefascineerde liefde beschreven. De rector, Augustus Fagan, is een even grote, doch meer verfijnde schurk als Grimes, en de butler Philbrick een vindingrijk megalomaan. Tijdens het jaarlijks sportfeest, een daverende farce op zichzelf, maakt
Paul Pennyfeather kennis met een rijke society-dame, moeder van een leerling, die met haar neger-minnaar het feest komt opluisteren. Deze dame, die later als Lady Metroland in andere romans terug zal keren als een der steunpilaren van Waughs corrupte wereld, voelt zich aangetrokken tot Paul Pennyfeather en selecteert hem als opvolger van
| |
| |
haar neger. Pennyfeather zegt het schoolleven vaarwel en neemt zijn intrek in het futuristisch landhuis van zijn beschermvrouwe. Deze dame echter ontleent een groot deel van haar inkomen aan een oud familie-bedrijf, de handel in blanke slavinnen. Paul Pennyfeather raakt in alle onschuld verwikkeld in een van haar zakelijke transacties en wordt gearresteerd op de dag van het voorgenomen huwelijk met zijn beminde. Hij wordt veroordeeld tot dwangarbeid en ontmoet in de gevangenis niet slechts zijn vroegere collega Grimes (die er natuurlijk in slaagt te ontsnappen), maar ook de gevangenis-aalmoezenier Prendergast, die, zoals reeds gezegd, bloedig vermoord wordt. (Terloops zij vermeld dat er in de Engelse letteren van de laatste vijftig jaren waarschijnlijk geen toneel te vinden is, dat door zijn vermengen van piëteit en farce zozeer de lachlust wekt van de lezer als de scene in de gevangeniskapel, als de gevangenen tijdens het zingen van de hymne gelegenheid krijgen elkaar op maat en melodie van het godsdienstig gezang het nieuws van de moord mee te delen. Ik citeer slechts één strofe:
'Time like an ever-rolling stream
Poor Prendy' ollered fit to kill
For nearly' alf an hour.'
Slechts de scene van de begrafenis op zee in Somerset Maughams The Narrow Corner kan deze onheilige en profane farce evenaren).
Inmiddels heeft Paul Pennyfeathers verloofde, die zelf vrijwel zonder blaam uit het proces te voorschijn is gekomen, stappen ondernomen om haar verloofde te bevrijden. Zij besluit te huwen met de volkomen ignobele minister van binnenlandse zaken, die er op zijn beurt voor zorgt, dat Pennyfeather verlof ontvangt een blinde-darm-operatie te ondergaan buiten de gevangenis. De operatie vindt weliswaar niet plaats, maar de patiënt 'sterft' officieel. Aldus herwint onze held de vrijheid. Vermomd met een cavallerie-snor keert hij naar zijn oude college te Oxford terug, waar hij door niemand herkend zijn theologische studiën hervat. Dat is het einde van een intens komisch en volkomen zot verhaal. Het is geschreven met grote morele en emotionele onbevangenheid, en de humor van het verhaal is alleen werkzaam bij de lezer, die de onbevangenheid van de schrijver kan delen. Zodra men het verhaal en zijn komische gebeurtenissen gaat meten aan ethische normen of een emotioneel standpunt inneemt tegenover voorval en karakters, krijgt men een intens onbehaaglijk gevoel. Wat de schrijver echter van de lezer vraagt, is niet meer dan vereist wordt voor het waarderen van iedere farce en niets meer dan
| |
| |
de onbevangenheid, waarmee men zich vermaakt bij de aanblik van een kooi met apen. Wij bevinden ons in Decline and Fall in het rijk van de pure farce, ongelooflijk en blijvend komisch, zonder eerbied en stichting, zonder morele of philosophische oordelen, bestaande bij eigen recht en zelfs volkomen gespeend van de ondertoon van doem en ondergang, die wij in latere werken van de schrijver aantreffen. Het is niet een verheffend werk, maar in zijn soort en zijn volmaakte stijl een meesterwerk.
Dan verschijnt in 1930 Vile Bodies. Wij bevinden ons in dezelfde wereld, maar de spullebaas is iets gerijpt. Nu en dan zien wij op zijn gezicht een trek van walging en nu en dan verlaat de schrijver zijn hoge, koele waarnemerspost en geeft een (esthetisch misplaatste) uitroep van afkeer. De klucht krijgt een scherpe satyrische kant en een sneller, bijna koortsachtig tempo. Maar het onmiskenbaar scheppend genot van de auteur verraadt zijn onverminderde gefascineerdheid met zijn menagerie. Wij zien hetzelfde mengsel van walging en scheppende nieuwsgierigheid, dat wij ook bij Huxley en in meer sinistere vorm bij Graham Greene aantreffen. De mantel van de moralist hangt onwennig om 's schrijvers schouders als hij ons met de vaardige bekwaamheid van de geboren gids rondleidt door een febriele wereld van perverse en immorele rijkeluis-kinderen, met hun ignobele ouders, die rondzwermen om de figuur van Lady Metroland, de blankeslavinnen-handelaarster uit Decline and Fall. Vile Bodies verraadt niet slechts de gefascineerdheid van de auteur met betrekking tot de door hem gecaricaturiseerde wereld, maar ook een wreedheid en harteloosheid waarvan wij de eerste tekenen zagen in de voorafgaande roman en die ook in Vile Bodies een aantal slachtoffers eist voor minder verheffende vormen van overlijden. Het opmerkelijke van deze harteloosheid, die wij in al Waughs romans aantreffen en die volkomen legitiem is in het rijk van de klucht, is dat zij onaangenamer aandoet naarmate de schrijver rijpt als satyrist en moralist.
In Black Mischief brengt Waugh zijn circus naar Abyssinië dat hij kort voor het verschijnen van dit werk had bezocht en waar hij een natuurlijke achtergrond vond voor zijn potsierlijke kluchten, de exotische achtergrond van een land, waar het treffen van absolute onbeschaving met de Westerse beschaving in zijn meest corrupte vorm als vanzelf de situaties schiep, die de schrijver zozeer bekoorden in zijn zelf-geschapen wereld. Het land heet in dit boek Azania en wij worden er binnengeleid in de reeds vertrouwde apenkooi, nu verrijkt met meer uitheemse bewoners, tegen een barbaarse en exotische achtergrond. In dit werk keren wij tevens terug naar de esthetische onschuld en
| |
| |
onbevangenheid van Waughs eerste roman. Hij doet nergens moeite, zoals hier en daar in Vile Bodies, enige walging te tonen, en de kannibalistische maaltijd, waarbij Basil Seal, de schurk die wij later nog dikwijls tegen zullen komen, zich te goed doet aan zijn verloofde (wederom een van de karakteristieke wreedheden van Waugh) past volkomen in het raam van deze klucht, die ongetwijfeld in zijn soort het gaafste werk is, dat Waugh geschreven heeft. Het verdient nauwelijks enige nadruk te constateren, dat dit oordeel van louter esthetische aard is en vooral geen ethische implicaties heeft.
Als echter in 1934 A Handful of Dust verschijnt (de titel ontleend aan Josef Conrad via T.S. Eliots Waste Land verraadt een houding en een program), zien wij de schrijver terugkeren naar de in Vile Bodies nog onhandige, moraliserende houding en wel in een veel meer bijtende en een esthetisch veel meer verantwoorde vorm. Wij zien namelijk niet langer de spullebaas, die bij het vertonen van zijn menagerie nu en dan een vies gezicht trekt, maar een esthetisch meer verantwoorde kritiek, welke niet langer ten koste van 's schrijvers scheppende onbevangenheid ingelast wordt in het verhaal, doch geheel geïncorporeerd wordt in de handeling en de evolutie van de optredende figuren. Wij zijn niet meer zoals vroeger geamuseerde toeschouwers die door de spijlen van het hek de apen gadeslaan bij hun potsierlijke capriolen en dierlijke uitspattingen. Nu en dan vragen wij ons af of de apen niet losgebroken zijn uit de kooi en uit de farciale wereld van de schrijver. De apen zijn nu in ons midden en verspreiden een kwalijke lucht. De lachende toeschouwer is niet langer in staat tot een onbevangen waardering van de farce, die zich verwijd heeft tot in de werkelijkheid. Het is vooral de onnoemelijk tragische dood van het zoontje van Tony Last (een dood die ondragelijk roert door de soberheid, waarmee hij wordt geschilderd tegen de contrasterende achtergrond van grenzeloze, geestelijke onbenulligheid) en het afschuwelijk lot van de goede sul Tony Last - het slachtoffer in deze roman en evenals Scott-King een projectie van de schrijver zelf en diens nostalgische liefde voor een ten dode opgeschreven beschaving van landhuizen, parken en vossej achten - die aan de lezer opeens een schuldgevoel geeft, alsof hij zich geamuseerd had met het genot van verboden vruchten. Het procédé is niet geheel eerlijk. De schrijver heeft de lezer, zowel door zijn vroegere werken, als door zijn esthetische instelling, het
genot van de oude apenkooi in het vooruitzicht gesteld, en dwingt ons nu plotseling tot een wrange morele en maatschappelijke bezinning na ons met zichtbaar genot tot lachen gebracht te hebben. Het is alsof de spullebaas in zijn
| |
| |
immaculate rok zich opeens tot het circuspubliek wendt met de woorden: 'Ik heb u weliswaar doen lachen en het doet mij deugd te zien, dat ik blijkbaar mijn vak goed versta, maar weet u wel, dat deze apen die ik kunsten heb laten vertonen vieze dieren zijn?' Waugh zit in A Handful of Dust, vóór Brideshead Revisited zijn meest ambitieuze en meest aangrijpende werk, op twee stoelen, farce en werkelijkheid, en hij zit even ongemakkelijk als de lezer, die achter de clown niet de predikant vermoed had. Het werk is echter zonder enige twijfel een meesterwerk en laat een zeer bittere nasmaak achter. Stijl en dialoog zijn van een ongeëvenaarde perfectie. Geen woord wordt verspild. De schrijver hanteert zijn proza als een chirurg zijn lancet.
Twee aspecten van A Handful of Dust verdienen in verband met Waughs psychologische en sociale instelling nog onze speciale aandacht, namelijk wederom de ontstellende wreedheid en harteloosheid van het werk in sommige episoden en voorts de nostalgie van de schrijver voor de wereld vertegenwoordigd door de hoofdpersoon Tony Last, dezelfde wereld die wij ten onder zien gaan in Brideshead Revisited, de wereld van de oude Engelse aristocratie, voor wie in de maatschappij van heden geen plaats meer is. De liefde en het verdriet van Tony Last voor zijn oude achtergrond, de achtergrond van zijn voorgeslacht, zijn de liefde en het verdriet van de schrijver zelf. Tenslotte wettigt A Handful of Dust bij de lezer de verwachting van een nieuwe geestelijke groei van de auteur. De lezer ontvangt de indruk, dat Waugh nu inderdaad bezig is zijn ogen te openen voor de werkelijkheid, dat hij rijp is geworden voor belangrijker dingen dan farce en harteloze satyre, maar dat hij in A Handful of Dust nog niet helemaal vaarwel heeft kunnen zeggen aan de door hem geschapen caricaturale wereld, die zoveel wreedheid postuleren moet en zoveel verdorvenheid om materiaal te kunnen vinden voor de lach. De verwachting, die dit laatste werk dan ook schept, is die van een complete overgang van farce naar tragedie met wellicht een clownesque reliëf, geheel legitiem en in de traditie van Shakespeare, en niet in de traditie van Norman Douglas' South Wind, dat wij later tesamen met Compton Mackenzie's Sinister Street zullen aantreffen op de boekenplanken van Charles Ryder te Oxford, en waarin zovele critici zo graag de bron zien van Waughs aanvankelijke ontwikkeling. Waugh heeft nooit en in geen enkel werk de heidense onbevangenheid van de erudiete paganist en hedonist, Norman Douglas, bezeten. Reeds in Vile Bodies ziet men, dat hij 'trop
engagé' is.
In A Handful of Dust zagen wij de schrijver een eerste poging doen zijn niet langer verholen walging esthetisch te verwerken
| |
| |
binnen het raam van zijn gegeven. Het volgend jaar verschijnt Waughs hagiografisch werk over de Jezuïet en martelaar Edmund Campion. Dit werk valt weliswaar buiten onze huidige beschouwing, maar ik kan niet nalaten er op te wijzen, dat dit magnifieke altaar gebouwd door Waugh in de tempel, waar hij vijf jaren eerder zijn geestesrust gevonden heeft een ernstige fout bezit, daar het, wellicht uit gebrek aan geestelijk evenwicht bij de schrijver, historische moed mist en het vermogen onderschat van de Levende Kerk de tekortkomingen van haar kinderen te overleven. De grote wijding en piëteit van het subliem geschreven werk worden namelijk ontluisterd door een niet-gerechtvaardigde omissie van historisch-relevante omstandigheden, die niet de heiligheid van Edmund Campion raken, maar wel de historische objectiviteit van de schrijver. Dit laatste neemt echter niet weg, dat dit werk van Evelyn Waugh een groot en nobel boek is, een kostbaar ex-voto van een dankbare bekeerling.
In 1938 verschijnt Scoop, waarin de schrijver terug keert tot de pure onbevangen farce, een tot in het bespottelijke gecaricaturiseerd beeld van de moderne millioenenpers die alles opoffert, en in de eerste plaats de waarheid, aan de door dit soort pers zelf in het leven geroepen sensatie-zucht van een geestesarm millioenenpubliek. De achtergrond van het zeer vermakelijk verhaal wordt gevormd, gedeeltelijk door het reeds in vroegere werken beschreven Mayfair van een uitgeholde Society met zijn apenmoraal, gedeeltelijk door Ishmaelia (het door Abyssinië geïnspireerde Azania van Black Mischief) waarheen wij de onschuldige levensvreemde amateur-zoöloog Boot volgen, die bij vergissing in plaats van een naamgenoot, door het millioenendagblad The Beast als oorlogscorrespondent naar dit barbaars land wordt gezonden. Hij komt terecht in allerlei kluchtige situaties om tenslotte, na reeds wegens verregaande incompetentie telegrafisch zijn ontslag gekregen te hebben, een groot succes te oogsten door het behalen van een 'scoop', het telegraferen van een fantastisch nieuwsbericht, dat aan alle andere buitenlandse correspondenten in Ishmaelia ontgaan is. Zoals ik reeds zei, is Scoop louter farce. In dit allervermakelijkste boek is iedereen en alles belachelijk, en Waughs indrukken opgedaan bij zijn reis naar Abyssinië vormen een waardige achtergrond voor deze buitensporige fantasia. Wij zijn met Scoop teruggekeerd naar het pure en spontaan-genoten spel van Decline and Fall.
Ook het volgend werk, gepubliceerd in 1942 en spelend in de tijd van de 'phoney war' de oorlog tussen September 1939 en Mei 1940 toen de Maginot-linie nog een waardig symbool vormde voor een in slaap gewiegde wereld, speelt in de apenkooi. Het
| |
| |
werk is getiteld Put Out More Flags en verschillende hoofdfiguren, vooral de schurk Basil Seal, zijn ons reeds bekend uit vroegere werken. Wij herkennen zonder moeite de society-figuren van vroeger met hun dieren-ethiek, hun zorgeloze corruptie en perversie, in dit geestige en harteloze werk, dat de spot drijft met ministeriële ambtenaren, baantjesjagers, embusqués, refugiés, incompetente ministers, leeghoofdige officieren en seniele politici. Basil Seal toont zijn brillante gaven door drie geëvacueerde kinderen van ongelooflijke gemeenheid, (met sadistisch genoegen uitgebeeld door de gefascineerde schrijver, die lijdt aan een aangeboren walging voor het proletariaat), uit te besteden bij welgestelde lieden, die in gewaande rust en veiligheid hun landhuizen bewonen, om vervolgens tegen redelijke betaling de liederlijke kinderen weg te halen en ze elders uit te besteden na hen de speciale opdracht gegeven te hebben hun laagste instincten de vrije loop te laten bij hun nieuwe gastheren om aldus hun marktwaarde te verhogen. Uit deze afpersingstechniek haalt Basil Seal een mooie winst en, als de kruik te lang te water gegaan is, ziet hij kans de drie kinderen tegen een passende vergoeding over te doen aan een evacuatie-ambtenaar in een ander district, die op zijn beurt het lonend spelletje voortzet.
Hier en daar in Put Out More Flags probeert de schrijver een correlatie te scheppen tussen de wrede satyre en een ethische norm door het opvoeren van een gehuwde vrouw, die verliefd is op de verdorven Basil Seal en die, steeds meer tot wanhoop vervallend, haar toevlucht zoekt in het eenzaam genot van sterke drank. Maar ook hier blijkt wederom, dat de farce zich niet laat meten aan realistische, ethische normen en dat het scheppend genot van de begaafde potsenmaker niet samengaat met het standpunt van de moralist en profeet. Men schept geen wereld naar eigen wet om ze te meten aan de ethische normen van een bestaande wereld. Het boek is echter amusant, rijk aan komische voorvallen en kluchtige karakters (ik noem slechts in het voorbijgaan de Archimandriet Antonios in het Ministerie van Volksvoorlichting, waar hij probeert in gebrekkig Engels uit te leggen, waarom hij zich beschouwt als een bondgenoot van het Britse volk en op welke duistere gronden hij Bulgarije heeft moeten verlaten). Het is uitmuntend geschreven en de dialoog is, zoals altijd bij Waugh, meesterlijk. Maar meer dan enig ander werk van Waugh laat Put Out More Flags een hoogst onaangename nasmaak achter. Men vraagt zich meer dan ooit af, waarom de auteur zo gepreoccupeerd is met deze door-en-door corrupte wereld, die hij zelf en met zulk zichtbaar genoegen geschapen heeft. Het doet denken aan de ongezonde nieuwsgierigheid van schooljongens in
| |
| |
de puberteitsjaren, de nieuwsgierigheid, die wij ook bij Huxley aantreffen, een verdachte preoccupatie die juist door zijn zorgvuldige verwoording en verbeelding getuigt van gefascineerdheid bij de schrijver. Een dergelijke gefascineerdheid is aanvaardbaar bij een onrijpe geest, maar op de duur drijft ze de lezer van een zo begaafd auteur als Evelyn Waugh tot de korzelige vraag of de schrijver, ondanks al zijn briljante gaven van fantasie en stijl, geestelijk ooit volwassen zal worden.
Blijkbaar komt nu ook Waugh zelf tot de erkenning dat het harteloze en verdachte spel met de apenkooi zijn tijd gehad heeft en in een roman-fragment getiteld Work Suspended, dat in 1942 verschijnt, zien wij inderdaad een vrij ernstige poging van de schrijver een andere weg in te slaan. Naar blijkt uit de dedicatie beschouwde Waugh deze twee hoofdstukken als het beste, wat hij tot dan geschreven had. Het is moeilijk een oordeel te vormen over een fragment van een roman, welke immers zijn graad van volmaaktheid ontleent aan de wijze waarop het de geponeerde conflicten oplost. Ik kan mij echter niet aan de indruk onttrekken, dat Work Suspended sporen vertoont van een volkomen verwording van Waughs talenten. Het werk speelt in de apenkooi, maar mist het bijtende reliëf van de vroegere werken. De geest is gedoofd en het fragment bevat enkel een belofte van onappetijtelijke amoureuze verwikkelingen. Het is echter niet de moeite waard te speculeren over dit onvoltooide en door de schrijver overschatte fragment, daar immers het in 1945 verschenen Brideshead Revisited ons in staat stelt een oordeel te vormen over Evelyn Waugh als hij een ernstige poging onderneemt geestelijk volwassen te zijn.
Het is onmogelijk na de 'rire impur' en de 'esprit cruel' van vroegere farce en satyre niet even verbaasd te staan als Evelyn Waugh van zijn Brideshead Revisited zegt, dat het werk bedoeld is als een poging van de auteur 'het werken van de Goddelijke bedoeling na te gaan in het leven van een Engelse katholieke familie, zelf half-verheidenst, in de wereld van 1923 tot 1939'. De schrijver voegt hieraan toe, dat zijn opzet ambitieus en wellicht ondragelijk aanmatigend is. Deze twijfels van de auteur zijn niet geheel misplaatst. Het schrijversverleden van Waugh wettigt de twijfel aan zijn afkeer voor de apenkooi, die nu plotseling het toneel zal worden van Gods ingrijpen. Het hoogmoedig snobisme van de vroegere werken, dat aan de satyres mede hun specifiek karakter geeft, wekt weinig vertrouwen in de aanwezigheid van de noodzakelijke nederigheid voor de Miltonesque onderneming de Voorzienigheid te willen volgen langs voor gewone stervelingen zo moeilijk te begrijpen wegen. Maar dit is
| |
| |
Evelyn Waughs grootse opzet en wij kunnen ons eind-oordeel slechts baseren op het bereikte resultaat.
De volledige titel van het werk luidt Brideshead Revisited. The Sacred and Profane Memories of Captain Charles Ryder. Kapitein Ryder wordt aan het begin van de afgelopen oorlog onverwachts met zijn regiment overgeplaatst van Scotland naar een ander kamp, in Engeland, en ontdekt bij zijn aankomst, dat hij terecht is gekomen op het nu door zijn bewoners verlaten landgoed Brideshead, waarvan de eigenaars een belangrijke rol gespeeld hebben in Ryders leven gedurende een periode van ongeveer vijftien jaren beginnend met zijn studentenjaren in Oxford. Het eigenlijk verhaal van zijn betrekkingen met de familie Brideshead ligt als een Oblomowse droom gevat tussen een proloog en een epiloog, die de geestelijke armoede en ontgoocheling schetsen van het leven in 1940. De Ryder van de proloog en de epiloog en van talrijke passages in de rest van het werk is, evenals elders Tony Last en Scott-King, een projectie van de schrijver, de woordvoerder voor diens desillusies en sombere levensbeschouwing en van zijn ongeneeslijke wanhoop over de wereld van heden. In zekere zin is Ryder ook de half-autobiographische vertolker van Waughs eigen geestelijke strijd op weg naar het katholicisme. Er zijn twee aspecten van proloog en epiloog, die onze speciale aandacht vragen, het eerste omdat het Waughs mening omtrent de huidige beschaving verduidelijkt, het andere omdat het verklaart, waarom de opzet van Brideshead Revisited grotendeels als mislukt moet worden beschouwd.
In Schotland zijn de soldaten van kapitein Ryder gelegerd in de onmiddellijke nabijheid van een krankzinnigengesticht. Dit gesticht is voor Ryder-Waugh het symbool van 's werelds verval. 'Wij konden op milde dagen de gekken zien slenteren en huppelen langs de nette grintpaden en gazons met hun prettige beplanting; gelukkige collaborateurs, die de ongelijke strijd hadden opgegeven, van wie alle twijfels waren opgelost, die al hun plichten hadden vervuld, de onbestreden wettige erfgenamen van een eeuw van vooruitgang, die op hun gemak genoten van hun erfdeel.' Zo ziet Ryder-Waugh de huidige wereld en deze visie van de schrijver en de in de geciteerde passage gesymboliseerde wanhoop hebben vele critici in Engeland en elders er toe gebracht Waugh te bestempelen als een pessimist en zelfs als een defaitist. Deze kritiek, die gedeeltelijk gerechtvaardigd is, ziet echter een belangrijk punt over het hoofd, namelijk Waughs nadrukkelijk beleden overtuiging, geformuleerd door Ryder in de epiloog van Brideshead Revisited, dat slechts het Geloof uitkomst brengt voor een ongeneeslijk zieke wereld. Desondanks verdient Waughs maat- | |
| |
schappelijk pessimisme een ogenblik onze aandacht. Dit pessimisme is namelijk volkomen vals. De wanhoop van Waugh wortelt in de door hem geconstateerde ondergang van de beschaving, een ondergang, die het gevolg is van de sociale revolutie, welke een eind gemaakt heeft aan het bestaansrecht van de door Waugh, impliciet en expliciet, zozeer bewonderde gefortuneerde landjonkersklasse. Waugh ziet rondom zich de kwalijke gevolgen van een maatschappelijke en geestelijke nivellering-naar-beneden, de overwoekering van het humanisme door de technici en economen, het verdwijnen van de oude luister waarmee zich de uitstervende aristocratie placht te omgeven, voordat de industriële revolutie hun positie begon te ondermijnen en een einde maakte aan hun maatschappelijk-geprivilegieerde positie, welke hen in
staat stelde mooie landhuizen te bouwen, kunstschatten te verzamelen, parken aan te leggen, de wereld te bereizen, hun bossen te bevolken met herten en fazanten, en toe te geven aan beminnelijke en minder beminnelijke vormen van excentriciteit. In al zijn werk heeft Waugh getoond gebiologeerd te zijn door de nu ten ondergang gedoemde maatschappelijke luister van de oude Engelse aristocratie. En ofschoon men het met Waugh moet betreuren, dat met het verdwijnen van sociale ongelijkheid en onrechtvaardigheid ook vele mooie en onvervangbare dingen verloren zullen gaan, en dat geen nieuwe beschaving en geen staatsbemoeienis ooit weer de weg terug zullen wijzen naar het verloren Ar cadië van de 18de eeuw, is Waughs pessimisme onaanvaardbaar, omdat sociale rechtvaardigheid het offer van een geprivilegieerde minderheid onvermijdelijk maakt. Ik heb Waughs houding horen formuleren door een verbitterd tegenstander van de schrijver in de woorden: 'Graven en hertogen hebben ons verlaten, Heer. In mijn verlatenheid richt ik mijn hart tot U.' Dit is onrechtvaardig, maar de parodie bevat een kern van waarheid. Brideshead Revisited is in de eerste plaats een barok mausoleum voor de verdwijnende en door Waugh veel te zeer geïdealiseerde gratie van een schoon en rijk maatschappelijk bestaan. Zoals ik reeds gezegd heb, wordt Waughs ongerechtvaardigd pessimisme gedeeltelijk gecompenseerd door het godsdienstig optimisme van de epiloog, waar dit optimisme gesymboliseerd en gevoed wordt door het opnieuw aansteken van het olie-lampje voor het Allerheiligste in de voorheen verlaten kapel van het landgoed Brideshead. Deze toon van geestelijk optimisme is de toon, welke Waugh krachtens zijn program voor Brideshead Revisited wenste aan te slaan en te handhaven. Maar door het gehele werk horen wij een reeks van dissonanten, waarvan een ondertoon van aards, en laat ik het ronduit zeggen, onaanvaardbaar verdriet de voornaamste
vormt.
| |
| |
De geestelijke instelling, welke Waugh proclameert als richtinggevend voor zijn roman, en die hij met zoveel nadruk beklemtoont in de epiloog, wordt echter niet enkel ondermijnd door zijn wrang en bitter sociaal en cultureel pessimisme, maar wordt vrijwel gesteriliseerd en te niet gedaan, doordat wij in dezelfde proloog waarin een overtuigd en strijdbaar Katholiek stelling neemt tegen de dreigende ondergang, ook de formulering vinden van geestelijke hoogmoed en een afgrondelijk onbegrip. Kapitein Ryder heeft een luitenant, die Hooper heet, een arme van geest, een welwillend verdwaalde in een verbijsterde en rotte wereld, iemand van de 'commerciële klassen', een handelsreiziger (voor Waugh blijkbaar de laagste trap van verwording; zie zijn afschuw voor handelsreizigers in Vile Bodies en vergelijk een uiting van eendere afschuw, die men bij Huxley kan vinden). Hij draagt een veelhoekige pince-nez, heeft een poezele, natte handdruk, en een grijnzend vals gebit. Hooper is een onnozele hals, een slachtoffer van gebeurtenissen en historische evoluties die hij niet begrijpt, een man die tegen zijn zin in het leger terecht gekomen is en die zijn kleine al te geringe best doet. (Let wel, de afwezigheid van heroïek en martiale begaving in Hooper wordt geschilderd als iets oneindig veel verwerpelijkers, dan de houding van de embusqués en onderduikers van de 'betere' standen in Put Out More Flags).
Wat neemt Ryder-Waugh deze Hooper kwalijk? Hoe hard het ook moge klinken, Ryder Waugh neemt hem kwalijk, dat hij niet naar een 'public school' is geweest, dat hij een zeer povere historische opleiding heeft genoten, dat de grote veldslagen van de geschiedenis geen romantische associaties oproepen in zijn handelsreizigersgemoed, dat hij niet de code beheerst, welke de leden van de 'betere' standen in staat stelt hun natuurlijk recht van bevelen geven te doen gelden. Hooper is voor Ryder-Waugh een symbool van 's werelds geestelijk verval en een toetssteen voor alle moderne generalisaties over de Jeugd. Ryder vervangt, telkens als hij denkt aan de aansporingen gericht tot de Jeugd van heden door beroepspolitici en het nieuwe intellect, het woord 'Jeugd' door 'Hooper'; 'Hooper-herbergen' voor 'Jeugdherbergen', 'godsdienst voor Hooper' voor 'godsdienst voor de Jeugd'. En daar blijkt het afschuwelijk snobisme van de schrijver. De implicatie van deze intense liefdeloze en bekrompen houding doet de geschokte lezer zich afvragen, waar in de Kerk plaats te vinden is voor de pastoor van Ars en Benoît Labre. Ryder-Waugh vergeet, dat de apostelen, zoal niet klamme dan zeker vereelte en ongewassen handen hadden, dat geen van hen een public-school-opleiding had genoten en dat geen van hen ge- | |
| |
huild zou hebben om het grafschrift van de gevallenen bij Thermopylae. Noch Hooper, noch de ontelbare simpelen van geest, die in tegenstelling met hem de genade ontvingen niet slechts geroepen maar ook uitverkoren te worden, zijn in Oxford geweest of hebben zich de wijsheid gekocht door smakeloze amoureuze verwikkelingen met Courts-Mahler-heldinnen aan boord van dure oceaan-schepen, zoals de superieure Ryder. (Naar bleek uit een vrij vinnige correspondentie in The Catholic Herald is aan vele Engelse katholieken dit snobisme van de schrijver niet ontgaan.)
De hierboven geanalyseerde wanklank verdient onze bijzondere aandacht, omdat deze steriliserende geest van hoogmoed in zijn meest armentierige vorm, die van het maatschappelijk snobisme, de ongetwijfeld grootse opzet van Brideshead Revisited voor een groot gedeelte te niet doet.
Dan komt het eigenlijk verhaal. In een Oblomowse herdenkingsdroom ziet Ryder, weergekeerd naar het desolate en geschonden landgoed, terug op de dagen van zijn jeugd en van zijn vriendschap en liefde voor de verdwenen familie. In het hele werk blijft de trieste, mijmerzieke requiemtoon doorklinken, telkens opnieuw gewekt door de melancholie van veelvuldige trage, bespiegelende perioden die uitlopen met een vallend rhythme. Het is een knappe en geslaagde technische opzet, een indrukwekkende begeleiding bij wat grotendeels een allerdroevigst verhaal is.
Door Sebastian Flyte, zoon van Lord Marchmain en Ryders medestudent en vriend in Oxford, komt Ryder tijdens zijn studentendagen in aanraking met de gehele Brideshead-familie. Daar is in de eerste plaats Sebastian zelf, een subnormale, charmante jongeman zonder ruggegraat, die reeds vroeg sporen vertoont van een steeds toenemende dipsomanie, waaraan hij later geheel ten slachtoffer zal vallen. Met hem heeft Ryder, dan nog niet katholiek (eerst in de epiloog vernemen wij terloops, dat hij bekeerd is), een amitié particulière van typisch Angel-Saksische aard. Lord Marchmain, Sebastians vader, een rijk edelman, die katholiek werd omwille van zijn vrouw, woont in Venetië met zijn maîtresse Cara en heeft zijn om opportuniteitsredenen aanvaard geloof vaarwel gezegd. Hij haat zijn vrouw, Lady Marchmain, hartgrondig (Cara heeft hiervoor een subtiele verklaring) en wenst door niets en niemand aan haar herinnerd te worden. Sebastian is het enig lid van het gezin, dat hem nu en dan opzoekt. Lady Marchmain is een vrome, domme vrouw, een van de meest overtuigende karakters in het hele boek, een van hen die het zo goed bedoelen, maar die tegen hun zin en ondanks al hun vroomheid en goede opzet op hun omgeving werken als 'femmes fatales', en alles wat zij aanraken, geestelijk doden. Niemand in haar gezin, be- | |
| |
halve misschien haar jongste dochter Cordelia (een symbolische naam, die de tragedie van de moeder associeert met de tragedie van koning Lear) houdt oprecht van haar. De oudste zoon, Lord Brideshead, een vroom katholiek met een sterk-puriteinse inslag, had Jezuïet willen worden, maar bleek geen roeping te bezitten. Hij is een beetje geheimzinnig in zijn doen en laten, het soort man, dat altijd overweegt iets te gaan doen, iets te ondernemen, maar in werkelijkheid niets uitvoert. Hij is dom, maar vindt in zijn geloof een diepe en onwrikbare zekerheid. Hij wordt een verzamelaar van lucifersdoosjes en is
voorbestemd het slachtoffer te worden van een potsierlijke en sociaal-onmogelijke (Waugh-Ryders snob-accent!) oudere weduwe van een eveneens lucifersdoosjes-verzamelende admiraal. Deze oudste zoon is een onbekoorlijke maar fascinerende figuur. Vervolgens is er de voor het verhaal uiterst belangrijke figuur van de dochter Julia, die niets aan haar geloof doet, voorgesteld wordt als een tragische, losgeslagen jonge vrouw, maar die, ondanks de in verband met haar optreden in de roman steeds ongewoon gezwollen, valse en rhetorische stijl, niets meer is dan een Courts-Mahler-karakter, een glamour-girl met een 'haunting, magical sadness' en met een 'starry head', een onwaardige gestalte bij wier optreden het zwart-wit van Waughs superbe stijl overslaat in een bijna hysterische technicolour, welke doet denken aan de banaalste stijl nog ooit ontworpen, die van de commentator van een Hollywoodtravellogue. De banaalste zin in het hele boek is te vinden in een van de meest 'gepassioneerde' passages met Julia: 'It was no time for the sweets of luxury.' Wanneer een meesterlijk prozaïst als Waugh plotseling het stuur kwijtraakt en zich verliest in een barokke, liquoureuze rhetoriek en in valse Proustiaans-Homerische beeldspraak, is het tijd op zijn hoede te zijn. Het onveilig-signaal gaat in Brideshead Revisited met zijn vele valse instellingen dikwijls omlaag, maar nergens zo dikwijls en zo onmiskenbaar als in de Julia-passages. Julia huwt met een Canadese politieke onverlaat, een van die leeghoofdige successen, die het ver brengen in de wereld, dure havannas roken en er maîtresses op na houden. Deze door Ryder-Waugh verfoeide persoon, Rex Mottram geheten, is het succesvolle tegenbeeld van Hooper en wordt door de schrijver voorgesteld als symptomatisch voor hetzelfde maatschappelijk en geestelijk verval. Als de oorlog uitbreekt, wordt hij dan ook minister. Julia wordt hem spoedig beu en
verlaat hem voor een liefdesaffaire in New-York. Deze affaire mislukt evenwel. Op haar terugreis naar Engeland ontmoet zij aan boord Ryder, die haar al lang gekend heeft door zijn vriendschap met haar broer Sebastian en die juist teruggekeerd is van
| |
| |
een lange tocht door de Zuid-Amerikaanse oerwouden, waar hij geschilderd en getekend heeft na in Engeland veel succes geoogst te hebben met zijn schilderijen van landhuizen (architectonische bidprentjes) voor de eigenaars, die zich gedwongen zien hun grondbezit te verkopen. De aanleiding tot zijn vertrek naar het oerwoud is gedeeltelijk afkeer van de nieuwe beschaving, gedeeltelijk de echtelijke ontrouw van zijn vrouw. Julia en Ryder ontmoeten elkaar dus aan boord en hebben een amoureuze affaire, die van een zo valse wansmaak is als men zelden zal aantreffen bij een overigens beschaafd, erudiet en intelligent auteur. Deze onappetijtelijke en volkomen valse liefdesgeschiedenis versierd met grof stylistisch onkruid, koortsachtige rhetoriek, ondragelijke beeldspraak, het 'spel der elementen', cocktail-parties, post-pubertaire kinderachtigheden et toute la bagarre, vormt ethisch en esthetisch de meest verwerpelijke episode van het boek. Alleen Tarzan van de apen ontbreekt aan dit onrijpe brouwsel. Na aankomst in Engeland wordt de liefdes-affaire voortgezet. Ryder laat zich scheiden van zijn vrouw, en Julia laat zich scheiden van Rex Mottram (wij zijn midden in de apenkooi en de bavianen-moraal). Maar op het laatste ogenblik in dit intens walgelijke verhaal van de liefde tussen Julia en Ryder, besluit eerstgenoemde van haar hevige liefde voor Ryder af te zien.
Wat is hiervan de oorzaak? Lord Marchmain, wiens vrouw inmiddels in een atmosfeer van frustratie is overleden, keert aan het begin van de oorlog met zijn maîtresse terug naar Brideshead. Hij is oud en ziek geworden en heeft een alleronaangenaamst humeur gekregen. Hij is thuis gekomen om te sterven. En sterft. Maar alvorens te overlij den vindt hij tijd en gelegenheid om nog een aantal liefdeloze hatelijkheden te debiteren over zijn oudste zoon, die inmiddels gehuwd is met de lucifersdoosjes-weduwe, vermaakt uit louter kwade wil ten opzichte van zijn oudste zoon het familie-landgoed aan zijn dochter Julia en haar minnaar Charles Ryder uit sympathie voor hun buitenechtelijke levenswandel, die gelijkt op zijn eigen met Cara, en houdt enige hoogst onwaarschijnlijke monologen over zijn voorgeslacht en de luister van zijn familie, aldus op zijn sterfbed sprekend voor Ryder-Waugh. Kort voor zijn dood keert hij terug naar het oude geloof. Julia is verantwoordelijk voor het feit, dat, ondanks de felle protesten van de heidense Ryder, een priester wordt toegelaten bij het sterfbed van de markies. In half-bewusteloze toestand geeft de stervende Lord Marchmain het met spanning verbeide teken van zijn bekering. Hij slaat moeizaam een kruis. Dan doet Julia afstand van haar liefde voor Charles Ryder; het is een zoenoffer gebracht aan God. 'Ik ben altijd slecht geweest. Waarschijnlijk
| |
| |
zal ik weer slecht zijn, weer gestraft worden. Maar hoe slechter ik ben, hoe meer ik God nodig heb. Ik kan mij niet buitensluiten van Zijn genade.' De goede geestelijke bedoeling van de schrijver is onmiskenbaar. Heel Brideshead Revisited wijst erop, dat Evelyn Waugh een persoon is die het niet gemakkelijk heeft gevonden de consequenties van zijn overtuigingen te aanvaarden en over te gaan tot het Katholicisme in een land en een eigen sociale omgeving, waar deze stap zeer grote offers vraagt. Men voelt allerwege, dat Waugh van zijn wonden niet is genezen, maar dat hij met dezelfde moed en aggressiviteit, waarmee hij de beslissende stap gezet heeft, ook heeft willen doen wat hij sindsdien openlijk als zijn nieuwe plicht heeft beleden, namelijk zijn Geloof te dienen door een steeds meer vervolmaakte proza-stijl in dienst te stellen van de studie van de verhouding tussen God en wereld (zie zijn artikel in Life, 6 April 1946). In het voorafgaande hebben wij het resultaat getoetst aan de onrijpe maar vrome bedoeling, en ik meen het resultaat zowel om esthetische als godsdienstige redenen te moeten verwerpen als een rijke en boeiende mislukking.
Is er dan geen enkele verdienste in het boek, behalve de goede bedoeling en de onmiskenbaar vrome opzet? Is er alleen de ondragelijke valse atmosfeer van snobistische liefdeloosheid, decoratieve echtbreuk en de eveneens valse grond, waarop Ryder zijn verachting baseert voor de onnozele Hooper en Rex Mottram (wiens hoofdschuld schijnt te bestaan in het onvermogen het verschil te kennen tussen een werkelijk goede cognac bestemd voor fijnproevers zoals Ryder, en alleen maar een oude cognac uit een bestofte fles met een 'naam')? Is er niets anders dan de wansmaak van de liefdes-affaire met Julia en de begeleidende holle rhetoriek, die in de betreffende passages 's schrijvers stijl overwoekert?
Zo erg is het gelukkig niet. Telkens wanneer Waugh terugkeert naar de oude apenkooi, is hij op zijn best. Weliswaar is de uitgelatenheid van vroeger verdwenen of althans versoberd om plaats te maken voor een meer volgehouden melancholie, maar de grote scheppende vreugde is aanwezig. De stijl glijdt om de gladde zinnen als een handschoen, de geestigheden borrelen omhoog uit de champagne sec van het proza en het is weer feest, onbeschaamd en luchthartig feest. Dit geldt vooral van de beschrijving van het eerste jaar in Oxford waar een late nabloei van het Beardsley-Wilde-Dowson aesthetisme hoogtij viert in de groep waartoe Ryder en Sebastian behoren en die gedomineerd wordt door de verdorven figuur van Anthony Blanche, een typische Waugh-schepping, wiens volkomen geestelijke corruptie en sprankelende conversatie
| |
| |
zo sympathiek door de schrijver weergegeven wordt in tegenstelling met de koude haat waarmee hij Ryder laat spreken over de onvergeeflijke pince-nez en de nog onvergeeflijker klamme handen van de zo onschuldige Hooper. Daar is ook de kostelijke création de chez Waugh van de academicus Samgrass, een gewetenloze parasiet en poseur, vriend van Lady Marchmain, welke laatste veel te lang nodig heeft om het karakter van de academische bedrieger te doorschouwen. Samgrass begeleidt Sebastian op een reis naar de Levant om hem te behoeden voor het hervallen in zijn drinkgewoonten. Hij profiteert van de gelegenheid om een luxueuze reis te maken op andermans kosten en probeert bij zijn terugkeer verborgen te houden dat Sebastian gedurende het grootste gedeelte van zijn reis aan de zwier is geweest met de decadente Anthony Blanche. Daar is ook de spottende vader van Ryder met zijn oude-mannetjes-venijn en zijn subtiele techniek tegenover zijn zoon die hem ongelegen komt tijdens de vacantie.
Daar is tenslotte vooral Sebastian, misschien niet helemaal aanvaardbaar als levende persoon, maar van een onmiskenbare en aangrijpende bekoorlijkheid. Wij volgen zijn geleidelijk vervallen aan de drankzucht (zijn dipsomanie is evenzeer een vlucht als de schizophrenie van de krankzinnigen in de proloog van het boek), de noodlottige pogingen van zijn onbegrijpende moeder hem op het rechte pad te houden, zijn vlucht naar Noord-Afrika, en zijn pathetisch geluk als hij daar een 'vriend' vindt, een gedegenereerde parasiet van een Duitser die lijdt aan secundaire syphilis en die aan het Vreemdelingen-legioen is ontkomen door zijn grote teen af te schieten. Door de ontmoeting met deze laaggezonken avonturier hervindt Sebastian een beetje geluk en een beetje zelf-respect, omdat hij voor het eerst van zijn leven, na altijd afgehangen te hebben van anderen, iemand gevonden heeft voor wie hij op zijn beurt kan zorgen. Later doet Sebastian, nog steeds dipsomaan, een poging opgenomen te worden in een missieorde als leke-broeder, maar wordt vanzelfsprekend afgewezen. Het eind is dat hij toch in een klooster in Tunis terecht komt als een beminnelijk en niet helemaal normaal manusje-van-alles voor een begrijpende communiteit. Nu en dan verdwijnt hij gedurende enige dagen om zich over te geven aan de drank. Sebastian is, ondanks een geringe mate van sentimentaliteit, die Waugh ook hier niet helemaal heeft kunnen vermijden, een onvergetelijke figuur, geschapen met liefde, begrip en een zeker heimwee-naar-de-jeugd van de auteur. In het scheppen van deze gestalte toont Waugh een zuiver begrip voor de werking van Gods genade en barmhartigheid. Het is Cordelia, die de ogen van Charles Ryder voor dit punt doen open gaan. Als zij Ryder verbaast door het woord
| |
| |
'heiligheid' te gebruiken in verband met de zielige figuur van Sebastian, zegt zij: 'O ja, Charles, dat is juist wat je moet begrijpen omtrent Sebastian... Ik geloof, dat ik je precies kan vertellen wat er van hem terecht zal komen. Ik heb anderen van zijn soort gezien en ik geloof, dat zij God zeer nabij en dierbaar zijn.' Waar hebben wij deze wijsheid eerder gehoord? Het is het grondthema van het veel grootsere en veel zuiverder werk van een andere Engelse bekeerling, Graham Greene, The Power and the Glory, met zijn dronken priester, die in alles te kort geschoten is, maar die, zonder enige illusie over zijn eigen onmetelijke onwaardigheid en eigen zondigheid, zich onontkoombaar gevangen weet in het net van Gods genade, en die dank zij een overmaat van deze genade, niettegenstaande dronkenschap en zonde, de kracht vindt om zijn priesterlijke taak voort te zetten tot aan het martelaarschap.
Met zijn laatste werk, Scott-King's Modern Europe, is Waugh terug gekeerd naar zijn eigen terrein. Alleen is de apenkooi groter geworden, niet zoals in A Handful of Dust, waar alleen maar het hek is opengezet door de spullebaas, maar in die zin dat de apenkooi nu geheel 'modern Europa' omvat. De geamuseerde toeschouwers van voorheen zijn nu zelf opgenomen in de kooi en de spelregels zijn niet meer opgesteld door de spullebaas met zijn rijke fantasie, maar door grimmiger figuren waarvan ook de afgelopen oorlog ons niet heeft verlost. Niemand lacht meer onbevangen, want niemand gaat meer naar het oude huis, dat in het park lag onder de eeuwenoude bomen en dat nu afgebroken is door de barbaren. Met onnavolgbare ironie en geestigheid zien wij in deze brilj ante fabel, die ook weemoedig is van schoonheid, de schrijver het beeld van de wereld na een eeuw van vooruitgang voor onze niet helemaal gelovige ogen onthullen. Het is een onambitieus boek vergeleken met Brideshead Revisited, maar het is gaaf en rijp en van meesterlijke stijl. Zo schrijven slechts weinige Engelse auteurs proza. Als de schrijver de laatste resten van een zekere harteloosheid, die ook hier zichtbaar zijn, kan overwinnen (ik denk hier aan Scott-King's bezoek aan het gezin van refugiés), als hij aan zijn défaitisme kan ontgroeien, mag men verwachten, dat deze onvolprezen meester van het Engelse proza rijper, nederiger en vooral liefdevoller terug zal kunnen keren tot een nobele opzet als die van Brideshead Revisited.
|
|