| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst en ascese
Jenny LECLERCQ, Le contrôle des naissances et le malaise conjugal. - Ed. Select, Paris-Bruxelles, 1947, 182 blz., 75 fr.
Een persoon die eerder sympathiseerde met de stellingen van Schr., zei van dit boekje: 'il est mal foutu!' - Inderdaad. Afgezien van de stelling, die evident onaanvaardbaar is voor het natuurrecht en het christelijk geweten, is het hele betoog verwrongen, eenzijdig en verward. Dit werkje zal gevaarlijk wezen voor den haastigen of oppervlakkigen lezer of lezeres; wie trachten zal er ook maar een paar bladzijden van te ontleden, wordt ontmoedigd, maar tevens gerust gesteld. Het wemelt letterlijk van paralogismen, verwarringen, algemene vage en onjuiste beweringen, wispelturigheden in redenering en uitdrukking, niet passende of misleidende vergelijkingen, geforceerde extremen, onvolledige gegevens, romantische overdrijvingen, misleidende verzwijgingen en verderflijke insinuaties.
Veel ijver, talent en spitsvondigheid wordt hier misbruikt voor een onmogelijke verzoening van de christelijke moraal met positieve contraceptie. Uitgaande van het feit der 'malaise conjugal' (die toeneemt met het afnemend kindertal!) en van de ondoelmatigheid der periodieke onthouding in de meeste gevallen, bepleit S. voor positieve contraceptie. Wat hiermee precies bedoeld wordt is niet duidelijk: over sterilisatie, abortus (voor medikale indikatie), condomgebruik en dergelijke meer, vinden we geen klare uitspraken. In elk geval geldt de argumentatie evengoed voor deze gebruiken. Tegen periodieke onthouding zonder meer, kent S. enkel technische, geen morele bezwaren; en wat erger is, zij schuift haar mening, als 'la doctrine actuelle' in de schoenen van 'de' katholieke moralisten.
Waar Schr. het gebied betreedt van theologie, patristiek, exegese en pastoraal, - want zij deinst werkelijk voor niets terug! - wordt het betoog nagenoeg een karikatuur. Zo heeft men ook kunnen bewijzen, dat Chrysosthomus b.v. of zelfs Christus, volbloed communisten waren.
Het is onmogelijk hier een weerlegging te beginnen. De grondoorzaak van al de verwarringen is het gemis aan stevige philosophische onderbouw en aan gezonden christelijken en kerkelijken geest. Zo alleen kon opheldering gebracht worden in kwesties als: natuur en kunstmatigheid, natuur en moraal, natuur en instinct, natuur en rede, actieve en passieve potentie (wat is dat 'vie potentielle'?), objekt en doel van het huwelijk, onderscheiding en scheiding. Zo noemt Schr. de twee doeleinden van het Huwelijk nu eens différents, dan weer distincts, of séparés, of séparables, of détachés; en wanneer men den gang van het betoog moest volgen, zouden die twee doeleinden eerder tegenstrijdig en exclusief moeten heten.
Heel de bewijsvoering voor de moraliteit van de z.g. positieve contraceptie struikelt over het nuchtere feit, dat hierdoor een tweede daad wordt gesteld, onderscheiden en zelfs gescheiden, van de natuurlijke copula; en die door haar aard en haar bedoeling niets anders dan evident tegennatuurlijk kan heten.
Geen mens denkt eraan een gezin van 15 of 20 kinderen 'normaal' te heten: maar tussen dit en twee of vier, is er een groot verschil!
Hoe subtiel, toegevend en romantisch zelfs is Schr. voor alles wat de sexualiteit aangaat; en hoe somber, hoe zwaartillend wordt men voor de vruchtbaarheid! De vruchtbaarheid kan enkel redelijk en menselijk worden en blijven, door het humaniseren van de sexualiteit: niet na, maar voor de copula moet de
| |
| |
vrijheid en de redelijkheid gevrijwaard. Naast echtelijke rechten bestaan er ook echtelijke plichten.
Dit werkje lijdt aan hedonisme, sexualisme en zelfs aan sensualisme. Schr. meent te moeten reageren tegen overdreven spiritualiteit; is deze reactie werkelijk noodzakelijk en opportuun, in deze tijd van ziekelijk en koortsig pansexualisme? Het genot in het leven is en blijft ondergeschikt aan de plichten; naast, en boven l'amour-plaisir, is er ook l'amoursacrifice. Indien Jesus Christus ons iets geleerd heeft, dan is het wel de liefde en de vreugde van het Kruis.
L. Arts S.J.
Dr. P. THIJSSEN, Het Godsdienstig gesprek. - Het Spectrum, Utrecht, 1947, 44 bladz.
Een pleidooi voor het godsdienstig gesprek, vooral in conventen van Christenstudenten, is dit werkje. Een poging tot samenwerking van katholiek en protestant. Geschreven door iemand uit de practijk bevat het kostbare raadgevingen voor sfeer en methode van deze gesprekken en munt het uit door ruimheid van opvatting. De schrijver onderscheidt godsdienstig gesprek van godsdienstgesprek. Dit laatste als uitleg van Christus' openbaring volgens ieders geloofsovertuiging heeft een uitgesproken theologisch karakter, terwijl het godsdienstig gesprek 'tracht een juiste kennis te verkrijgen van de inhoud van de openbaring, zoals deze door den ander wordt opgevat, zonder daarbij in te gaan op de diepere verklaring van deze opvatting, doch alleen met het doel elkander te gaan begrijpen, verstaan en waarderen in het christelijk en dagelijks leven' (25). In de practijk zal het wel moeilijk zijn beide uit elkaar te houden en de theologische vragen te vermijden, zoals Dr. Thijssen wil (40).
Ongetwijfeld is dit boekje een nuttige bijdrage tot onderling begrip van gescheidenen in het geloof.
J. de R.
Dr. J. SASSEN O.P., De Alledaagache Mis. - J.J. Romen en Zonen, Roermond, 1947, 60 bladz.
Dit boekje is de tweede druk Van enige overwegingen die uit een toespraak tot studenten zijn gegroeid. Met grote liefde voor ons dagelijks Offer geschreven, boeit het door zijn meditatieve uitwerking en historische bijzonderheden.
J. de R.
P. Dr. Heribert JONE O.F.M. Cap., Katholieke Moraaltheologie. Voor België en Nederland bewerkt naar de elfde Duitsche uitgave door P. Dr. Hubertus van Groessen O.F.M. Cap. Met aanteekeningen over Nederlandsch en Belgisch Burgerlijk- en Strafrecht. Zesde herziene en bijgewerkte druk. - J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1947, 831 pp.
Deze zesde editie van Jone - In 1935 verscheen de eerste uitgave in Nederland - is geheel bijgewerkt met de laatste gegevens. Zij heeft hetzelfde handig formaat van de vorige edities, het papier is uitstekend, de druk is goed verzorgd, al dwong waarschijnlijk de papierschaarste er toe de woorden iets dichter op elkaar te drukken. Wat vroeger vet gedrukt stond is nu voor een groot deel vervangen door groot-kapitale letter, wat de overzichtelijkheid niet verbetert boven de vroegere wijze van drukken, me dunkt zelfs, iets vermindert. Maar dit zijn bijzaken. De numerering is dezelfde gebleven. Een goede verbetering is de behandeling van de Zon dagsrust. Dank zij de nieuwe bepalingen betreffende het niet-nuchter communiceren, is ook de behandeling der dispensaties veel overzichtelijker. Het boek heeft zijn practische bruikbaarheid bewezen, als een prettige en handige aanvulling en samenvat ting van de moraalstudie. Maar die wordt dan ook vereist wil men het met vrucht gebruiken. En daarom zien wij het liever niet in de handen van ontwikkelde leken, wanneer zij tenminste dan zelf de moeilijkheden denken te kunnen oplossen, afgezien nog van de levenswijsheid vervat in het adagium: nemo bonus iudex in propriis causis. Voor de priester echter in de praktijk, en die dus weinig tijd heeft zich te verdiepen in grote moraal-theologische werken, is deze samenvatting in het Neder lands van de moraal-theologie uitstekend om zijn kennis bij te houden,
| |
| |
of om de gegevens bij elkaar te vinden voor de oplossing van voorkomende moeilijke gevallen.
Ch.N.
M.C. SCHOUWENAARS, Beschaving en kristendom in het vrouwelijk toilet. - 't Groeit, Antwerpen, (1947), 32 blz.
Vorig jaar heeft mej. Sch. een boekje geschreven, getiteld 'Fijnvrouwelijkheid in de kleeding', hetwelk wij eveneens in dit tijdschrift bespraken. Zij schetste daarin een ideaal, maar, gelijk zij nu vaststelt, heeft zij daarvoor slechts weinig begrip aangetroffen, met name bij de vrouwen zelf. Daarom probeert zij nu de verwildering op dit punt tegen te gaan door het stellen van minimum-eisen, en zet uiteen wat niet alleen het christendom maar de meest primitieve beschavingsnormen, welke in West-Europa gelden, eisen omtrent de vrouwelijke verschijning. Opmerkelijk is dat zij behalve over de kleding ook spreekt over het gelaat der vrouw, en dit o.i. zeer juist. In naam van het christendom bepleit zij bij H. Mis en Communie een 'geklede' verschijning, hoewel zij deze eis verder nuanceert. In een laatste hoof dstukje, getiteld 'De mariale vrouw', tekent zij toch nog even het ideaal van door de kleding Christus te doen groeien in anderen. Daarna (op blz. 27 in het midden is abusievelijk een typografische afscheiding weggevallen) worden nog eens de minimum-eisen samengevat, waarbij zelfs één keer over de graad van zondigheid bij het afwijken daarvan wordt geoordeeld.
Het is treurig, dat dergelijke brochures moeten worden geschreven, en iets van die treurige noodzaak klinkt ook door in de toon van dit boekje. Verblijdend is echter dat het komt van een leek en een vrouw. Het lijkt ons altijd een objectieve wansmaak wanneer eenpriester in détails treedt aangaande vrouwenkleding, een wansmaak welke zijn apostolaat tenslotte zal schaden. Misschien heeft ook hier de noodzaak haar eisen gesteld, maar daarom is het nu des te verblijdender de stem van een vrouw zelf te horen. Verblijdend is tenslotte ook dat deze vrouw bij haar zin voor de harde realiteit toch ook een ideaal blijft verkondigen. Wij wensen juffr. Sch. toe dat zij dit idealisme niet verlieze.
P. Schoonenberg S.J.
Thomas ELIOT, Sommes-nous encore en Chrétienté? Vertaald door Albert Frédéric. - Editions Universitaires, Bruxelles; Feikema, Caarelsen en Co, Amsterdam, 1946, 153 pp.
Wat hier geboden wordt zijn conferentie's in 1939 in Engeland gehouden, door enige wijzingen en aanvullingen werden ze persklaar gemaakt.
De vertaling is niet altijd in klassiek Frans proza, maar is meer modern. Eliot, bekend vooral als dichter, weet dikwijls in pakkende zinnen zijn toehoorders of lezers te boeien, hij is anglo-katholiek, zonder echter antipapist te zijn; de vertaler is een katholieke leek, die in waardevolle voetnoten veel heeft rechtgezet, maar toch niet alles, ik denk dan ook, dat het boek geen katholiek imprimatur zou krijgen. Ontwikkelde Katholieken kunnen het lezen, voor niet ontwikkelden is het boek trouwens 'te hoog'.
Eerst wordt breedvoerig gezegd, wat verstaan moet worden onder 'Chrétienté', vervolgens wordt dit begrip toegepast op de Engelsen en de Engelse Staatskerk. De Engelse gelovigen vernemen hier geducht de waarheid, hoe de godsdienstige praktijken eigenlijk ondergeschikt worden gemaakt aan industrie en handel d.w.z. aan het geld. U ziet, zo iets is niet alleen van toepassing op Engeland. Het is echter voor Engeland nog niet te laat, meent de schrijver, mits de Engelsen willen luisteren naar de leer van hun Staatskerk. De 'eenheid' van die Staatskerk wordt hoog geprezen en is ook absoluut nodig voor Engeland, voor andere landen zou die Kerk wellicht niet deugen. Ofschoon anglo-katholiek beschouwt Eliot zich als een echt lid van de Staatskerk, wat natuurlijk door veel Engelsen ontkend wordt, die niets willen weten van het anglokatholicisme.
Hoe hoog de Staatskerk ook in zijn achting staat, toch wil Eliot
| |
| |
niet, dat zijn kerk zich vereenzelvigt met 'de' Kerk, want geen kerk heeft de gehele waarheid. Hier vinden we de typisch Engelse theorie, ofschoon ze ook wel elders verkondigd wordt, dat de Engelse kerk een tak is van de Algemene Kerk. Eigenlijk is dus de Staatskerk niet de ideale kerk, maar zij is, voor Engeland, toch de beste, of liever zou de beste kunnen zijn, als de leden dier kerk maar leefden volgens de leer dier kerk. Wat dan volgt kan men samenvatten in: verbeter gerust de kerk, maar begin bij je zelf, dan kunt ge overtuigd zijn, dat uw verbetering ook aan anderen ten goede zal strekken, dus ook aan de gehele kerk, de Engelse kerk natuurlijk.
De schrijver eindigt zijn boek aldus: de kerk heeft de zending om steeds het antwoord te geven op de vraag: waartoe zijn wij op de wereld, welk is het doel van den mens.
J.M.
Dom DUMONT, MERCENIER, LIALINE, Qu'est-ce que l'Orthodoxie? - Editions Universitaires, Bruxelles; Feikema, Caarelsen en Co, Amsterdam, 1946, 253 pp.
De drie schrijvers zijn sympathiek gezind jegens de Orthodoxe Kerk: eerste vereiste om die Kerk goed te begrijpen; ze zijn ook specialisten, die de leer, de liturgie en de geschiedenis van het Orthodoxisme grondig bestudeerd hebben, dat blijkt uit dit boek van ruim 200 bladzijden. Naar volledigheid werd niet gestreefd, kon ook niet in zo'n kort bestek. Deze samenvatting veronderstelt ontwikkelde lezers en een zekere kennis van theologie en theologische termen. Zo, om een voorbeeld te noemen, wordt de belangrijke kwestie van de Epiclesis in een zestal regels afgehandeld. De schrijver ziet die belangrijkheid natuurlijk wel in, maar mag hij veronderstellen, dat zijn lezers ook zo goed op de hoogte zijn?
Zoals gezegd, staan de drie schrijvers zeer sympathiek tegenover de orthodoxe Kerk, vooral de liturgie dier Kerk trekt hen aan. Men kan zich zelfs afvragen of het Orthodoxisme niet te mooi wordt voorgesteld. De schrijvers zelf schijnen dat begrepen te hebben, waar ze zeggen: on nous reproche peut-être d'avoir exquissé l'idéal de l'Action orthodoxe, plutôt que ses realisations... Inderdaad. Katechetisch onderricht, preken voor het volk enz., worden in de orthodoxe Kerk bijna als onnodige weelde beschouwd: de liturgie moet dat alles vervangen. Welk is het gevolg van zo'n gebrek aan ontwikkeling van het verstand en vorming van de wil? De moderne theoloog, Boulgakoff, gestorven in 1944, als ik me niet vergis, zegt het ons vrij duidelijk: L'Orthodoxie donne surtout une éducation au coeur, c'est là la source de sa supériorité, mais aussi de sa faiblesse.
J. Mulder.
Uit de leer van den H. Benedictus, Patriarch van het Westen. Door de Monniken van het Sint Willibrordsmunster. - Brand, Bussum, 1947, 188 pp.
Naar aanleiding van het veertiende eeuwfeest van S. Benedictus hebben de Benedictijnen van den Slangenburg bij Doetichem een aantal beschouwingen over den groten Patriarch, over zijn werk en den geest van dit werk verzameld, die hierin hun eenheid vinden dat zij den geest van Benedictus helder doen uitkomen. Het is een geest van hoge, serene Godsgerichtheid, van alomvattend Christendom, van discrete, zachte doch sterke humaniteit, van voornamen eenvoud en zuivere Christusliefde. De regel van Benedictus vormt een der grondslagen der Westerse cultuur; meer wellicht dan enig ander Heilige heeft Benedictus bijgedragen tot de onafgebroken verheerlijking Gods in eredienst en liturgie, in zuivere levensgerichtheid op God. Dit alles vindt men uitgewerkt en toegelicht onder verschillende aspecten in dit boek. Vooral de regel van Benedictus en zijn zeldzaam hoge opvatting van het kerkelijk officie (in zijn breden zin van H. Mis met daaromheen het liturgisch gebed) worden door de schrijvers bijzonder belicht.
J.v.H.
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Dr R. BEERLING, Cola DEBROT, Jacq. de KADT, Het Existentialisme. - H.P. Leopolds Uitg. Mij, 's Gravenhage, N.V., 1947, 97 blz.
Dit boekje bevat drie inleidingen met de daarna gevoerde discussies, gehouden op het eerste symposion der Sociëteit voor Culturele Samenwerking te 's-Gravenhage. De eerste inleiding van Dr Beerling geeft een goede, korte samenvatting van het existentialisme, wijsgerig beschouwd. Wel zal menigeen, die niet daarin geschoold is, nauwelijks en zeker niet onmiddellijk begrijpen, welke consequenties in de schaarse regelen van kritiek verscholen liggen. De beide andere referaten glijden oppervlakkig heen over het eigenlijk wijsgerige in het existentialisme. Er staan, vooral in het tweede, passages die kort schitteren, maar spoedig uitdoven; even een interessant, verrassend vue, doch men mist alle diepgang, en het interessante vue blijft daardoor zeer betwistbaar ook in zijn waarde voor het eigenlijke thema. De discussies brachten vooralnaar voren, dat enige psychologische aspecten treffend door sommige existentialisten zijn belicht.
H.R.
Dr P. HOENEN S.J., Philosophee der Anorganische Natour. 3e herziene druk. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, N.V. Dekker en van der Vegt, Nijmegen, 1947, 462 blz.
Men zegt niet te veel, als men beweert dat Hoenen met dit werk een tijdperk voor de Thomistische Natuurphilosophie heeft ingeluid Het feit dat gretige navraag bestond naar deze cosmologie, waarvan de 2e druk sinds langere tijd was uitverkocht, bewijst dit ten overvloede. De nu verschenen derde druk waarin slechts enige aanvullingen en veranderingen nodig bleken komt aan dit verlangen te gemoet.
E.H.
A.E. TAYLOR, Does God exist? - Macmillan & Co, Londen, 1947, 172 blz., £ 7/6.
De schrijver richt zich tot intellectuelen die min of meer den invloed zouden hebben ondergaan van het kantiaans metaphysisch scepticisme en van een zeker scientisme dat in sommige kringen nog opgang maakt. Hij ontwikkelt op een soliede en hoogstaande wijze het zedelijk argument van het Godsbestaan. Het feit van de zedelijke verplichting is even zo zeer een 'feit' als welk natuurlijk gebeuren ook. De absoluutheid van de verplichting kan echter verklaard worden noch door den personlijken wil - niemand kan zichzelf verplichten - noch door den wil van de gemeenschap. Er moet dus een absolute wil worden verondersteld als bron van de morele verplichting. Het wordt dan duidelijk dat heel de natuur, met al haar wetten, gericht is op het bestaan en de ontwikkeling van de zedelijke persoon. Er ligt dus in heel de natuur een enkele finaliteit, en bij gevolg bestaat er één God die die natuur kent, haar beheerst en haar tenslotte heeft voortgebracht: zij heeft immers maar zin en bestaan voor haar doel.
In het laatste hoofdstuk behandelt de schrijver, in het licht van deze ethische-theïstische stellingen de mogelijkheid van een goddelijke openbaring en van het mirakel. De bladzijden over de Verrijzenis van Christus (bl. 143 en vlg.) zijn bijzonder treffend.
Een katholiek gevormd lezer zal bij een enkele passage van dit mooie boek van den protestantsen Edinburgsen professor wel enige bedenking maken, maar hij zal volledig instemmen met de persoonlijke en moderne voorstelling van het klassieke zedelijk argument van het Godsbestaan.
R. De Raedemaeker
Félicien CHALLAYE, Bergson. 'Les Philosophes', nouvelle édition, revue et augmentée, Editions Mellottée, Parijs, 1947, 309 blz., Fr. Fr. 200.
Dit is een uitstekende systematische uiteenzetting van de philosophie van Bergson. In een eerste deel wordt op zeer duidelijke wijze het
| |
| |
object en de methode van deze philosophie uiteengezet. Zij is geheel gebaseerd op het onderscheid tussen de abstracte tijd en de concrete duur, met, daarmee overeenstemmend, het onderscheid tussen het abstracte, objectieve denken dat als louter utilitaristisch gerelativeerd wordt, en de intuïtie, als enig middel om met de werkelijkheid in contact te komen.
In een tweede deel wordt de bergsoniaanse methode toegepast op de voornaamste problemen van de wijsbegeerte: de vrijheid, het geheugen en de droom, het verstand, lichaam en ziel, de stof, het leven, God. Telkens verwerpt Bergson enerzijds de materialistische interpretatie en anderzijds het intellectualisme en het idealisme, om in de ervaring van de concrete duur de sleutel te zoeken van een reële oplossing.
Tenslotte worden de gevolgtrekkingen onderzocht die uit deze stellingen voortvloeien op het gebied van de wetenschap, de kunst, de moraal, de pedagogie en de godsdienst.
De schrijver beperkt zich tot een objectieve en sympathieke uiteenzetting. Hij waagt zich niet aan de kritiek van het systeem, alhoewel deze zich op vele plaatsen opdringt. Indien Bergson aan de philosophic een grote dienst heeft bewezen met haar blik van het materieel-objectieve af te wenden en op het innerlijk leven van het subject te vestigen, dan heeft hij toch gefaald in het subject die diepste activiteit te vatten, die van de rede, waardoor het het objectieve zijnde kan vatten. Door zijn anti-intellectualisme heeft Bergson den weg voorbereid tot het subjectivisme en het irrationalisme die vele denkers van dezen tijd kenmerken.
F. De Raedemaeker.
Guy KEHRIG, Initiation à la métaphysique et mystique d'homme. - Les jeunes Presses, Parijs, z.j., 274 blz.
Dit boek, geïnspireerd door de moderne philosophic van het subject, of van den persoon, bevat drie delen. De twee eerste, getiteld En quête de l'être en Esquisse d'un réalisme spirituel zijn eerder speculatief en min of meer abstract. Aan de hand van denkers als Bergson, Blondel, Maréchal, Lavelle verwijst de schrijver naar de onmiddellijke reflexie op ons bestaan als naar de enige bron van het waarlijk metaphysisch denken. We hebben een geestelijke ervaring van ons ik als van een wil en een vrijheid die zichzelf, als menselijke persoonlijkheid, voortdurend schept. We bezitten als een ethisch instinct dat ons oproept om op elk ogenblik ons zijn te ontwikkelen in den zin van een rijkere, edelere persoonlijkheid. Het ware 'zijn' is niets anders dan die voortdurende zelfschepping. Ons wezen is dynamisme en finaliteit, en in die diepe wezenswil ervaren we a.h.w. de aanwezigheid van het Absolute wezen als een eis om onszelf steeds te overtreffen en ons zelf aldus te verwezenlijken. 'A partir d'une véritable expérimentation intérieure, la réflexion analytique découvre, dans les actes successits du Moi, un dynamisme fondamental partout en action, comme une intention inlassablement à l'oeuvre. Elle souligne la corrélation nécessairement impliquée entre ce mouvement foncier et un Terme dernier toujours espéré puisque toujours fatalement voulu.' (bl. 188). In het derde deel, Mystique d'homme schetst de schrijver den drang van ons diepste wezen naar een geestelijke voltooiing die we niet kunnen vinden noch in de zintuigelijke activiteit, noch in het redenerend verstand, noch in de sociale activiteit, noch in de kunst, maar in de volledige overgave aan de Absolute wil die ons oproept naar een geestelijke vreugde. 'Je me saisis à la façon d'une
irrésistible Aspiration à la Vie, d'un Désir misé able de Plénitude, d'un grand Elan vers la Joie' (bl. 226). De vele hoofdletters geven den toon aan van deze Mystique d'homme die de mens van onzen tijd naar het hart spreekt en den nuchteren philosoof niet weinig werk levert om dit alles rationeel te funderen en in een totaalphilosophie van het zijn, in een volledige metaphysiek in te schakelen.
F. De Raedemaeker.
N.J.J. BALTHAZAR, Mon moi dans l'être. - Bibl. de l'Institut Supérieur de Philosophic, Nauwelaerts, Leuven, 1946, 288 blz., Fr. 150.
| |
| |
Dit is een moedig boek, dat breekt met de zuiver notionele en abstracte metaphysiek van zovele Thomistische handboeken en poogt een nieuwen, modernen zin te geven aan de klassieke theorieën van stof en vorm, essentie en existentie, substantie en accidenten, zijn en handelen. De grondstelling van den schrijver is, dat we, naast de abstraherende activiteit van het verstand, ook een ware, alhoewel onvolmaakte intellectuele intuïtie hebben van het ik, en dat de metaphysiek niets anders zijn kan dan de explicitatle van dit geestelijk vatten van onze eigen zijnswijze. We kennen onszelf als een eindig ik, samen met andere 'ikken' in een niet reflexief niet-ik en bijgevolg essentieel afhankelijk van een absolute Zijnsbron. Heel deze metaphysiek berust op een kentheoretische veronderstelling, die wel niet geheel nieuw is in de neothomistische literatuur, maar die nergens zo sterk beklemtoond en zo radikaal wordt doorgedreven als hier. Aan het te sensualistisch adagium 'Niets is er in het intellect, tenzij het eerst in het zintuig was', voegt de schrijver het volgende toe: 'Tenzij het intellect zelf dat door een zekere reflexie op zichzelf, onvolmaakt maar direct en onmiddellijk gezien, zichzelf kent zonder enige abstractie van het universele uit het particuliere' (bl. 259).
Deze stelling heeft vèrdragende gevolgen: een zekere metaphysische ontwaarding of relativering van de abstracte, algemene begrippen en van de zintuigelijke ervaring, een zeker scepticisme betreffende de metaphysische waarde van de dingenin-de-wereld en een subjectieve basis voor het argument van het Godsbestaan. Dit alles ligt overigens in de lijn van de ontwikkeling van de moderne philosophie, die den schrijver er klaarblijkelijk toe heeft genoopt de interpretatiemogelijkheid van sommige Thomistische stellingen tot het uiterste door te voeren: 'Une science qui ne progresse pas, tout au moins en se renouvelant par une adaptation continuelle aux préoccupations de son époque, a cessé de mériter le nom de science humaine' (bl. 258).
We voelen minder voor enkele nieuwe woorden die de schrijver onmisbaar heeft geacht om zijn diepe gedachten adequaat uit te drukken, als: continquemment, egodonisme, en voor een zeker persoonlijk accent, dat tot in de meest technische bladzijden doorklinkt. Maar dat ook behoort tot de moderne philosophie...
F. De Raedemaeker.
Emile RIDEAU, La pensée de Gustave Thibon. Exposé et critique. - Editions Spes, Parijs, 1946, 99 blz.
E. Rideau waagde het een synthese van Thibon's gedachte te geven en een kritiek te schrijven op zijn werken. Hij wordt zo een ervaren gids voor wie Thibon wil lezen en bestuderen. Dat bij zulke systematisatie weleens het reliëf en de diepte van de gedachte moest worden verloochend, was een onomkoombaar euvel.
De kritiek op Thibon's werk zou ons heel wat langer moeten ophouden. In eigen land heeft Thibon naast vele aanhangers en bewonderaars, heel wat tegenstanders. Of de auteur erin slaagde onpartijdig te blijven, blijkt uit enkele details van zijn betoog.
We menen niet, dat hij sereen oordeelt, waar hij, zoals anderen, Thibon 'le penseur accrédité de la défaite' noemt. Evenmin waar hij schrijft: 'Les circonstances ont accéléré si bien la dialectique de l'histoire que Thibon, venu au jour avec la défaite militaire de la France et dont la vogue auprès d'une certaíne fraction de l'opinion française coïncida avec l'occupation allemande, faisait figure de retardataire... (blz. 84). Rideau vergeet, dat Thibon niet in 1940 begon te publiceren, en dat vele hoofdstukken van zijn boeken vanaf 1937 in grote tijdschriften zijn verschenen.
Afgezien van deze politieke twisten, blijven de theoretische opmerkingen van deze kritiek hun volle waarde behouden. Terecht, menen we, verwijt schrijver Thibon een zeker pessimisme en voorkeur voor tragische voorstellingen; dat pessimisme is bijzonder opvallend, waar hij de moderne techniek aanvalt, zonder ooit het bevrijdend element van deze vooruitgang te doen uitkomen. Het tweede verwijt geldt het traditionalisme van Thibon, en het is meer een
| |
| |
mentaliteit dan een leer die hier wordt aangevallen; daarom is het moeilijk te zeggen wie de juiste maat weet te houden, en de kriticus loopt wellicht gevaar een andere, soms iet wat fanatische beweging, te willen ophemelen.
Een derde verwijt wordt door schr. geïnsinueerd, wanneer hij in 'Thibon-paysan' een 'paganus' ontdekt, en heidense idealen veronderstelt. Dat de natuur rechten heeft en die moet handhaven, kan door niemand worden betwist: Thibon heeft dit probleem scherp ingezien en reageert tegen het ongezond supernaturalisme van bepaalde milieu's, maar in een diagnose kon hij niet de volle oplossing geven voor de problemen die de verhouding tussen natuur en bovennatuur, ook in deze tijd stelt.
Een laatste verwijt aan Thibon treft zijn religieuse houding en is van te groot belang om onbesproxen gelaten te worden. De verhouding tot God, die Thibon als een essentieel element van zijn wereldvisie aangeeft, zou een al te zeer persoonlijk contact worden en een overdreven egocentrisme verraden. Het wil ons voorkomen alsof we hier eens te meer twee tegenovergestelde richtingen van onze moderne wereld in botsing zien komen: dat Thibon inkeer en gebed voorhoudt, maar anderen redding zoeken in sociale actie en grote massabewegingen, schijnt wel ten zijne voordele te moeten uitkomen.
Al konden we maar enkele punten van deze kritiek bespreken en enkele geschilpunten aangeven, we bekennen graag, dat de auteur ons hier een kort maar degelijk werk schonk, dat onontbeerlijk wordt voor de kennis en de kritiek van Thibon's werk.
J. Beyer S.J.
| |
Taal en letterkunde
Dick OUWENDIJK, De Duivelse Drie-eenheid. - Paul Brand, Bussum, 1947, 477 pp.
Het is jammer dat Dick Ouwendijk zijn nieuwe omvangrijke roman geen andere titel heeft meegegeven. Theologisch noch psychologisch lijkt hij mij gewettigd door de drieledige indeling van dit werk: het modderen hoofd, het modderen hart, de modderen ziel. Waarom niet eenvoudigweg gesproken van 'de modderen man', nu Dors, de hoofdpersoon, toch deze sondering van Karel van de Woestijne met min of meer recht op zichzelf toepast? Hij is een figuur die iedere weifeling tracht om te brengen, in de hoop aldus tot de v[o]lkomen vrijheid der persoonlijkheid te geraken. Als eerste voorwaarde hiertoe ziet hij: niet zelf marionet, maar bespeler der poppen te zijn. En het is inderdaad een wreed, duivels spel dat hij speelt met al de personages welke hij op zijn weg ontmoet. Grotendeels vertegenwoordigen zij de verschillende trappen van volmaaktheid in het kwaad, als tegenspeler fungeren slechts een meisje en haar geestelijke leidsman, die leven uit een bovennatuurlijke wereld. Wanneer Dors tenslotte tot deze laatste wordt gedreven, is het omdat hij de ziel ontdekt, concreter gezegd, de droefenis der ziel welke hem 'God' doet stamelen.
Al voel ik mij niet gedrongen de superlatieven te bezigen waarmee Dr Klaas Steur pr. deze roman meent te moeten aankondigen, toch aarzel ik niet te zeggen, dat hij alleen door een katholiek kon worden geschreven en het is goed dat hij door een katholiek geschreven is: wie toch is beter bij machte het probleem van goed en kwaad - want dit is het thema - naar waarheid te belichten? Dat dit probleem niet zou samenvallen met het vraagstuk genade en zonde, vermag ik met de hooggeleerde inleider niet in te zien. Trouwens de auteur zelf schijnt een andere opvatting toegedaan, wanneer hij in de aanhef van zijn roman (die ik overigens niet zeer gelukkig acht) verklaart: 'Want de genade opent in ons de leegte en drijft ons ertoe deze leegte te vullen zoals wij beslissen.' Toch komt mij ook deze formulering nog te negatief voor, op, straf van onder de 'genade-maniakken en bovennatuurlijke cultuurpoëten' (Dr Steur) te worden gerangschikt. Maar laat ons op dit punt niet verder in discussie treden.. Wat de romancier heeft willen tast- | |
| |
baar maken is, hoe Dors aan de machteloosheid om deze leegte te vullen lijdt, welk lijden bij hem de genezende genade - maar dan zonder aanhalingstekens - in het kwaad vormt.
Ik acht het een wezenlijke verdienste van Dick Ouwendijk dat hij na 'Het Geschonden Gelaat' opnieuw een poging heeft gewaagd de katholieke letterkunde boven het stichtend en regionaal verhaal op te voeren tot een waarlijk katholiek en Europees peil. Of hij daarin dermate geslaagd is, dat hij de diepte van de mensenziel gemeten heeft 'als geen ander boek nog deed', gelijk Dr Steur wil? Vooralsnog zie ik in hem geen Dostojewski, Bernanos, of Mauriac, al geeft hij ook herhaaldelijk blijk - en soms wel wat al te nadrukkelijk - bij deze auteurs in de leer te zijn gegaan. Daarvoor vertonen zijn personages, op een enkele uitzondering na, een te grote eenvormigheid: een overbelasting aan problematiek. Misschien ook ligt hier de verklaring, waarom de roman zo weinig ontroert, in de aesthetische zin van het woord. Dit manco aan maatgevoel doet zich nu en dan zelfs ethisch gelden in uitdrukkingen, waarvan de lezer de noodzaak niet ondergaat. Moeten wij zowel hierom als om het gegeven zelf voor de roman een streng voorbehoud maken, wij wensen hem in handen van al degenen die competent genoeg zijn er kennis van te nemen. Bij een herdruk moge de schrijver de vele drukfouten verbeteren.
P. Climacus Bayer O.F.M.
Valère DEPAUW, Het lied der oude getouwen. De geschiedenis van Mathias Wieringer. - Manteau, Brussel, 1946, 308 blz., gen. Fr. 100, geb. Fr. 120.
Het lied der oude getouwen, de opkomst van een weversgezin in de tweede helft der negentiende eeuw, kan voor een romancier het bezielend onderwerp worden van een machtige creatie; dit eerste deel van een drieledig epos is daarvan nog maar de belofte.
De auteur vertelt van Pieter-Jan Wieringer, méér nog van diens zoon Mathias. Om religieuze moeilijkheden was het gezin van Lierde naar Steenbrugge verhuisd; niet zonder strijd, liefde en moeilijkheden worden vader en zoon van wevers tot fabrikanten, veroverende koningen in de machtige vaart van de industrie.
Met spanning zien we naar de volgende delen uit; want dit eerste, op zichzelf beschouwd, mist nog eenheid en rijpheid: het voor een katholiek licht pijnlijke religieuze motief, vooraan, blijft onopgelost en verzwindt; bepaalde gestalten, zodra ze hun rol gespeeld hebben, komen niet meer voor. - Breed wordt de horizon nog niet; slechts een klein schaakspelletje wordt gespeeld, met enkele stukken op vaste posities. - Té duidelijk liet de auteur zich ook beïnvloeden: de titel doet aan Van de Woestijne denken, en iets van de intrigue aan Streuvels' Vlaschaard... Valère Depauw is een goed verteller, handig en boeiend; maar de vlotte verhaaltrant zou de verdieping kunnen verhinderen. Doch vellen we nog geen oordeel: wachten we met vertrouwen, op de volgende delen!
Em. Janssen.
Albert GERARD, A la rencontre de John Stembeek. - La Sixaine, 1947, 48 blz.
Het leven, de werken, de persoonlijkheid van den Amerikaansen romancier maken ons, bondig voorgesteld, den indruk als zou een nieuwe Jean-Jacques Rousseau hier optreden. Hetzelfde afwijzen van cultuur en maatschappelijke instellingen; dezelfde terugkeer - zoveel het nog mogelijk is - tot den natuurmens, met hetzelfde vaag gevoel van saamhorigheid en liefde.
Een machtige stem, die de 'techniek' aanklaagt waardoor de 'geest' gedood wordt, al brengt Steinbeek den geest terug tot de meest primaire vitaliteit. De roep toch, van uit een leven door de mechanisering verstikt, om een veel soepelder, veel inniger, veel dieper, veel mysterieuser bestaan, dat alleen de mensen gelukkig kan maken.
Em. Janssen.
J. van MIERLO S.J., Domitianus. Historisch treurspel in vijf bedrijven. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1946, 116 blz.
| |
| |
In het jaar 96 liet de Romeinse keizer Domitianus zijn neef Flavius Clemens en diens twee zonen ter dood brengen. De oudste zoon had zijn opvolger moeten worden; als christen verkoos hij het martelaarschap.
Men beseft den rijkdom van dit dramatiek gegeven: christenen in het keizerlijk paleis, en reeds op het einde der eerste eeuw, bijna op den troon! En de kerkvervolging, die de aardse hoop deed overgaan in een hemels ontvangen! Pater Van Mierlo behandelt het onderwerp heel sober: een minimum van personages en verwikkelingen; een traag vorderende actie in een klassiek gebouwd treurspel; rijmloze vijfvoeters, nogal plechtig en weinig vloeiend; weinig karaktertekening, omdat de gevoelsromantiek te sterk doorslaat.
Alles samen verkiezen we Les Flavins van Pater Longhaye, weelderiger uitgewerkt en inniger van toon. Zulk toneel echter kan, in jeugdkringen vooral, veel geestdrift opwekken en veel goed stichten.
Em. Janssen.
Prof. Dr C.G.N. de VOOYS, Verzamelde letterkundige opstellen, nieuwe bundel. - De Sikkel, Antwerpen, 1947, 285 blz., ingen. Fr. 120, geb. Fr. 150.
Deze 'nieuwe bundel', het vervolg van Letterkundige Studiën (Groningen, 1910), bevat alles wat de auteur, over de letterkunde, sedertdien publiceerde.
De geschiedschrijver der Nederlandse letterkunde, de Hoogleraar in het vak, weet hoezeer dat veld nog onontgonnen ligt; een gedeelte van zijn opstellen - die over den Rederijkerstijd en de zestiende eeuw vooral - mocht 'kleine ontginningen' heten. Ontginningen en ontdekkingen dan; want telkens komt een nieuwe gestalte, een nieuw gezichtspunt naar voren. - Hij weet hoe moeizaam en omzichtig synthesen dienen uitgebouwd, en hoezeer een rechtlijnige samenvatting de cornplexe werkelijkheid geweld aandoet; zorgvuldig bereidt hij daarom, met kleinere overzichten, de ruimere eenheid voor. - Hij weet tenslotte, dat, voor den geschiedschrijver der Nederlanse letterkunde, de aestetische smaak even onontbeerlijk is als de wetenschappelijke vorming; evenwichtig verenigt hij beide in geschakeerde oordeelvellingen... Vakkennis, smaak, een omzichtig aanleggen van kleine synthesen: zij maken dezen bundel, voor wie belang stelt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, haast onontbeerlijk. Over de zestiende eeuw zal de lezer veel bijleren; het meest over de negentiende in Noord-Nederland: over de voorlopers en tijdgenoten der Gids-beweging; over den socialen roman en de sociale novelle; over Multatuli, Pierson, Van Vloten en Busken Huet. En het laatste opstel zal hem openbaren, hoe realistisch eenvoudig de ervaren geleerde een verleden met een hedendaags tijdvak weet te vergelijken.
Em. Janssen.
J.A. BALLINGS-EYCKEN, Mijn medemens. - De Pauw, Leuven, z.j., 171 blz., gen. Fr. 60, geb. Fr. 80.
Mijn medemens is een bundel van dertien novellen, langere en kortere, de meeste van tijdens den oorlog en de bezetting.
Zoek geen schokkende avonturen, geen adembenemende vaart, geen ontzetting hoe dan ook. De schrijfster greep uit het leven rondom zich - enkele typen, voorvallen, mijmeringen -, en zij liet haar hart spreken. Delikaat en toch scherp schetste zij haar personages, in een soepelen stijl die het voorgestelde omvangt als een precies passend kleed. Doch vooral: meewarig, zoekend, genegen, steunend leefde zij, van binnen uit, gevoelens en bestemmingen mee; - het ware kenmerk van haar bundel is de veel-begrijpende naastenliefde, telkens uit een vroom en diep gemoed.
Lees dan en laat op u inwerken. Verrukking of vrees zullen U nimmer buiten uzelf voeren; maar 10 Mei 1940, Mijmering, Reyncke (en zoveel andere) zullen U mensen en kinderen leren begrijpen, waarderen, beminnen en dienen. Zoveel kristelijker leeft U met uw 'medemens'.
Warm aanbevolen, het meest aan lezeressen.
Em. Janssen.
| |
| |
Clem. BITTREMIEUX, P.N. Van Eyck, - Hedendaagsche Dichters, Standaard - Boekhandel, Antwerpen, 1947, 48 blz., Fr. 38.
Deze studie werd met zorg gemaakt, door iemand die zijn onderwerp beheerst. De ontwikkeling van den dichter, van ontgoochelde tot religieus mens; de bijzondere cultus van de poëzie in het heel persoonlijke streven naar eenheid: dàt en veel meer legt de criticus ons duidelijk bloot; maar we hadden graag de onderlinge beïnvloeding gezien van den dichter en den prozaschrijver, en het alles-samenvattend oordeel, ook over den dichter, vinden we nergens geformuleerd.
C. Bittremieux loopt verloren in de literaire techniek zelf. Terwijl Van Eyck naar de eenheid streeft, lijkt hij het ingewikkelde te beogen, in gedachten en stijl beide. Hij mist de philosophische vorming en diepgang, het cultuurhistorisch inzicht, zelfs enigermate de ethisch-religieuze en de technisch-literaire zelf zekerheid om, nederig en caritatief van uit het bewust ontvangen en gedragen licht, het laatste woord helder en afdoend te spreken.
Em. Janssen.
| |
Sociologie en politiek
Handboek voor internationale Moraal. Vertaald door Dr. F. Schaepman. - Internationale studiekring v. Sociale Wetenschappen. Uitgave van het Seminarie voor sociale politiek, Leuven, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 171 blz., Fr. 50.
Ongewijzigde herdruk van de vertaling van de 'Code de Morale intternationale'. Deze 'Code' verscheen in 1937. Sedertdien greep de tweede wereldoorlog plaats met zijn nieuwe strijd- en verdelgingsmiddelen. Hij stelde dan ook nieuwe problemen voor den moralist. Wanneer krijgen wij een 'Handboek' dat deze problemen aan de Christelijke zedenleer toetst?
K.B.
Prof. Dr O. DE RAEYMAEKER, De kleine landen en de internationale samenwerking. - Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding, Verhandeling 390. XLI, Nr 1., Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1947, 37 p.
Wat betekent de organisatie der Verenigde Naties voor de kleine landen?
Om een antwoord op deze vraag te geven, begint de schrijver met het begrip souvereiniteit scherp te omlijnen, met nl, duidelijk aan te tonen wat het voor alle naties, en derhalve ook voor de kleine, inhoudt: wat van den anderen kant onvermijdelijk niet aan de kleinen in dezelfde maat als aan de groten toekomt. Hierop volgt een, onvermijdelijk zeer beknopte, beschrijving van de organisatie der Verenigde Naties en op de eerste plaats van de wijze, waarop in de schoot der nieuwe wereldorganisatie het oppergezag uitgeoefend wordt. De Veiligheidsraad is hier tenslotte het organisme, dat het hoge woord voert. De grote mogendheden oefenen een overwegende invloed uit, hetgeen behoorlijk is. Maar elk van de vijf 'Groten' beschikt over een vetorecht, dat hem toelaat, elk daadwerkelijk ingrijpen te belemmeren, en te voorkomen dat tegen hemzelf zou opgetreden worden. Men begrijpt gemakkelijk, dat kleinere mogendheden gekant zijn tegen het feit, dat de 'Groten' zichzelf daardoor feitelijk volledig onschendbaar maakten en dat ze, te San Francisco, aan hun ontstemming uiting gaven. Dr De Raeymaeker laat in kalme en waardige, maar toch duidelijke bewoordingen uitkomen, waarom die ontstemming gerechtvaardigd is.
K. du Bois.
Jean ALEXANDRE. Le Métier Artisanal. Souvenir, Utopie, Réalité? - 'Batir' Casterman, Doornik, 1947, 72 pp.
Door duidelijk te laten uitkomen, waar de ambachtsman tegenwoordig maatschappelijk vereist is en waar hij voor de grote onderneming de plaats moet ruime; laat de schrijver ons inzien, dat op een vrij uitge- | |
| |
breid arbeidsveld voor deze groep uit de middenstand nog een interessante toekomst weggelegd blijft. Hoe de ambachtslieden organiseren? Op die vraag geeft de schrijver ons een antwoord dat wel de goede richting aanwijst, maar dat wij wat concreter hadden gewenst.
B.V.
F.J. SHEED, Het communisme en de mensch. Uit het Engelsch vertaald door K.A. van Cauwelaert, B.A. - Sheed and Wart, Brussel, 234 pp., ingen. Fr. 85, geb. Fr. 105.
De schrijver is een polemist, die met het woord evenals met de pen de goede strijd voert. Dit feit legt ons grotendeels én de goede hoedanigheden én de tekorten uit van deze studie. De polemist redeneert, wellicht wat te cerebraal, hetgeen zijn werk vrij zwaar maakt. Hij steunt op een stevige kennis van de hoofdwaarheden van onze katholieke levensopvatting tegenover de communistische, die heel noodlottig de essentiële kenmerken van de mens voorbij ziet. Die communistische leer zoekt hij echter uitsluitend bij K. Marx. Maar intussen heeft Lenin talrijke werken achtergelaten. Daarvan gewaagt Mr. Sheed nagenoeg niet en evenmin van de verklaringen van Stalin en van de grondwet van Sowjet-Rusland. Voorzeker een jammerlijk tekort.
J.V.
Ali MAALEM. Colonialisme, Trusteeship, Independance. - Préface de Max Cluzeau, Editions Défense de la France, Parijs, 424 pp.
Het koloniaal vraagstuk, dat nu op het voorplan staat en al de volkeren van heel de wereld aangaat, wordt hier veelzijdig behandeld. Deze studie is uiterst interessant om twee redenen. De eerste, omdat zij, in tegenstelling met al de andere die in ons bereik komen en die uitgaan van koloniserenden, het werk is van een gekoloniseerde. Deze gekoloniseerde doet zijn uiterste best, om onpartijdig en objectief feiten te beoordelen en te onderzoeken. De tweede, omdat de schrijver een rijke schat van documenten vergaderd heeft en in extenso weergeeft. Alleen op gebied van de Belgische koloniale politiek is hij arm.
Belangwekkend is de eindconclusie van den schrijver: 'Tussen moederland en kolonie past niet een brutale scheiding met een daaropvolgende afzijdige houding van beide partijen. Daarom is alleen wenselijk een politiek, die de ontwikkeling bevordert van verhoudingen, die leiden tot samenwerking en vrijheid.'
S. van Wing.
A. JANSSEN, Zaken en Moraal. Bibliotheca Mechliniensis 9, Brugge, Deslée de Brouwer, 1947, 136 pp. 45 Fr.
Dit boekje zal voor vele nijveraars en handelaars een welkome gids zijn, bijzonder in deze na-oorlogse tijden, nu de zakenlui bijna stuurloos in hun werk staan. Prof. Janssen toont in een eerste hoofdstuk het begrip en het doel van de zaken aan. Drukt hij niet te veel op het winstbejag, dat materieel genomen wel overal in zaken terug te vinden is, maar dat formeel toch vaak moet wijken voor hogere en edeler motieven bij vele zakenlieden? Dat een zakenmoraal bestaat, bewijst hij duidelijk aan de hand van de traditionele gegevens, al weet hij deze op een bevattelijke en concrete wijze te hanteren. In een derde, veel korter deel, drukt hij het verlangen uit een wetenschappelijke uitwerking van de zakenmoraal door deskundigen te zien verwezenlijken. De soepelheid, welke in de toepassing van de zakenmoraal bij vele mora- listen ontbreekt, is zeker in dit boekje bij schrijver een kenschetsende trek.
A. Darquennes.
Luk BUYLE, Lic. H.C., Van Volkenbond tot U.N.O. - Wikingreeks bezorgd door de Oud-Studenten van St. Ignatius-handelshogeschool te Antwerpen, Paul Van de Velde, Antwerpen, 1947, 44 pp.
Over de Volkenbond worden wij goed ingelicht; ook over zijn zwakheden. Daaruit kunnen wij besluiten wat de 'Verenigde Naties' moeten zijn om hun doel te kunnen bereiken.
| |
| |
Wij vernemen echter niet, hoe die 'Volkenbond van morgen' ingericht is.
B.V.
Dr Paul M. OLYSLAGER, De localiseering der Belgische nijverheid. - Economisch-sociale Bibliotheek, monographieën XXIV. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1947, 289 pp., Fr. 125
Economisten hebben getracht te bepalen om welke redenen de nijverheid zich in bepaalde plaatsen en gewesten localiseert. Zoals de schrijver terecht opmerkt, vervallen hun stand-plaatstheorieën 'min of meer tot een mathematische Spielerei'. Zonder die theorieën te verwaarlozen, heeft hij ze enkel als aanwijzingen bij zijn onderzoek gebruikt en zorgvuldig de complexe werkelijkheid nagegaan. Geschiedkundige invloeden oefenden heel bijzonder in België een aanzienlijke invloed uit op de tegenwoordige localisering van bepaalde nijverheden en op het zich vormen van onze grote nijverheids-centra. Daarom wordt ons terecht eerst een schets van die historische ontwikkeling gegeven. Daarna komt de tegenwoordige localisering aan de beurt, die als het ware van verschillende zijden uit toegelicht wordt; achtereenvolgens komen aan de beurt: de 'algemeen bewegingen in de standplaatsstructuur tijdens de 19e en de 20e eeuw', de 'standplaatsen van enkele belangrijke Belgische nijverheden', de 'Belgische nijverheidsruimten'. Hierdoor krijgen wij een duidelijk en alzijdig beeld van het nijverheids-België en kan eenieder realiseren welke plaats zijn streek in het geheel inneemt. De uiteenzetting is klaar en duidelijk; de hoofdverdienste er van is ons inziens, dat Dr. Olyslager met voorbijzien van het detail, dat het overzicht minder duidelijk zou maken, de hoofdzaak toelicht, het kenmerkende van onze, in meerdere opzichten eigenaardige localisering laat uitkomen.
Een werk, dat ook de niet-specialist met genoegen zal lezen.
Paul MAHIEU, Inleiding tot de wetenschappelijke organisatieleer. - 'Wetenschappelijke bedrijfsorganisatie' I, Standaard- Boekhandel, Antwerpen, 1947, 148 pp.
Paul MAHIEU. De organisatie der bedrijfsleiding. - 'Wetenschappelijke bedrijfsorganisatie' II, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1947, 78 pp.
De reeks 'Wetenschappelijke bedrijfsorganisatie' zal uit zeven delen bestaan: de hier opgegeven Inleiding en zes studies, die elk een onderdeel der bedrijfsorganisatie zullen behandelen, nl. 'de beheer-organisatie, de administratieve organisatie, de finaciële organisatie, de technische organisatie, de personeelsorganisatie, de commerciële organisatie.
De Inleiding zal een vrij brede lezerskring interesseren, nl. allen die, om een of andere reden, belang stellen in de wijze waarop het werk in de grote nijverheidsondernemingen ingericht is. Men weet dat aan het belang van deze inrichting steeds meer aandacht geschonken werd, omdat zij van aard is, het rendement aanzienlijk te verbeteren. Taylor was hier de grote baanbreker. De terugslag van die inrichting op den arbeider was niet steeds gunstig: ze eist van hem, vooral in het begin, een overmatige krachtsinspanning en behandelde hem te zeer als een werktuig. Dr. Mahieu oordeelt, dat de verwijten, vooral de eerste jaren tegen het Taylorisme geopperd, niet op feiten steunen. Het is ons onmogelijk daarmee akkoord te gaan. Merken wij echter op, dat deze studie vooral de economische zijde van het vraagstuk onderzoekt en het grondig doet. Ze blijft evenwel bij de theorie; de bedrijfsleiding zal moeten nagaan, hoe ze deze aan de feitelijke toestanden en mogelijkheden aanpast. 'De organisatie der bedrijfsleiding', de eerste der aangekondigde zes speciale delen, handelt vanzelfsprekend vooral over Fayol's Doctrine administrative. De bedrijfsleiders zullen er naar hun gading in vinden. Mogen hun weldra de volgende delen aangeboden worden.
| |
| |
| |
Wetenschap
A.J. MULDER, S.J., Natuurkunde. Berchmanianum-serie. - J.J. Romen & Zonen, Roermond-Maaseik, 1947, 197 blz.
Op gelukkige wijze heeft ook de schrijver van dit boek, dat reeds het derde deel is van de Berchmanianumserie, zich weer laten leiden door de richtlijnen die door de ontwerpers van deze serie zijn getrokken. De bedoeling van deze serie is nl.: enerzijds aan de beoefenaren van de vakwetenschappen het verband tussen haar en de wijsbegeerte duidelijk te maken, en anderzijds aan de wijsgeren inzicht te geven in de structuur en den bijzonderen aard van die wetenschappen. In dit kader heeft hij getracht te geven wat hij noemt: een specimen van philosophische physica. Wie in dit boek veel natuurphilosophie verwacht zal bedrogen uitkomen, maar hij mag er den schrijver geen verwijt van maken. Het is de bedoeling van den schrijver geweest op philosophisch verantwoorde wijze - misschien is het beter te zeggen: op logisch verantwoorde wijze - een uiteenzetting te geven van een belangrijk hoofdstuk uit de natuurkunde.
In het eerste deel van het boek, dat tot titel heeft 'Over de methode der physische wetenschap', wordt een critische behandeling gegeven van beginselen, werkwijze en hulpmiddelen der physica. Het tweede deel verhaalt op boeiende wijze, hoe men op grond van waarnemingen en experimenten langzamerhand gedwongen werd het bestaan van moleculen en atomen aan te nemen, en hoe verfijnde ervaring van de laatste decennia ons tenslotte een uitzicht heeft gegeven in de structuur van het atoom zelf.
De uiteenzettingen zijn zeer duidelijk en instructief en - afgezien van enkele kleine onjuistheden - zeer nauwkeurig in hun formuleringen. Het is het werk van een logisch geschoolden geest die iederen stap en iedere conclusie nauwgezet verantwoordt. In dit opzicht vind ik vooral belangrijk en bijzonder nuttig die paragrafen in ieder hoofdstuk, waar hij het voorafgaande nog eens nauwkeurig aan critiek onderwerpt.
De keuze van de behandelde onderwerpen is natuurlijk een kwestie van smaak, waarover meningsverschil mogelijk is, maar in ieder geval een zaak waarin de auteur alleen te beslissen heeft. Persoonlijk zou ik b.v. in het eerste deel graag wat willen missen van de behandeling van de wiskundige en technische hulpmiddelen bij de physica om in de plaats daarvan wat meer te krijgen over den aard en de betekenis van physische hypothesen en theorieën. Zo zouden er meer opmerkingen te maken zijn over gewenste veranderingen of aanvullingen, maar deze opmerkingen zouden slechts de uitdrukking zijn van een individueel standpunt, en zeker geen afbreuk doen aan de waarde van dit boek, dat met dezen inhoud en vorm aan zijn opzet voortreffelijk beantwoordt.
Na het voorgaande zal een woord van aanbeveling niet meer nodig zijn. Het boekje zal van veel voordeel zijn voor al degenen die een beteren kijk willen hebben op de wetenschappelijke waarde van de physische wetenschap, in het bijzonder voor leraren en studenten. Vooral de leraren zullen van de logische inzichten, die zij door de bestudering van dit boek verwerven, veel nut hebben bij het geven van hun lessen.
P.H. van Laer.
| |
Varia
Dr. W.M. KRUSEMAN en Rinke TOLMAN, 'Kijk uit je ogen'. III, Vogels. Illustraties van Sjoerd Kuperus, 3e druk. - Born's Uitg. N.V., Assen, 1947, f. 2.90.
Dit boekje dient zich aan als een verzameling van 'reportages en populair-wetenschappelijke beschouwingen uit de doolhof der levende natuur'. Het wil de geïnteresseerde leek laten kennis maken met de zo boeiende wereld van deze gevleugelde dieren: in de eerste hoofdstukken
| |
| |
worden enige problemen besproken van de anatomie en de physiologie, waarbij ook de vogeltrek wordt behandeld. Dan volgen in meerdere hoofdstukken verschillende vogelgroepen, waarvan bouw en levensgewoontes goed worden beschreven: hierbij moest noodzakelijk een grote beperking in acht worden genomen, maar het is ons niet duidelijk waarom juist deze groepen hier aan de beurt zijn gekomen. Het boekje sluit met een verslag van een vogelexcursie. Op deze manier is het werkje weinig samenhangend, maar voldoet aan hetgeen het wil zijn: een reportage. Het is met kennis van zaken geschreven en er spreekt een grote toewijding uit. De lezer wordt op prettige manier in deze stof ingevoerd.
Enige slordigheden mogen hier ter e.v. correctie worden aangestipt: het lijkt ons twijfelachtig of de hoge lichaamstemperatuur van 42°C verband houdt met het vliegvermogen dezer dieren (p. 9); was dit zo, dan zou deze zelfde hoge temperatuur ook bij de vleermuizen moeten voorkomen. - Tweemaal wordt verwezen naar Natuur-historische tijdschriften als bronnen van natuurkennis (p. 6 en 46).
De tekeningen van Sjoerd Kuperus illustreren het boekje goed, maar zijn soms weinig karakteristiek, met name op p. 9, 35, 38, 75, 76.
Dr. L.M. van Nieuwenhoven S.J.
Gustav LUNDGREN, Handschrift en karakter. Hoe het schrift den mens verraadt. Uit het Zweeds vertaald door Dra. N. Boelen-Ranneft. - Uitgeverij 'De Driehoek', 'S-Graveland, 1947.
Agere sequitur esse, uit het handelen leert men het wezen kennen. Dit oude scholastieke axioma mag als grondprinciep voorop staan bij alle pogingen tot grafologie. Het schrijven van de mens is een activiteit, die ongetwijfeld op zeer bijzondere manier zowel zijn specifieke als individuele eigenschappen weerspiegelt. De grote moeilijkheid ligt echter in het verstaan en in de interpretatie van deze gegevens. Daarom bleef de grafologie zo lang tussen de grenzen van een natuurlijke intuïtie en interessante goochelarijen gelocaliseerd. Toch hebben in de laatste tijd vele psychologen ook op dit gebied serieus wetenschappelijk gewerkt en wetenswaardig materiaal verzameld. Dit boek van Lundgren, een bekend Zweeds grafoloog, wil ons een korte samenvatting van deze arbeid geven. In zijn inleiding beperkt hij, zeer verstandig, het gebied en de mogelijkheden van een grafologie. Daarna geeft hij een historisch overzicht. Het hoofddeel van het boek wordt in beslag genomen door een heldere verklaring der grafische tekens. Tenslotte vestigt hij de aandacht op de rol van de grafologie als hulp voor geneeskunde, geschiedenis, opvoedkunde, criminologie en zelfkennis. Als het meest waardevolle beschouw ik de algemene tendens van de auteur, om naast objectiviteit en wetenschappelijkheid synthetisch te blijven. Hij vervalt niet in mechanische verklaringen der tekens, maar men voelt aan, dat de schrijver poogt om te komen tot een grafologische typologie - een gebied, waar de wetenschap zijn eerste exploraties nog moet verrichten. Een handschriftkundige wordt men door het lezen van dit boek niet, wel krijgt men er een helderder inzicht in het probleem.
T. Spidlik S.J.
|
|