Stootkant of nieuwe-jaars-gift, aan de Amstelsche jonkheidt
(1655)–Anoniem Stootkant of nieuwe-jaars-gift, aan de Amstelsche jonkheidt– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Die al, wat leeft, verblijdt,
Met zoet geneugt,
In een verliefde strijdt.
Jupijn, het hooft der Goôn,
Daaldt hier op aard', en laat zijn gulde troon,
Met Juno, droef alleenig zitten;
Om te voldoen zijn zin
In 't boeten van de min.
2 Apoll' poogt noch voort-aan
Zijn hooft met Lauwer-blaân
Te kroonen, om
Dafne; door wien zijn hert
Van liefde glom,
En blijft daar in verwert.
Ja! Pan verzuimt zich niet
Te speelen op Zyringaas drillig riedt.
| |
[pagina 178]
| |
Markuur verlaat Delfos gewillig
Om d'een en d'ander Maagd;
Waar na zijn boezem jaagd.
3 Mars, hoe verwoedt en straf,
Wil niet van Venus af;
Schoon Mulciber
Haar beide doet veel hoon,
Met zijn gezar,
Tot spot van al de Goôn.
Neptuun' wend niet van 't landt;
Maar houdt zijn oog op d'oever en de strandt,
En loert of hy weêr een Coronis
Of Cenus daar vindt gaan,
Om tot zijn dienst te staan.
4 Ook daald de minne-vlam
In 't heiloos Stygiam;
| |
[pagina 179]
| |
Daar Plutoos borst
Schijnt in geboeit te zijn:
Terwijl hy dorst
Na zijn lief Prozerpijn.
Nadien de Goden dus
Zelf haatig zijn de kuisch' Hippolitus;
Hoe zouden wy dan kunnen derven
't Vermaaklik zoet en zuur
Van Cypres minne-vuur?
5 Dat al wat adem geeft,
En in de wereldt sweeft,
Beswangert heeft.
Ja! 't wreedtste Tyger-dier,
Hoe straf het leeft,
Gevoelt dit jeuk'rig vier.
Wat hart is zoo verstaalt,
| |
[pagina 180]
| |
Dat geen vermaak uit deeze streeling haalt?
Zelf Borias schijnt uitgelaaten;
t' Wijl zijn bevroozen hert
Door min geblakert werdt.
6 Daarom, 't is al om niet
Wat teegen-standt men biedt
De schuim-godin;
Wiens schutterlijke zoon
Zijn dolle zin
Doet proeven Jovis troon;
Ik laat staan Vestaas kolk,
Met haar gewoel van 't swak geringe volk;
't Geen doch niet eer en is te vreden,
Voor zy meê raken in
Het Dool-hof van de min.
M.W. de jonge.
|
|