| |
| |
| |
[Roselinde]
Toon: Repicabam, &c.
De liefde was wel in mijn hooft ge-ent;
Doch, waarde Maagd, nooit in de ziel geprent:
Uit-vluchtende zuchten’ zijn kluchten,
Die Joff'ren - trots op - blazen met haar wind;
Van ond'ren tot den schedel toe bezie,
Voorts ik mijn bloed u, in my zelven, bie:
| |
| |
Uw' leden’ En zeden’ En reden,
Al waarde lief, ontgloeyen in mijn borst,
Sneeu - witte melk in 't purpur aangezicht,
Bestraal uw' slaaf eens met genade - licht.
Mijn pijnen’ En quijnen’ Zal dwijnen,
Zo maar een gunst uw' minn'lijkheidt ontschiet,
| |
| |
Laas! ik verloor 't pit uit mijn harssen-vat,
Ai! kust my eens, mijn nooit vol-roemde schat,
Dees kusjes’ Met lusjes’ Gerusjes
Op d'oever van uw' Nectar mondt gestrandt,
Blussching aan mijn brandt.
Met vreugden - dans, uw' godheidt, op haar kant.
Ai! zie, mijn lief, uw' gloêtjes staan in brandt,
De Reyen’ U vleyen’ En vryen,
Geen treurighêen beletten hare vreugd,
| |
| |
En helpt ons Amstel-damsche Vreugde-stroom,
't Zal haar verquikken meer als Geyte - Room.
Haar kimmetjes glimmen’ haar schimmen
Staan nu gereedt, ter eeren Paphos kind,
Van liefde, my hebt aan uw' min verknocht;
Ik ben voldaan van 't geen ik had versocht.
Nu mal’ ik’ Nu bral’ ik’ Nu val’ ik
Mijn over-lieve Rozelind te voet,
| |
| |
Lessching aan mijn gloed.
|
|