wijze en op beperkt terrein, schoonheid aanschouwend beleven. Waar het ‘geloof’ een boven-menschelijke abstractie eischt tot het leven in harmonie, waar wetenschap slechts verstandelijk harmonie tonen kan, doet de Kunst ons haar beleven in ons geheele mensch-zijn. Zoò kan zij dit doondringen van schoonheid, tot deze een met ons geworden is. Dan realiseeren we schoonheid in alles: de uiterlijkheid-om-ons komt in gelijkwaardige verhouding tot het mensch-zijn.
De materie-buiten-ons is dan allengs daartoe verwerkt. Die ‘verwerking’ is noodzakelijk. Zoowel de werkelijkheid om-ons-heen als de Kunst tonen dat om tot wezenlijke harmonie te komen het niet voldoende is dat alleen het mensch-zijn gerijpt is. (De harmonie is dan slechts in idee. Juist door ‘gerijpt’ te zijn is het individu de natuurlijke harmonie ontgroeid: moet hij een nieuwe harmonie scheppen.) De werkelijkheid zoowel als de Kunst doen zien dat ook de uiterlijkheid waarin we leven gereduceerd, zoo ver mogelijk vervolstrekt moet worden om met het volledig-mensch-zijn (d.i. gereduceerde uiterlijkheid en geprononceerde innerlijkheid) te harmonieeren. Zoo bouwt zich een nieuw schoonheidsbegrip, een nieuwe esthetiek op.
In de werkelijkheid-om-ons-heen zien we, door noodzaak, het domineerend natuurlijke al meer verdwijnen. Het grillige der landelijke natuur verstrakt zich reeds in de wereldstad. De natuurlijke materie zien me in machine, vervoermiddel, enz. reeds meer harmonisch worden met hat langzaam rijpende individu. Het uiterlijke leven is op weg, juist door de concentratie op het materieele, om boven den druk er van uit te komen. De druk van het materieele doet het sentimenteele der-ik-heid te niet. Zoo voltrekt zich het zuiveringsproces der ik-heid - die ook de vertolkster van Kunst is. Eerst daarna kan gelijkwaardige verhouding, evenwichtigheid, dus zuivere harmonie bestaan.
Ook de Kunst evolueerde van af het natuurlijke tot het
abstracte; van af domineerend uitdrukking van het ‘sentiment’ te zijn tot zuivere harmonie-beelding. Als ‘Kunst’ kon zij zelfs de werkelijkheid-om-ons-heen voòruit gaan. De Schilderkunst (als meest vrije Kunst) ging het meest zuiver ‘beeldend’ voor. Literatuur en Muziek, Bouw- en Beeldhouwkunst waren bijna gelijktijdig actief. Futurisme, Cubisme en Dadaïsme zuiverden op verschillende wijzen en reduceerden het individueel gevoel, het ‘sentiment’, het domineeren der ik-heid. Het Futurisme gaf den eersten stoot (zie F.T. Marinetti: Les mots en liberté futuristes). Zoo werd de Kunst-als-beelding-der-ik-heid al meer afgebroken. Het Dadaïsme houdt nog steeds op ‘Kunst-afbraak’ aan. Het Cubisme reduceerde de natuurlijke verschijning in de beelding en legde zoo den grond tot het zuiver beeldende van het Neo-Plasticisme. De materie-ziening werd hierin verdiept: vormplastiek opgeheven.
In dezen tijd moet hetgeen de Kunst bereikte nog tot Kunst beperkt blijven. De uiterlijkheid om-ons-heen kan zich als zuivere beelding van harmonie nog niet realiseeren. De Kunst gaat voor, waar voorheen de godsdienst voor ging. Au fond hield de godsdienst in de verwerking van het natuurlijke: in de praktijk zocht zij steeds harmonie van mensen zijn in en met de natuur-als-natuur, dus met de onverwerkte natuur. Eveneens, over het algemeen, Theosofie, Antroposofie - al kenden dezen zelfs het oersymbool der evenwaardigheid. Zoo kwamen zij nooit tot beleving van gelijkwaardige verhouding, tot reëele, vol-menschelijke harmonie.
De Kunst daarentegen zocht deze in de praktijk. Zij verinnerlijkte het natuurlijke-om-ons-heen steeds min of meer in de beelding tot het in het Neo-Plasticisme, inderdaad niet meer domineert. Deze evenwaardigheidsbeelding kan het volledig-mensch-zijn voorbereiden en het einde der ‘Kunst’ zijn.
De Kunst is gedeeltelijk in afbraak: maar te vroegtijdig zou thans haar einde zijn. Haar wederopbouw-in-