Dat algemeene wordt in en door het bijzondere (het kunstwerk) in staat gesteld als kunst te verschijnen. Het kunstwerk, als vorm van het algemeene, blijft, door vorm beperkt, steeds individueel. Dit geldt zoowel voor de phonetische- als voor de beeldende kunst.
Over het zien der dingen bestaan twee opvattingen voor hen, die slechts aan de oppervlakte blijven.
Kunst is ontroering.
Deze ontroering is òf harmonische- òf disharmonische verhouding tusschen subject en object. Harmonisch door evenwichtige verhouding, disharmonisch door onevenwichtige verhouding tusschen deze beide. Ik bedoel hier ‘tusschen’ in letterlijken zin, want kunst ontstaat uit den universeelen geest eenerzijds (object) en den individueelen geest anderzijds (subject). De botsing tusschen deze beide doet een explosie ontstaan, welke de aanschouwing is.
De kristallisatie daarvan is het kunstwerk, hetwelk dus staat tusschen subjectiviteit en objectiviteit als het kind tusschen moeder en vader.
Wanneer kunst geboren wordt, kan zij slechts zijn ontstaan door bevruchting van den geest des kunstenaars door den algemeenen geest, door bevruchting van de subjectiviteit door de objectiviteit, van het individueele door het universeele.
Zóó alleen ontstaat een kunstwerk.
Wanneer de geest van den mensch verward is, wanneer die geest verstikt wordt, wanneer zijne ontplooiing belemmerd wordt door vele hem vreemde aandoeningen, zal hij niet tot vruchtbaarheid kunnen komen, want de andere noodzakelijke factor voor het ontstaan van kunst, de objectiviteit, blijft open en zuiver. De objectiviteit is het gevende, de geest des kunstenaars het ontvangende.
Evenals de natuur uitbloeit in een oneindig aantal soorten (min of meer constant verbonden blijvende groepen van eigenschappen) en variaties, kan de geest door kunst zich in het kunstwerk op oneindige wijze uitspreken. De vragen der biologie staan in innige verwantschap met de vragen den geest betreffende. Maar waar in de natuur een groote gebondenheid wordt waargenomen, zien wij in den geest zich een vrijheid ontplooien, die ons in het natuurlijke onmogelijk voorkomt. Toch zijn beide, natuur en geest, één in wezen. Overgangen van natuur tot geestesontplooiing zijn niet scherp te trekken. En waar in de erfelijkheidsleer wordt gesproken van mutatie, wordt door die benaming ‘mutatie’ weer een nieuwe naam aan de steeds blijvende moeilijkheid, om het probleem der verschijningsvormen op te lossen, gegeven. Maar dit is steeds het noodzakelijk gevolg der wetenschappelijke methode, daar de taak der wetenschap moet zijn te trachten alles vast te stellen.
Het zal den zuiver wetenschappelijk denkende dan ook zeker als ‘mutatie’ voorkomen als hij het door ontwikkeling ontstane, hem onbegrijpelijke vormverschil opmerkt in de kunstuiting als natuurbeeld en die der jongste kunstenaars (aangenomen dat hij in beide uitingen kunst ziet). Het abstracte kunstwerk heeft dit voor boven het kunstwerk volgens de natuur, dat het, door vrij te zijn geworden van de onbestemde natuurvormen, als voorstelling onafhankelijk is en daardoor zuiver het geestelijke kan weerspiegelen. Het ‘abstract-reëele’ kunstwerk grijpt het hoogst en krachtigst naar den zuiveren geest. Het natuurlijke - schoonheid, leelijkheid - is steeds gebonden aan tragiek. Maar kunst is geest, is ontroering zelve. Zij heeft met tragiek niets te maken. Zij is ontroering door aanschouwing van het eeuwige, het vrije, het universeele, het geestelijke.