Aanteekeningen bij de bijlagen.
XXI. ‘Vollersroda III’ (1916). Kompositie van Lyonel Feininger (Weimar).
‘Meine bisherigen Gemälde sehe ich als Werke einer abgeschlossenen Periode an; in den letzten Jahren beschäftigen mich neue Probleme; ich könnte nicht behaupten dass ich sie vorlaütig gelöst hätte.’ (L.F.) (Uit een brief van 20 Juli 1919).
Met het werk van Franz Marc, dat over het expressionisme heen, aan het kubisme nog niet toekwam, behoort het werk van Lyonel Feininger, dat over het plastische kubisme heen, aan zuivere verhoudingsbeelding nog niet toe is, wel tot de belangrijkste kunstuiting van het moderne Duitschland. Het hier daarvan gereproduceerde werk bezit in zijn strakheid van conceptie, zijn vlakheid, zijn tot-bepaaldheid-stellen der vlakken, zijn assymetrisch evenwicht en compositorisch overleg, raskenmerken van geëvolueerde, moderne kunstuitdrukking.
Met deze onmiskenbare beeldingseigenschappen bevindt deze kunstuitdrukking zich in gelukkige tegenspraak met het - ook ten onzent epidemisch woedende - barok-expressionisme, dat door zijn impulsief karakter geen mogelijkheden inhoudt voor cultuur op een hooger plan dan de psycho-tragische van het verleden.
Slechts zeer weinig werk kwam hier, in gansch nieuwe conceptie, vrij van.
Ook Feininger's werk toont hiermede nog verwantschap ïn de tegenstellingen van licht en donker op de wijze der natuur (Dominanten. Zie op de reproductie b.v. de uiterst rechtsche partij in de perspectievische plastiekwerking, welke door de min of meer impressionistisch aangeduide figuurtjes op het grondplan versterkt wordt) en in de onevenredigheid der deelen.
Ofschoon de horizontale en verticale stand als hoofdstand behouden werden en rust geven aan de compositie als geheel, komen de diagonale vlakken in onharmonisch conflict met de rechthoekige vlakken. Dat de kunstenaar zich van leemten in zijn arbeid bewust is, bewijzen genoegzaam de sympathieke regelen, die ik als motto boven deze aanteekeningen plaatste.
Eenmaal harmonische verhouding als het grondbeginsel van stijl erkend hebbende, zal zijn werk, waarin nu reeds het symbool, de uiterlijke verschijning en het anecdotische overwonnen zijn, zich als zuivere verhoudingskompositie zonder meer, als beelding, waarin het meest innerlijke geheel op de wijze der kunst verschijnt, ontwikkelen.