bloemen die er zijn. Vondt U niet dat deze weer van ‘andere’ uitdrukking waren dan mijn zeeën, duinen en kerken?
A. Inderdaad: de bloemen zeiden mij iets van meer intiemen aard, om zoo te zeggen, terwijl de zeeën, kerken en duinen mij meer direct ‘het ruime’ vertolkten.
B. U ziet dus het groote gewicht van den vorm. Een afgesloten vorm (zooals een bloem) zegt iets anders dan een open gebogen lijn, (zooals in duinen te zien is) en weer iets anders dan de rechte lijn in een kerk of in de straalsgewijs geplaatste bloembladen van sommige bloemen b.v. Door vergelijken zult U zien dat een bepaalde vorm een bepaalden indruk maakt: dat de lijn een beeldend vermogen heeft, en dat de meest gespannen lijn het zuiverst het onveranderlijke, het sterke, het groote beeldt.
A. Ik begrijp echter niet waarom U zooveel voor het rechte voelt en dat U tot geheele uitsluiting van het gebogene kwam.
B. De zucht om het groote te beelden, voerde tot het zoeken naar de grootste spanning: die van het rechte; zoo moest alle gebogenheid zich oplossen in het rechte, er kòn geen plaats blijven voor het gebogene.
A. Is U plotseling tot dit inzicht gekomen?
B. Neen, zeer geleidelijk. Eerst abstraheerde ik in de beelding het grillige, daarna het vrij-gebogene, ten slotte het mathematisch gebogene.
A. Zoo kwam U dan ook wellicht door dit abstraheeren tot uitsluiting van het natuurlijke, van de voorstelling en het onderwerp?
B. Zeer terecht: àl arbeidende. De theorieën welke ik U zooeven betreffende deze uitsluiting verkondigde, kwamen eerst daarna in mij op. Consequent abstraheeren leidde tot het uitsluiten van het zichtbaar-concrete in mijn beelding. Als U zich indenkt dat ik, een boom beeldende, daarin steeds meer het gebogene abstraheerde, zult U moeten erkennen dat er al heel weinig van een ‘boom’ overbleef.
A. Maar in het rechte is, dunkt mij, toch ook een boom te beelden?
B. Volkomen waar en nu erken ik een tekortkoming in hetgeen ik U zeide, abstraheeren alleen is niet voldoende om het natuurlijke op te heffen in de beelding, ook een andere dan de natuurlijke plaatsing van lijn en kleur is daartoe noodzakelijk.
A. Dus verandert ook hetgeen een schilder compositie noemt?
B. Ja, een geheel andere, een meer mathematische en toch niet symmetrische compositie is noodig om tot zuivere beelding van evenwichtige verhouding te komen. Want enkel het natuurlijke door het rechte te beelden blijft evenzeer het natuurlijke weergeven, hoewel wij dan toch reeds een veel stèrkeren indruk zullen ontvangen.
A. Maar gaan, door dat abstraheeren en de veranderde compositie, dan niet alle dingen aan elkaar gelijk worden?
B. Als men dàt, wat de dingen gemeen hebben, in plaats van dàt, wat hen van elkaar onderscheidt, wil beelden, is dit geen bezwaar, maar juist noodzakelijk, - want daardoor wordt het bizondere, dat ons van het principieele afleidt, teniet gedaan: het algemeene blijft over; de beelding van de dingen maakt plaats voor de zuivere beelding van verhouding.
(Wordt vervolgd).