ziet niet. De geestelijk-impotente denkt niet en ziet niet; is deze daarbij een spotter, dan kan hij door de suggestie van dien spot een menigte zwak onbewust voelenden op zijn hand krijgen.
De doorsnee dogmatische denker is de nawauwelaar van voor hem mogelijk bekende, mogelijk onbekende dingen en meent, bij afwijking van zijn daaruit gevormd eigen dogma, de waardeloosheid van die afwijking bewezen. Zulke personen denken op een bepaalde wijze en zien overeenkomstig, d.i. zien niet, wat zij zien, hooren niet, wat zij hooren, voelen niet, wat zij voelen; het water is ijs geworden.
De hoofdvoorwaarde voor ieder individu is oprechtheid in alles doch zeer zeker in dezen. Wees u zelve en ga niet verder (want dat verder gaan is dan sleehts schijnbaar), alvorens gij overtuigd zijt van de juistheid van uw gevoel, d.i. dat uw gevoel bij bewustwording den toets der waardebepaling kan verdragen.
Harmonie tusschen beschouwer en kunstwerk ontstaat daar, waar het werk den beschouwer symphatiek aandoet. Disharmonie ontstaat daar, waar de gevoelenssferen van beschouwer en werk onharmonisch samentreffen.
In beide gevallen kan men met een kunstwerk te doen hebben. Het is onnoodig alle mogelijke uitkomsten van de verhoudingen van beschouwer en werk op te sommen. Dit staat vast, om de waarde van een kunstwerk als zoodanig te kunnen bepalen, moet de beschouwer een zekere hoogte van ontwikkeling bezitten. Die ontwikkeling bestaat echter niet uit dat, wat men gewoon is in het dagelijksch leven als zoodanig te beschouwen. Allerminst is het de geleerdheid der veelweterij zonder meer. Die hoogte van ontwikkeling wordt gevormd door de ontwikkeling uit den grond van het wezen.
Wanneer nu de vraag gesteld wordt ‘kunnen die kunstvoortbrengselen der ultra-moderne schilders harmonisch samenwerken met de inrichting van diverse intéreurs’, dan antwoord ik, dat evenals de oude kunstvorm, de natuurimitatie, ook de nieuwe kunstvorm zich in alle schakeeringen kan uiten, alleen met dit onderscheid, dat de laatste abstraheert d.i. de in den natuurvorm aanwezige afleidingen vermijdt. De geheele questie van kiezen tusschen den natuurvorm en den kunstvorm is een questie van schoonheidsvoorstelling. Wanneer het aesthetische als het hoogere boven het natuurlijke wordt aanvaard, moet de zeer gemengde natuurimitatie, op haar hoogst genomen, het verliezen bij den zuiver aesthetischen indruk van een abstract kunstwerk.
Indien een geestelijk hoogstaand persoon in zijn met smaak ingericht vertrek naast allerlei voorwerpen, die van dien geest getuigen, een dergelijk abstract kunstwerk geplaatst heeft, zal juist dat werk als levend hem voorkomen, hem in aesthetische verhoudingen het diepe, lage en hooge, het verhevene der realiteit kunnen zeggen, toonen en herinneren. Dat kan een natuurcopie nooit in die mate van zuiverheid. Zij is altijd de mindere van het voorbeeld. Is dat voorbeeld geïdealiseerd, dan, zegt men, staat het tegen door zijn natuurloosheid. Is het in alle opzichten natuurgetrouw, dan vindt men het erg gewoon.
Als een of ander aristocraat het in zijn hoofd kreeg in zijn smaakvollen salon een schamele bedelaar op een voetstuk te plaatsen, om daardoor aan de ellende, armoede en behoeften van velen te worden herinnerd, zou men dit onaesthetisch noemen, daar zoo'n figuur kwalijk beschouwd kan worden als harmonieerend met die omgeving.
(Slot volgt)