| |
| |
| |
Critisch bulletin
Over Henriëtte van Eyk
Of de strijd met het episch tekort
Er is in het dreunend drenzen van het harmonium door de Zondagochtendstilte der Hollandsche steden iets dat den houtworm aantrekt. Maar wie let na den psalm van David op het houtmolm op den grond?
Men bewondert òf haat den dictator, maar waar is het objectief oog, dat ziet, dat er knieën in zijn broek staan en de plooi er in ontbreekt? En als het paard van den generaal verkouden is op den morgen van de parade, wie zal dan den hoogen rijder durven raden, het gewicht van zijn kaplaarzen en vijftig jaar stevigen kost over te dragen op den rug van een dier, dat zich prettiger voelt?
Het is een tekort in ons leven, in ons waarnemen en schrijven, dat we het détail enkel, als bijzaak, erkennen; dat we de beteekenis van het domme jongetje op de achterste bank pas op haar verschrikkelijke waarde zullen schatten, als het vóór ons staat en brallend aan zijn ondergeschikten, - de nòg dommere jongetjes van weleer! - een huiszoeking door onze woning gelast; dat we verzuimen de menschlievende hand te drukken, die een kwartier, voordat we passeerden, de bananenschil opnam en in de gemeentelijke vuilnismand mikte; dat we met geestdrift onze nationale verdediging steunen, maar de bacterie miskennen, die onzen dood zal zijn; dat we muizenvallen neerzetten bij de keldertrap, maar 't zachte lachen niet hooren om de derde treê van onderen, die loszit en op kantelen staat. Het is dit episch tekort, dat een bestaan verschaft aan het Engelsche ‘Punch’ en een goed inkomen aan zijn teekenaars.
Het is dit episch tekort, deze overgroote zindelijkheid ten aanzien van door 't leven, door huiskamers en carrières rondslingerende kleinigheden, het is dit te weinig ten aanzien van dit teveel, waartegen Henriëtte van Eyk voor eenige jaren den strijd aanbond, zonder hartstocht of drift, maar met veel ambitie, vrouwelijke speelschheid en Hollandsch nuchteren zin.
Is het niet begonnen onder de scheikundeles, toen ze met twee reageerbuisjes vol akelig spul in haar handen over den drempel de klas in kwam vallen en daarna wekenlang het huis moest houden met een verbonden hand?
Ieder wordt geroepen op zijn uur en op de wijze, welke met zijn aard en aanleg 't beste strookt.
De Hollandsche schilder Van Looy ontwaakte tot schrijver, toen de
| |
| |
sneeuw ‘traag schommelend’ neervlokte op de pleinen en in de waterstraten van Venetië.
Van Eeden werd dichter met negen jaar, toen de allereerste liefde zijn hart om beurten verruimde èn benauwde.
En waarom zou Henriëtte van Eyk, lachend over den drempel getuimeld, dan niet, weliswaar gewond, maar als schrijfster, opstaan midden onder de scheikundeles?
Roeping en bekeering vragen stilte en inkeer. En 'n niet ernstig gewonde hand lijkt wel 'n prettige ziekte ter voorbereiding van 'n mild en blij genezen in den humor...
Blaise Pascal vond de roulette uit, toen hij op 'n nacht van de kiespijn niet slapen kon. Henriëtte van Eyk ontdekte het episch tekort, toen ze, tusschen klucht en drama in, het ‘practicum’ binnentuimelde in een lucht van zwavelwaterstof en chloor, en een week of wat den tijd kreeg om er over na te denken.
Ze las sprookjes: het eenige kinderspeelgoed, dat niet veroudert naarmate we ouder worden, maar dat met ons meegroeit, als we het daartoe de kans geven.
De sprookjeswereld is niet uitsluitend en bij uitstek de wereld van het kìnd. Het is de wereld van het aandachtig schouwen, van het aandachtig en onbevooroordeeld zien.
Het is de wereld van het kind en van den kluizenaar, van den eenvoudige van geest en van hen, die het haardvuur niet uitsluìtend waardeeren om de warmte, die het uitstraalt bij een bepaald minimum aan kolen en hout. Het is de wereld van hen, die niet aarzelen om de bloem te laten staan, die ze plukken in den geest! In hoeverre onderscheidt het sprookje voor groote menschen, Van Eeden's ‘Kleine Johannes’, zich van andere sprookjes, die men meer in het bijzonder voor kinderen bestemd meent?
Voor zoover het een sprookje is, in niets. En dus slechts in zooverre, als het... géén sprookje is.
‘Het heeft veel van een sprookje, mijn verhaal, maar het is toch alles werkelijk zoo gebeurd,’ leidt Van Eeden zichzelf in.
Doch is dat ‘maar’ niet juist een eerste vereischte voor een sprookje; is immers de ‘echtheid’ óók bij sprookjes niet de voornaamste toets, het eerste merkteeken?
Nergens is ‘de Kleine Johannes’ zoo echt een sprookje als daar, waar het verhaalde onmiskenbaar echt gebeurd is.
Johannes moet school blijven. Hij zit alleen in de klas. ‘De meester was weggegaan en had de deur hard toegeslagen.’ IJverig schrijft hij aan zijn strafwerk. Maar dan komt er een muisje langs den muur geloopen. Het wipt op zijn bank en kijkt hem met z'n kleine oogjes heel verstandig aan. ‘Zooiets komt voor! Kan best waar gebeurd zijn!’ zegt de ongeduldige man-op-leeftijd. ‘Maar is het belangrijk?!
| |
| |
Is het interessant?!’ Het muisje zegt hem niets, maar Johannes zegt het wel wat. Het is tegenover hem zelfs heel mededeelzaam.
Neen, het sprookje is niet mìnder echt dan de werkelijkheid. Het is... èchter. Door een overmaat aan echtheid doet het sprookje ons het echte van de werkelijkheid verstaan, de echtheid van al dat kleine, dat we anders over het hoofd zouden zien.
Houdt die overmaat aan echtheid onwaarheid in? De kinderen en allen, die mèt hen het sprookje leeren verstaan in eenvoud en geduld, weten van die overmaat de bedoeling en dat die zuiver is en ècht...
‘Gabriël’, zooals het verscheen, als ‘schrift’ der ‘Vrije Bladen’, was het eerste, wat we van haar lazen.
Later heeft ze de historie van het idealistisch zonnestraaltje, dat, gezeten op het paard Saartje, als koning, eindigt, voortgezet en uitgebreid tot een heelen roman, tot ‘de geschiedenis van een mager mannetje’, dat den strijd aanbindt met dictators en wapenkoningen en dat ondanks veel stumperigs en mislukkerigs z'n menschlievende carrière toch nog tot een blij en grootsch einde brengt.
Maar de indruk, welke dat eerste boekje op ons maakte, - die latere eerste hoofdstukken van dat latere, groote boek, - was te diep en te volledig, dan dat die door wat ook zou kunnen worden uitgewischt. De magere ‘Gabriël’ der ‘Urfassung’ week zelfs niet voor een romàn! Een anarchistische jeugddroom werd levend:
'n bom te leggen onder de wereld der burgers, onder die nette, uit stuiverromans, ‘goede litteratuur’, hofnieuws en een vast inkomen hecht opgebouwde wereld van den Heer en Mevrouw Jansen, die met vreugde kennis geven van de geboorte van hun zoon Jackie, en van den WelEdelGeboren Heer Willem Christiaans, die in het bezit van alle burgerdeugden en met achterlaten van een aardig vermogen zacht en kalm in den Heere ontsliep.
De bom is niet ontploft.
In het drassige Holland ontploffen geen bommen.
De nette Heer en Mevrouw Jansen zijn er op een windstillen Zondagachtermiddag omheen gewandeld, bewonderend, vol waardeering voor de gave, glad geschuurde rondheid van het ding. En zelfs de WelEdelGeboren Heer Willem Christiaans, rustig in zijn met burgerdeugden gecapitonneerde kist den jongsten dag verbeidend, achtte het onnoodig zich om te draaien in zijn graf.
- Dat zooiets hier mogelijk is (nòg mogelijk, nog stééds mogelijk), is één der grootste Vreugden van Holland! -
Om iets in perspectief, om door iets héén te zien, moet men het zien met twéé oogen, moet men het van twéé kanten zien. Wie zóó ziet, beseft, dat, wat klein lijkt, soms enkel maar veraf is, en dat, wat
| |
| |
groot lijkt, soms enkel maar dichtbij. En wie, zóó ziende, schrijft, zal er op bedacht zijn, het epische tekort naar best vermogen aan te vullen, het kleine te eeren om het groote waard te zijn.
Zooals men een stereoscopische plaat, een stereoscopisch dubbelbeeld op de juiste plaats achter den kijker moet schuiven, wil men één dieptebeeld en geen twee door elkaar heen vloeiende en elkaar verwarrende voorstellingen waarnemen, zoo is het ook met de kleine ‘Gabriël’ gesteld en met al de volgende boeken van Henriëtte van Eyk tot en met de groote en definitieve ‘Gabriël’ toe.
Haar lezende, moet men in de geest met twee oogen leeren zien op den juisten afstand. Voor éénoogigen en geestelijk loenschen blijft de lectuur van haar boeken zonder vrucht.
Wie in een kordaat officier enkel een indrukwekkend stuk weermacht vermag te bewonderen en niet tegelijkertijd den liefhebbenden zoon van een eerzame weduwe met een thee- en koffie-agentuur, zal zeker verzuimen de noodige eer te bewijzen aan ‘de Kleine Parade’ en blind blijven voor den ondeugenden glans eener ‘Intieme Revue’!
‘Er was eens een onschuldige, magere zonnestraal, die op een warmen voorjaarsdag voor het eerst naar de aarde mocht. Dagen en dagenlang had ie in de hemelruimte moeten wachten op zijn beurt, en nu wàs hij dan zoo ver, tenminste bijnà. Hij zat op een boomstammenbank en keek nog eens over het glooiend grasveld omlaag, naar de korenvelden, waar hij was opgegroeid.’
Zoo begint ‘Gabriël’ in de definitieve lezing. (De eerste ‘Gabriël’ is, met de correspondeerende, eerste hoofdstukken vergeleken, op drie regels één regel beknopter!) En zoo zou iedere geschiedenis van een jongeling, die om het ver te brengen de wijde wereld in trekt, wel kunnen beginnen - op twee, drie ‘maars’ na!
Het eerste ‘maar’ geldt den hoofdpersoon, die eigenlijk geen jongeling is, maar een magere zonnestraal; het tweede ‘maar’ de ‘boomstammenbank’, welke in haar concrete samengesteldheid uit den ‘simpelen’ stijl valt van zoodanig romantisch verhaal eener jeugdig ‘draufgängerische’ carrière, en het derde ‘maar’ natuurlijk dat ‘had ie’, dat door zijn overgroote losheid zelfs geen pas geeft in een stijl, die desnoods nog een ‘boomstammenbank’ verdraagt.
En dus blijkt reeds dadelijk uit den aanhef, dat dit een verhaal in vier, - in mìnstens vier, - stijlen is.
De eerste stijl is de argeloos erentfeste van ‘Jörn Uhl’ en ‘Frau Sorge’, van ‘Merijntje Gijzen’ en ‘de Ravenzwarte’.
De tweede is die van het ‘modern sprookje’, waarvoor de eerste, ‘magere’ ‘Gabriël’ nog kon doorgaan.
De derde is die, welke telkens opzettelijk door de twee eerste heen- | |
| |
valt: een beheerscht spotten door het gebruik van een verkeerd of van een al te plechtstatig en breedsprakig woord.
En de vierde is die van Henriëtte van Eyk: de spottend plezierige, welke slechts door de drie eerste mogelijk werd. - Heeft men voor een kluchtig schaduwspel ook niet een wand, een hand en een lamp van noode? -
Het is de stijl van het episch tekort. En die komt slechts tot zijn recht, waar dit tekort eerst duidelijk voelbaar gemaakt en aangekondigd is.
Wie de voosheid van een stijl wil aantoonen, moet riskeeren, er doorheen te zakken. Wie demonstreeren wil, dat iets verschillende kanten heeft, moet zich de moeite nemen, er van verschillende kanten omheen te loopen!
Henriëtte van Eyk heeft het litteraire ruimtebeeld met eenige demensies verrijkt. En zoo is er in één boek van haar plaats voor den hemel, als woning van de zon, èn voor de achterbuurt, waar de arme zijn vagevuur en zijn hel beleeft, voor het koningsschap èn voor de revolutie, voor de juffrouw met de bindertjesnachtmuts èn voor de muis achter het behang, voor zonnestraal en modderplas, voor het onbenullig groote èn voor het niet geheel ongewichtige kleine.
‘De Kleine Parade’ en ‘Intieme Revue’ zijn eveneens met meer dan één pen geschreven. En ditmaal komt de schrijfster rond voor haar procédé uit door het te doen voorkomen, alsof zij niet zelf schrijft, maar zekere Thérèse Wentinck (met ck!), die in het ‘Voorwoord’ tot ‘Intieme Revue’ de schrijfster hautain-weg over haar schouder heen vernedert tot het ‘schepseltje’, dat haar ‘heelemaal overtypt’ tegen een kleine vergoeding.
Het leêge leven van nietsdoen zonder vreugde, van weldadigheid zonder liefde en zonder overleg, van brutaliteit zonder meer, zooals dat geleefd wordt door de Thérèse Wentinck's (met ck!) en de gravinnen Knal (van en tot iets anders) kan men beschrijven vanuit de diepte der bewondering, zooals de auteurs van stuiver- en duurdere romans het doen, maar men kan het ook beschrijven vanuit de hóógte, vanuit de hoogte van den preekstoel, zooals Pater Abraham a Santa Clara deed, vanuit de hoogte van de tribune, zooals vóór en tijdens de Fransche revolutie (de gróóte) door de volksredenaars geschiedde, vanuit de wolken van den hoogen idealist, gelijk Tolstoi het deed in zijn ‘Opstanding’. Men kan het echter ook beschrijven vanaf den beganen grond, zooals Reuter dat zoo vermakelijk in zijn ‘Doorluchtigheidje’ demonstreerde.
En van dichtbij ziet men alles het best!
Henriëtte van Eyk ging nog één stap verder en beschreef dat leven vanuit het standpunt zelf van hen, die het leven.
| |
| |
Thérèse Wentinck ziet om zich heen en schrijft, maar door haar oogen kijken de oogen van Henriëtte van Eyk meê. Ze staat achter haar, leeft in haar, vuurt haar aan tot het gebruik van alle die allerschoonste stijlbloempjes, tot de openbaring van alle die allerbekrompenste overwegingen. Ja, 't is per slot van rekening zóó, dat Henriëtte van Eyk al schrijvende zeer meesterlijk de ròl van Thérèse Wentinck spéélt, aldus diepte brengend in het vlakke beeld van stuiverromans en modeplaten en het episch tekort aanvullende, waar het 't grootst was:
in de beschrijving van het tot onzichtbaarheid en roerloosheid toe door stuiverromans en vrouwenbladen vergroote en verplechtigde,
van het tot onzichtbaarheid en verwaarloosbaarheid toe door volksredenaars, omwentelaars en menschheidsvrienden verkleinde en vergroofde
leven der overbodigen.
Was het Anthony Leeuwenhoek niet, die aantoonde, dat er ook in den mesthoop een opgewekt leven tiert?
In haar aandeel in het met E. de Nève gezamenlijk ‘Aan den Loopenden Band’ verrichte werk, in de op 't eerste oog heel dwaze schetsen ook, welke haar bundeltje ‘Als de wereld donker wordt...’ vullen, in meer dan één hoofdstuk uit de definitieve ‘Gabriël’ glanst ons het klare licht tegen, dat haar al het groote zoo klein doet zien, als het is, en al het kleine zoo groot, als het wezen kan.
Mogen we het noemen?
Mogen we haar den roem afstrijden van 'n heel gràppig schrijfster te zijn, alléén maar grappig, uitsluìtend grappig?
Maar 't is onmiskènbaar, dat door heel haar werk de heldere vlam jaagt van liefde en deernis, liefde tot voor het kleinste, deernis juist mèt het kleinste.
En is het wonder, dat in deze wereld en in dezen tijd die vlam soms tot een giftig en heet groen verschiet?
Is het wonder, dat die vlam zich bij voorkeur zacht knetterend verschuilt in de wereld van het kleine, de wereld van Kersthaas en houtworm, van stempelaars op zolder en bedelaars in kelders?
En dat deze vlam slechts een klein, mager zonnestraaltje vindt om zich blij aan te spiegelen?
Fr. van Oldenburg Ermke
| |
Henriëtte van Eyk, Truus de nachtmerrie E.M. Querido, Amsterdam; f 1.75, f 2.50
Ik heb altijd gedacht, dat een nachtmerrie iets heel griezeligs was, dat tevens een interessant tintje had als je er aan het ontbijt van ver- | |
| |
telde en voorts een aanknoopingspunt voor zielkundige beschouwingen. Maar ik schijn het mis te hebben, als ik Henriëtte van Eyk mag gelooven. Een nachtmerrie is een paard, een gewoon paard. Wel is waar een paard met eigenaardige gewoonten, als daar zijn op zolders wonen, menschelijke taal spreken en gehuld in een cape in een cabaret verschijnen op zijn achterpooten, maar toch een paard. Wat haar van haar stamgenooten onderscheidt is dat zij vleugels van cellophaan heeft, maar is tegenwoordig niet alles van cellophaan voorzien en kon Pegasus soms ook niet vliegen? Neen, alles wel beschouwd is een nachtmerrie wel degelijk een paard, dat luistert naar de huiselijke naam van Truus.
Echter, dit paard is een uitzonderlijke taak opgelegd. Zij is verplicht 's nachts menschen, die te laat en te veel gegeten hebben uit hun huizen weg te halen en mee te voeren naar het Droomkamp, waar hun nachtrust verstoord zal worden door ijselijke voorstellingen.
Maar deze Truus blijkt van ander hout gesneden te zijn dan haar collega-nachtmerries; zij kan het niet langer aanzien dat de menschen in het nachtelijk uur gefolterd worden en daarom springt zij op eigen initiatief heel anders met haar slachtoffers om. Zij laat hen doen, wat zij het liefste willen. En het zijn de gevolgen van deze opstandigheid die Henriëtte van Eyk ons hier voorzet. Want natuurlijk ontstaan er door dat vervullen van dierbaarste wenschen de raarste situaties. De vervulling van een dierbare wensch loopt nu eenmaal in den regel falikant uit door het merkwaardig verschil tusschen wensch en werkelijkheid. Allerlei onverwachte factoren spelen een rol en daar zit je dan.
Truus houdt er ook een eigen liefste wensch op na. Voor haar is het het toppunt van zaligheid om te trouwen met Jupiter, het stokpaard en dan samen als gewone paarden in een wei met boterbloemen. Maar daar kan niets van komen. Jupiter is geklommen op de maatschappelijke ladder en wenscht niet terug te vallen in het oude paardenbestaan. En Truus weigert steevast een ambtenaarsvrouw te worden.
Tot slot spelen de Opperdroomheer en de Geest van de Zolder nog een groote rol en Truus moet zich voorbereiden op haar nieuwe functie van hoofd van een droomkamp voor alleen maar paedagogische droomen.
Henriëtte van Eyk vertelt deze geschiedenis met haar oude fantaisie en vaardigheid. Wie haar vorig oeuvre gelezen heeft, weet wel zoowat wat hem te wachten staat. Voor wie dat niet doet, is dit ‘Truus de Nachtmerrie’ een aardige eerste kennismaking, want ik voor mij prefereer haar wonderlijke sprookjesachtige geschiedenissen zooals Gabriël, en dan liefst nog de eerste, dunne Gabriël, haar zonder- | |
| |
linge Kerstverhalen, zooals ‘N.V. De Kersthaas’ en nu weer deze droomentragi-comedie boven haar ‘Kleine Parade’.
C. Eggink
| |
Stijl en inhoud
Ina Boudier Bakker, Aan den grooten weg P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam; f 3.90, f 4.90
Elk onderwerp is ten slotte goed, dat waaraan mijn tuinman denkt, terwijl hij het pad schoffelt, dat waarover mijn waschvrouw piekert, terwijl ze de wasch opvouwt en dat waarover Ina Boudier Bakker gepeinsd heeft, toen ze dit boek opzette. Maar tot kunst wordt een onderwerp door het hoe en niet door het dat. Ina Boudier heeft steeds belangstelling getoond voor het menschelijk zwakke en voor het menschelijk hulpelooze. Zij tracht dit met aperceptie te zien en al schrijvend te beschermen. Ik denk hier aan haar bundel novellen ‘Kinderen’, aan haar besten roman ‘Armoede’, een jeugdwerk der schrijfster, dat ik nu nog eens ter hand heb genomen. Het is niet de roman van een groot psycholoog, noch die van een voortreffelijk prozaïst, maar het is het boek van een auteur, die verhalen kan, die goed observeert en dit geobserveerde kan weergeven in een lang verhaal. Het onderwerp van dit laatste boek, het is de twee en twintigste roman en het vijf en twintigste boek der schrijfster, wil de strijd om het bestaan van enkele pensionhouders in de provincie uitbeelden, de strijd wordt moeilijk omdat de nieuw aangelegde weg de kansen van het bedrijf vermindert. De groote weg, waar het verkeer langs gaat, is tegelijk als symbool bedoeld van de vervlakking en verwereldlijking van oude intimiteit. Evenwel is er een ander pad, dat de waarlijke grootheid heeft, en dat daarom onvergankelijk is, op een der laatste bladzijden duidt de auteur het aan: ‘Die àndere groote weg, die zich breekt door donkere steegjes, en worstelt in verborgen schuilhoeken en trekt, ongekend en ongeacht - maar der wereld eenig houvast - door alle leven zijn lichtend voor.’ Dit is wel de weg van toewijding en plicht, die de auteur uitbeeldt in de figuren van Groo Sondaal, Corrie en Johannes. Maar deze hoofdpersonen maken niet den indruk reëele menschen te zijn, menschen die wij ontmoeten, menschen met wie wij spreken, die onze huizen in- en uitgaan.
De personen in dit boek blijven schimmen in een schemerachtig bestaan, ook Ds. Velders, ondanks zijn suikerpreekje, verbreekt niet de indifferentie der schrijfster tegenover het Christendom. De auteur is blijven praten over personen in plaats van zich in menschen in te denken. Het heeft haar ontbroken aan de fantasie die een innerlijk gezicht en een innerlijk gehoor heeft. Dit is wel de essentieele onvolmaaktheid van dit werk.
| |
| |
Dezelfde wazigheid, onverbondenheid ligt ook in den stijl. Er is stijl en stijl, geen criticus die dit bestrijdt. Elke taal, mits ze echt is, mag er wezen. Ze verkrijgt haar bestaansrecht door haar levende aanwezigheid, dit geldt evenzoo goed voor het Haarlemmerdijksch als voor het patriciërs Amsterdamsch. Elk stylistisch verschijnsel, zij het nu een arabeske van Couperus, een wrong van Huygens, is gerechtvaardigd, wanneer het echt is, wanneer het dus leeft, wanneer het iets zegt, wanneer het waarlijk en waarachtig een expressie is. Dan is elke taal, hoe ze ook reilt en zeilt in haar woorden en zinnen, gezond, of ze gesproken of geschreven wordt, of ze uitzonderingen schept of regels toepast. Dan is ze taal, dan is ze uiting voor het innerlijke en woordelooze leven van den mensch, dan is het ook niet meer zoo erg of er oneffenheden in voorkomen; Vondels taal is, misschien willens en wetens, niet vrij geweest van germanismen. Zelfs bij Hooft zijn er wel eens onschoonheden te vinden, maar hun gezonde taal heeft haar eigen stijl. En elke stijl is eigenlijk nieuw, geen twee Nederlanders spreken of schrijven op dezelfde wijze, de taalvorm, die wij stijl noemen, is als een eeuwig bewogen zee, die nooit en nimmer met bewegen ophoudt en toch nooit op gelijke wijze golft en rimpelt. Het sentiment van den auteur behoeft zich niet te uiten in logisch voldachte volzinnen, een zin kan verhakstukt worden, hij kan uit een poover woordje bestaan, evenzoo goed kan hij samengesteld zijn uit een bloemtros van woorden zooals de trossen van een veelbloemige hortensia, ik denk aan zinnen van Potgieter en van Henriëtte Roland Holst. Maar wat niet kan, dat is een stijl, die niets zegt. Dan heeft hij zijn eigen natuur verzaakt. En wat niet mag, dat zijn stijlverschijnselen, die geen expressie meer zijn, want dan zijn ze onwezenlijk. Het ontbreekt den auteur, die een niets zeggenden stijl heeft, aan bewust of intuïtief taalinzicht, zijn taal is dan een leeg hulsel,
een hoes, die flappert en klappert, die geen geestelijk goed meer te dekken heeft. Dan wordt zulk een taal vlak, de woorden verbleeken en het lezen is niet langer een vreugde.
Taal en stijl van deze auteur zijn bij oppervlakkige lezing en bij nauwkeurige analyse slap en onzuiver. De slordigheden von deze taal gaan terug op een onnauwkeurig denken, een niet afvoelen van het onderwerp. Enkele voorbeelden zullen slechts genoemd worden. Waarom een onzuivere metaphoor als: ‘botsingen en ongelukken; die in den geest staan’, wat is een ‘hotel maken’? De tijden van het werkwoord zijn vele malen verkeerd gebruikt, omdat het aanvoelen van het tijdsverband niet precies, niet af is, de gebeurtenissen staan derhalve scheef en wiebelig in het tijdsverband. Verre van mooi zijn constructies, waarin vergelijkingen van ongelijksoortige deelen staan: ‘Kalm is ze geworden, maar ook overlegd scherper,
| |
| |
in plaats van haar opvliegenden drift’. Naar Boudiers stijl zou dus gezegd kunnen worden: ‘Hij werd moe in plaats van zijn goede gezondheid’. Wat is eigenlijk de beteekenis van woorden als heenleven, Iepen? Is het laatste een contaminatie van leppen en lepelen? Waarom wordt nalaten geschreven als achterlaten juist zou zijn? Waarom uitwijken als ontwijken bedoeld is?
Nieuwe woorden in de levende taal kunnen verrassend en verrijkend zijn, omdat ze een mogelijkheid tot een nieuwe expressie openen, graag steun ik dan ook het naturalisatieproces van een vreemd woord, dat langzaam aan verhollandscht is en de Nederlandsche taal iets te geven heeft. Maar waarom nieuwe woorden gebruiken, als het oude woord het beter doet? ‘Haar kapiteinsweduwepensioen verleven’, als verleven hier een germanisme is, dan is het verkeerd opgevat, is het een analogie vorm van verdoen, dan is het een niet zuiver gevoelde nabootsing. De praefixe ver duidt een verandering aan: ‘Hij keek naar het verzwerven der vogels’, schreef Van Looy, maar verleven krijgt geen toevoeging van beteekenis door dit praefixe. Beter is het dus maar zijn kopje thee te blijven drinken en het niet te verdrinken! Infinitieven worden door de auteur maar al te graag opgestapeld: ‘Heel in de vroegte heeft Corrie Groo zien loopen plukken’. Dit leidt tot een verpoovering van de taal evenals de fout der fouten uit alle damesbrieven, het weglaten van het voegwoordje dat, een fout, die ook in dezen stijl gevonden wordt. De inversies zijn het typeerende karakteristiek van Boudiers stijl, ze staan in negen van de tien zinnen. Nu is een inversie iets zeldzaam moois in de levende taal, het is een omgekeerde woordschikking, die de emotie van het oogenblik heeft omgegooid, de zeggingskracht is grooter dan die der oude en regelmatige volgorde, het is een soort nieuwe orde uit de wanorde voortgekomen. Als een klein kind, dat al in volzinnen spreekt, neervalt, dan zal het meteen in een inversie spreken, omdat het geschrokken is. Een emotioneele stijl bezit veel inversies en het is niet toevallig dat het een kenmerk is van den stijl der tachtigers. In de geuzenliederen, in het Wilhelmus zijn de inversies explosies van een diep gevoel; zou vandaag de Wilhelmusregel nog bestaan, als er toenmaals gedicht was: ‘Ik wil so bouwen op U’, inplaats van
het hartstochtelijke: ‘Op U so wil ik bouwen’? Maar er zijn ook verhaspelde inversies, doodeenvoudig omdat iemand niet voelt, bij welke zinsdeelen de bepalingen moeten staan, het zijn de inversies en verschuivingen in de opzettelijk onverzorgde taal van Jhr. Joh. van Goerée d'Overflaquée: ‘Vrijdag acht en twintig September thuis tot mijn genoegen, de eerste rolpens dit jaar, met roode kool’. Bij Boudier: ‘In zijn nog altijd traag werkend gevoel, dringt zich het besef, dat hij iets verzuimd heeft, met een eersten vlijm van jalouzie’, waarom
| |
| |
niet natuurlijk weg gezegd: ‘In zijn nog altijd traag werkend gevoel, dringt zich met een eersten vlijm van jalouzie, het besef dat hij iets verzuimd heeft’? Inversies, die geen emotie aanduiden, missen doel. Dan wordt het eenvoudig wat gek om de dingen andersom dan gewoonlijk te zeggen.
Vertellen is ten slotte een groote kunst, Dickens, Fontane, Tolstoy waren grootmeesters daarin. Het is dat wonderbaarlijk gemak van mededeelzaamheid waardoor alles en iedereen een plaats krijgt, waar de stijl verbonden is met den inhoud zooals het lichaam met den geest. Een breedsprakige schrijflust is bij lange na nog geen vertelkunst. Met een spijtig verdriet schrijf ik dit alles neer, want de intentie van Ina Boudier Bakker is goed.
H. Laman Trip-de Beaufort
| |
Symboliek en realiteit
Reinier van Genderen Stort, Rondom een balling N.V. Em. Querido U.M., Amsterdam; f 2.90, f 3.75
Reinier van Genderen Stort behoort allerminst tot de auteurs, die van velerlei drangen bezeten zijn. Hij behoort niet tot de schrijvers, die het leven in al zijn phasen begeeren uit te beelden, hij streeft in het geheel niet naar veelzijdigheid. Zelfs kan men zeggen, dat aan zijn geschriften elke gedachte aan strijd of streven ontbreekt. Van Genderen Stort behoort tot hen, voor wie het een uitgemaakte zaak is, dat de wereld geregeerd diende te worden door een kleine keurbende van schoone geesten, wien alle vulgaire drang naar bezit of macht vreemd is en voor wie het smaken van hoogere genietingen, geestelijke of bijna geestelijke, vrijwel uitsluitend het doel en den zin van het leven bepaalt.
Hij hecht, dientengevolge, groote beteekenis aan de macht der traditie en aan de verfijning der zintuigen, welke hiermede samenhangt, en als nader gevolg daarvan is hij geneigd de waarde van het individu afhankelijk te stellen van afkomst, milieu, ontwikkeling en beschaving, factoren, die, volgens hem, ook de moreele waarde bepalen, m.a.w. voor hem behoort het denkbeeld, dat er ‘rangen en standen’ bestaan en moeten bestaan, volstrekt niet tot de verouderde begrippen.
In hem sluimert, evenwel, de hoop, dat er eenmaal een wereldbestel mogelijk zal blijken, waarin ieder mensch, van welken oorsprong ook, in staat zal zijn, naar de mate van zijn aangeboren gaven, te genieten van het vele ‘goede, schoone en ware’, dat ons het leven te genieten geeft. In zooverre is hij idealist. Zijn overtuiging, dat daarbij de ‘happy few’ den anderen, opkomenden, gereedelijk de helpende hand hebben te bieden om zekere lagere
| |
| |
drangen in zich te leeren overwinnen, verraadt een in beginsel aanwezig democratisch levensgevoel.
Dit eigenaardig en ietwat oudmodisch epicuristisch humanisme, met, van onzen tijd, een democratische schakeering, laat natuurlijk niet na de voorstelling te beïnvloeden, die Van Genderen Stort, ver van het gewoel levend, zich van het werkelijke leven maakt. Zijn wereld is niet een reëele, al vinden er de gebeurtenissen in plaats, die ook de reëele wereld kenmerken; in de boeken van Van Genderen Stort zijn zij anders genuanceerd dan in de werkelijkheid. Dit, echter, is des schrijvers recht. Deze schrijver eigent zich daarenboven grootere rechten toe dan waarop de meeste tegenwoordige auteurs meenen aanspraak te mogen maken: zijn zienswijze grijpt diep in het leven zijner romanfiguren in. Wanneer zij kinderen ter wereld brengen of sterven, geschiedt dit niet zonder goedkeurend of veroordeelend commentaar van Van Genderen Stort. Zijn menschen komen dus niet zoo vrij te leven als dat in de boeken van het meerendeel onzer tegenwoordige schrijvers het geval is. Zij worden geboren, leven en sterven krachtens de wetten, door den schrijver a priori voor hen opgesteld.
In dit gezicht wijkt zijn nieuwe boek ‘Rondom een Balling’ weinig af van het hieraan voorafgaande ‘Het Goede Leven’. Ook hier de kleine, min of meer misdeelde Jodenjongen, Jozef Maanhout ditmaal, die door een kameraad van beteren huize, Melchior Eilander, tot hoogere levensvormen wordt geïnspireerd. Ook hier het samengaan van dit ‘hoogere’ met aanzienlijker stoffelijke levensvoorwaarden.
Jozef Maanhout, de arts, heft op zijn beurt een vervallene en verwordene op naar het begeerde en geïdealiseerde levensniveau, n.l. den krantenschrijver Klaas Pronk, versteedscht boerenzoon, die kostelijke gaven blijkt te ontplooien, zoodra hij zich gereinigd voelt van het troebele in hem.
Maar toch is het geestelijk centrum van dit boek, de meest volstrekte epicuristische figuur, tevens de balling. Melchior Eilander, doctor in de letteren, die alleen aan Pallas en aan Bacchos gelooft en offert, blijkt niet in staat een vrouw gelukkig en tot moeder te maken. Vrijwillig staat hij de geliefde, Berthe, aan zijn vriend Jasper af. Deze Jasper herwint door de liefde van dit meisje de levenslust, die zijn oorsprong, van een melancholischen vader, hem scheen te ontzeggen. Melchior blijft alleen, eerst gelukkig met zijn begeerteloosheid en zijn afgoden, naderhand beseffend hoeveel hij ontbeert, als hij het geluk van Berthe en Jasper aanschouwt, het geluk van Jozef bovenal, die èn het geloof in God èn de bevrediging van een gezin erlangt. De zuster van Berthe, overigens, de in een wild echt bijna verkomen Tonia, wordt tenslotte de verafgode gade van Klaas
| |
| |
Pronk. De drie jonge gezinnen verheugen zich in een gezond, veelbelovend kroost.
De eigenaardigheid van Van Genderen Stort als romancier om alles zich te laten voltrekken naar de plannen, die hij aangaande de Idee in zijn boeken koestert, is in wezen niets anders dan het toegeven aan een neiging tot symboliek. Men kan zijn verhalen niet met geijkte, realistische maten meten. Zoo men dit doet, dan worden zijn vertellingen bijna potsierlijk en de deftige, archaïsche stijl, dien hij bezigt, doet aan als een welgeslaagde parodie.
Er is zeer veel gedwongens, dat eigenlijk symbolisch is bedoeld. Zoo bewoont Melchior Eilander (die naam reeds!) een huis, door een zonderling te Scheveningen gebouwd, met uitzicht op de zee, een soort burcht, met een gothische zaal en geheel ingericht naar de behoeften van een verheven kluizenaar. De onvruchtbaarheid en de geslotenheid van den godsverzaker wordt er mee gekenschetst. Zoo wordt, daarentegen, het kind van Jozef, den tot het Christendom bekeerden Jood, prompt in een kerstnacht geboren. Zoo is er opgang en neergang van alle personen, naar gelang de centrale Idee van den schrijver zulks verlangt.
Men moet over al dergelijke bedenkingen heenstappen, wil men in dit soort boeken het behagen scheppen, dat zij bedoelen te schenken. Men moet er in zien: een idealistische verbeelding van een mensch, die, ver van de wereld en haar gewoel, op eigen wijze, doch gegrondvest op een eeuwen oude cultuur, naar de diepere waarden puurt van het innerlijke leven.
Van Genderen Stort doet dat op zijn wijze en hij verwerkelijkt het in welgekozen bewoordingen. Hij tracht een Idee te belichamen, die niet geheel strookt met het aanzicht van de werkelijkheid en die zich als Idee ook niet geheel belichamen laat. Hiermede is, meen ik, de waarde en tegelijk de beperking van zijn persoonlijkheid in hoofdzaak vastgesteld.
C.J. Kelk
| |
‘Verbeelding’ en ‘werkelijkheid’ van Nederlandsche zeehelden
Johan van Hulzen, Witte de With (Van Holkema en Warendorf N.V.; f 2.90, f 3.90); Willem de Geus, Piet Heyn (H.P. Leopold N.V.; f 2.90, f 3.90); J.C.M. Warnsinck, drie zeventiende-eeuwsghe admiraals (P.N. van Kampen en Zoon N.V.; f 2.25, f 2.75).
Eerst in de laatste jaren vindt ook onze historie ter zee meer belangstelling bij onze romanciers. Men kan terzijde laten of hierin al weer ‘berekening’ schuilt, een mee-doen aan een blijkbaar ge- | |
| |
voelde behoefte: waar vraag is, is aanbod; alleen het feit zij geconstateerd.
Van de beide romans over zeehelden Witte de With en Piet Heyn is die over den laatste zeker de belangrijkste. Johan van Hulzen heeft in zijn verbeelding van Witte de With een fragment van diens leven gekozen en voor ons zeker niet het belangrijkste, n.l. dat van zijn jeugd en Compagnie's jaren (tot den slag bij Duins, den eersten, onder commando van Tromp). Ongetwijfeld bevat de jeugd van Witte de With interessant materiaal voor een roman, doch de titel is nu wat misleidend en gaf ons het recht meer te verwachten, vooral de dramatische jaren van den eersten Engelschen oorlog, met zijn tallooze tegenslagen voor Witte de With, tegenslagen, die in zekeren zin ook door zijn karakter werden bewerkt. Ook daarin ligt interessant materiaal voor een roman en m.i. interessanter dan het nu gekozene - maar ook moeilijker.
Het boek, dat Johan van Hulzen nu over Witte de With schreef, is niet geheel bevredigend en niet enkel om de keuze van de levensvoorvallen, die nu zijn in beeld gebracht. Het is merkwaardig - en ook opvallend, dat de gedeelten over den Mennoniet Witte de With het meest geslaagd zijn, meer dan die over den zeevaarder en vechter.
Willem de Geus toont zich in zijn ‘Piet Heyn’ verre de meerdere van Van Hulzen in zijn beschrijvingen ter zee. Hier is iemand aan het woord, die de zee en het schip en ook den tijd, waarin zijn geschiedenis voorvalt, goed kent.
De schrijver heeft terecht niet het zwaartepunt gelegd op het wapenfeit, dat Piet Heyn tot op onze dagen populair maakte, de verovering van de Spaansche Zilvervloot, een wapenfeit, dat wel veel geld, maar slechts weinig roem heeft ingebracht, en waarop Piet Heyn zelf ook niet zoo bijster trots is geweest. De heeren XIX van de West-Indische Compagnie, voor wie hij als admiraal vocht, hebben hem ook meer met lof dan met geld betaald, trouwens geld won men liever dan dat men het uitgaf en een van de verdiensten van Piet Heyn - en voor onze marine de belangrijkste - is geweest, dat, toen hij daarna in staatsdienst overging, hij aan zijn benoeming als voorwaarde verbond, dat de belangen van schepen en scheepsvolk niet meer werden opgeofferd aan de schrielheid van een bestuur, dat voor deze belangen geen geld over had. Op dit punt legt De Geus terecht den nadruk, daar het Piet Heyn eert als mensch en als admiraal. Zijn geheele boek, dat het leven van den admiraal beschrijft van de wieg tot het graf, laat ons zien hoe Piet Heyn uit eigen harde ervaring en uit aanvankelijke fouten tot deze menschlievendheid rijpte, die zijn nagedachtenis meer siert dan dat ‘zijn naam klein was’.
| |
| |
Men vindt in het boekje, dat J.C.M. Warnsinck voor de Patriaserie over drie zeventiende-eeuwsche admiraals schreef, beiden, Piet Heyn en Witte de With terug. En merkwaardig: met de bloote feiten en de aangehaalde documenten geeft de schrijver ons een veel treffender en dramatischer beeld van de beide zeehelden dan de romanciers hebben vermocht, zeker Van Hulzen... Witte de With staat ons in deze ‘werkelijkheid’ veel nader, wij kunnen den man, die zoowel zichzelf als anderen dwars zat met zijn lastig, opvliegend, naijverig karakter en zijn misantropische hardvochtigheid, ons veel beter als mensch voorstellen dan zooals wij hem, met dezelfde eigenschappen, in den roman uitgebeeld aantreffen. Maar ook zijn dapperheid komt bij Warnsinck voldoende naar voren, zoodat hem terecht den lof mag worden gegeven, dat hij ‘een wacker Cavalier’ was. Zijn tekortkomingen en zijn fouten heeft Witte de With door zijn dapperen dood tijdens den zeeslag in den Sont naar behooren afgeboet.
Constant van Wessem
| |
Dom Francisco Manuel de Melo, De strijd in het Engelsche kanaal C. de Boer Jr, den Helder; f 0.95
Drie honderd jaar geleden, in 1639, werd bij Duins de zeeslag geleverd, waarin Maarten Harpertsz Tromp de Spaansche vloot onder d'Oquendo overwon. Ter herdenking van dit belangrijke wapenfeit is thans de vertaling verschenen van De Melo's ‘Conflito do Canal de Inglaterra’, door dezen in 1660 in het Portugeesch geschreven over dien strijd tusschen de Spaansche en Hollandsche wapenen.
Het is merkwaardig dezen zeeslag beschreven te lezen, door Spaansche oogen gezien, maar objectief en onpartijdig beoordeeld. Aardige trekjes, zooals die over Tromp, wanneer de laster beweert, dat deze slechts zijn kruit verschoot om later te kunnen zeggen, dat gebrek aan munitie hem tot den terugtocht had gedwongen als hij het onderspit dolf, en de Melo zegt: ‘Ik vermoed, dat deze opinie slechts een product is van de boosaardigheid zijner tegenstanders’, maken het geschrift zeer leesbaar.
Dr. M. de Jong, privaat-docent in het Portugeesch te Amsterdam, bezorgde met hulp van kapitein ter zee J.C.M. Warnsinck de vertaling.
Constant van Wessem
| |
Edelsteenen en kiezels
De zwerftocht van Belcampo N.V. Uitgeversmij ‘Kosmos’, Amsterdam, z.j.; f 2.25, f 2.90
Het sympathieke van deze reisbeschrijving is de afwezigheid van een bepaalden vorm; zooals de schrijver tamelijk kriskras door de landen,
| |
| |
welke hij bezocht, heentrok, zoo is ook dit boek geschreven: zonder werkelijk ‘verband’, zonder de overweging van een systematicus, die bijvoorbeeld 15 bladzijden voor Florence zou willen reserveeren, tien voor Pisa, twaalf-en-een-half voor Rome en zeven-driekwart voor Napels. Ook krijgt men het gevoel, dat de indrukken zeer frisch zijn; het is, alsof de schrijver deze tijdens zijn reis heeft genoteerd en niet achteraf, toen hij al een tijdlang thuis was. Het voordeel van deze methode (of als zij niet werkelijk is toegepast: deze wijze van schrijven) is, dat elke plaatselijke kleur zijn volle waarde behoudt en dat wij van elk détail op zichzelf kunnen genieten zonder het voorafgaande of het nog komende te kennen. De auteur werpt ons als het ware een hoeveelheid losse, bontgekleurde steenen in den schoot zonder zelf een mozaïek er van te hebben willen samenstellen en voor menschen, die niet erg dol op didactische reisbeschrijvingen zijn, is dit boek aangename lectuur, omdat het zoo ongekunsteld is. Deze ongekunsteldheid ontaardt echter niet in al te simpele naïveteit: zoodra men het boek voor driekwart door is, begint men zich te verwonderen, hoe de schrijver er in geslaagd is één van de thema's waarop dit boek ‘gebouwd’ is (want er is ten slotte een motief, dat al deze losse opmerkingen bij elkaar houdt, er is dus misschien toch sprake van een mozaïek, zij het ook niet van een beeld; dit motief is: het zwerven) te varieeren. De auteur heeft tijdens zijn tocht kans gezien het hoofd boven water te houden door snelportretten te teekenen en de wijze waarop hij de werkzaamheden hiermee verbonden: het werven van een klant, het teekenen, het in ontvangst nemen van het geld steeds weer op andere wijze weet voor te stellen, getuigt van inzicht in de compositie zelfs van ‘vormloos’ werk.
De humor van dit boek, die ongetwijfeld aanwezig is, heeft een eigen toon, zij is bonhomie- en bohémien-achtig, zij is vooral dikwijls ‘langs den neus weg’, maar (en dit is wellicht een bezwaar van elk boek, waarin de ‘zwerverij’ als een al te groote deugd wordt aangeprezen) soms evenzeer gewild, opgeschroefd en flauw; ik noteer de voor mijn gevoel niet zeer leuke, ja bepaald ‘ouderwetsche’ foefjes als: ‘en sliep de heele nacht op rozen en als een er van’ (blz. 137), ‘ik drukte Ina het kostgeld in de hand en de hand’ (blz. 88), mentale krachtpatserij als ‘De natuur had daar eventjes op haar eigen houtje een Rembrandt-tentoonstelling georganiseerd en ik was de eenige bezoeker’ (ik vergis me, dit is geen mentale krachtpatserij doch eenvoudig een déraillement: het landschap in Italië doet aan de Italiaansche schilders denken, zeker niet aan Rembrandt, maar zelfs als we dit den schrijver vergeven, dan nog houd ik niet van schilderijen-tentoonstellingen in de natuur, maar alles is een kwestie van smaak, een ander vindt dit wellicht een treffend beeld, dat
| |
| |
schilder en natuur op zuivere wijze karakteriseert). Een uitlating naar aanleiding van een bezoek aan de Uffizi: ‘En meteen word je vervuld met groote blijdschap, dat er tenminste kerels zijn geweest, die, in plaats van in de gewone prutzooi rond te ploeteren, het eenvoudige ideaal achterna stortten om een doek te beschilderen op een wijze, zooals het te voren niet was gedaan,’ (blz. 129) is in elk geval wèl mentale krachtpatserij, dat soort krachtpatserij, dat zich pleegt te uiten in volkomen holle woorden en leege phrasen, hiermee blijk gevend van algeheele onmacht.
Het is voor den lezer zoo verrassend en pijnlijk, dat naast treffende opmerkingen, zeer geslaagde grappen en een sympathieken toon, plotseling kinderachtigheden opduiken, die men van dezen auteur niet zou verwachten, dat naast zinnen als deze: ‘Ik ging daarna het geweldige kasteel bezien, dat daar al eeuwen en eeuwen den heelen omtrek beheerscht en waarin de kunstenaarsvoetstappen liggen van Dante en Petrarca. Nu liggen de mijne er bij’ (blz. 89), of: ‘Het is natuurlijk minder onaangenaam om een radio te hebben dan een vrouw, die er voortdurend om zanikt’ (blz. 8) de lezer vergast wordt op zooiets: ‘Ook ventte ik in het paleis, waar Lord Byron had gewoond, en waarvan hij de breede trappen gewoonlijk te paard besteeg, daarmee de eerste lift instellend’ (blz. 103).
Losse citaten als deze zijn verschrikkelijk onrechtvaardig, omdat de geslaagde passages hun kracht verliezen en de slechte stukken nog slechter worden, zoodat het werk in zijn geheel in een verkeerd daglicht geplaatst wordt. Het is dan ook noodig bij wijze van compensatie nogmaals te verzekeren, dat deze werkelijke aardige reisbeschrijving, samengesteld uit vele elementen, over een land waarvan men nauwelijks iets nieuws kan zeggen zich gunstig onderscheidt van vele andere, al zijn er dan ook een stuk of wat kiezels tusschen de edelsteenen geraakt.
R. Blijstra
| |
Philosophie en parapsychologie
Dr. P.A. Dietz, Wereldzicht der parapsychologie H. Meulenhoff, Amsterdam; f 2.10, f 2.75
Een nuchter gestemde Hollander zou, bij het lezen van den titel van dit werk van Dr. Dietz, met een kleine wijziging van de opmerking van den heer Kegge, kunnen mompelen: ‘dat is primo een misvatting’. Hij zou er, met andere woorden, ernstig bezwaar tegen kunnen maken dat de parapsychologie, die nog haar bestaansrecht als wetenschap zou hebben aan te toonen, reeds aanspraak meende te mogen maken op het recht een uitlegging te geven van de gezamenlijke resultaten van de exacte wetenschappen en de geesteswetenschappen, en ons een wereldbeeld en een wereldbeschouwing
| |
| |
voor te leggen, met een gebaar van gezag en van innerlijke zekerheid.
Zulke nuchter gestemde, en ten opzichte van de parapsychologie sceptisch gezinde, lieden zijn er nog vele, ook onder degenen die op het gebied der geesteswetenschappen werken, om de natuurwetenschappen nog buiten beschouwing te laten. Voor hen is de parapsychologie, zoo niet een fraai verkapte en bedenkelijke belangstelling voor ziekelijke of bedriegelijke rarigheden, dan toch een, nog nauwelijks als wetenschappelijk te beschouwen, onsamenhangend en onsystematisch onderzoek van op zijn hoogst twijfelachtige verschijnselen.
Er zijn er nog velen wien het blijkbaar ontgaat dat dezelfde wetenschappen die zich van al het abstracte en denkbeeldige afkeerden, om zich uitsluitend bezig te houden, exact bezig te houden, met de eenig gegevene werkelijkheid, de stof, achter die stoffelijke werkelijkheid gestuit zijn op datgene wat zij als onwaardig voor hare onderzoekingen hadden beschouwd, den geest, de geestelijke verschijnselen.
De kringloop, dien wij op zooveel andere gebieden herhaaldelijk kunnen vaststellen, heeft zich ook op het gebied der wetenschappen voltrokken. Wij naderen, velen zijn zelfs genaderd, tot eenzelfde panpsychistische wereldbeschouwing als de in magisch-dynamistische opvattingen levende primitieven. Zooals voor de primitieven in de subtielere practijken van hun dagelijksch leven de stoffelijke wereld slechts het spiegelbeeld van hun gedachten en gevoelens is, zoo is voor vele moderne denkers en wetenschappelijke werkers het wezen van de stof eigenlijk een uiting, een schepping, een wisselende vorm, van den geest.
Sinds het begrip natuurwet ‘onttroond’ is, om Kohnstamm's woorden te gebruiken, sinds de gesloten geachte reeks der oorzaken en gevolgen, in tijd en ruimte, verbroken is, en er een, meer of minder ruime, plaats is gelaten voor werkingen en verschijnselen welke ‘wonderen’ kunnen worden genoemd door degenen die aan hun optreden nog niet gewend zijn, is tevens het recht van bestaan erkend van die wetenschap welke haar onderzoek richt op de onderbrekingen van den normaal geachten loop der dingen.
Het is een fout, den mensch eigen, om van een onjuiste veronderstelling uit te gaan. Het woord ‘normaal’, of daaraan gelijkwaardige termen, is een uiting van een fundamenteele vergissing welke het menschelijke weten eeuwenlang wezenlijk heeft beperkt.
Het begrip ‘normaliteit’ is een ijdele afperking van het leven en de werkelijkheid. Het Niemandsland buiten die grenzen achtte men voor exploratie onbelangrijk. Het was een gebied dat slechts door gedrochten van ontwrichte gemoederen was bewoond, meende men.
| |
| |
Deze essentieele fout, de bewuste afperking van de realiteit, die aan het menschelijke en maatschappelijke leven evenveel afbreuk doet als aan het wetenschappelijk onderzoek, is er de oorzaak van dat de mensch voor zichzelf in zijn diepste wezen een even groot raadsel is gebleven als het leven en de wereld rondom hem.
Nadat de resultaten van de moderne natuurkunde hadden aangetoond dat de afperkingen van stof en werkelijkheid veel te nauw waren aangegeven, heeft men na een langen omweg het oorspronkelijk uitgangspunt van de menschelijke handelingen, het onberedeneerde panpsychisme der primitieven, als een wetenschappelijk verdedigbare opvatting erkend.
Dit begint te leiden tot een omwenteling in onze geestelijke wereld, welke op den duur een algeheele vernieuwing moet brengen.
Hiermede is dan ook, in beginsel, het recht van de parapsychologie erkend om te spreken van een nieuw wereldbeeld of een nieuwe wereldbeschouwing, welke zij heeft ontdekt en geïnterpreteerd.
Dit goede recht is door Dr. Dietz in zijn boek opgeëischt, doch met de bescheidenheid van den man van wetenschap die het tekort van de verzamelde gegevens en de nog ontoereikende kennis beseft. Toch heeft de schrijver, die te zamen met Dr. W.H.C. Tenhaeff zooveel nuttig werk heeft gedaan ter erkenning van de parapsychologie als wetenschap en ter waardeering van de resultaten van haar onderzoek, met dit boek een goede inleiding gegeven in de geestelijke wereld welke door de parapsychologie kan worden opgebouwd. De mensch is een venster op het heelal. Een verbeterde kennis van den mensch, een critische, onbevooroordeelde bestudeering van zijn wezenlijke eigenschappen, kan ons een steeds zuiverder blik op het universum geven, en waar de exacte wetenschappen en de wijsbegeerte weifelend blijven staan, kan de parapsychologie betrouwbare wegen vinden.
Dr. Dietz geeft in zijn boek een overzicht van de parapsychologische verschijnselen, hij probeert deze naar hun wezen samen te vatten, en van daaruit tot een inzicht in den mensch en de wereld te komen. Zijn uitkomsten zijn, gegeven het voorloopig nog fragmentarische karakter van de aanvaarde phenomenen, in zekere mate persoonlijk willekeurig gewaardeerd, maar - en dit is de bijzondere beteekenis van zijn boek - hij stelt ieder in staat zich een voorstelling te maken van wat de parapsychologie heeft bijgedragen om tot een wezenlijk nieuwe interpretatie van den mensch en het leven te komen.
Het kernpunt van zijn beschouwingen is dat de parapsychologie een ervaringswetenschap is, en dat de verschijnselen waarmede zij zich bezig houdt, volkomen passen in de nieuwe ideeënwereld welke is
| |
| |
ontstaan nadat de opvattingen omtrent mensch en wereld grondig zijn gewijzigd tengevolge van de ontdekkingen van de jongste natuurkunde.
Dietz acht het mogelijk, en hij maakt het waarschijnlijk, dat de parapsychologische verschijnselen - van de ‘eenvoudige’ als telepathie en helderziendheid tot de ‘subtielere’ als de intrasomatische en extrasomatische parergie en de phenomenen inzake persoonlijke onsterfelijkheid - volledig zullen worden aanvaard en juist gewaardeerd, waardoor zij, opgenomen in een kosmisch beeld, een universeele beschouwing kunnen grondvesten.
Dit boek is dan ook een uitmuntende samenvatting van de vele kleinere bijdragen welke Dr. Dietz heeft gegeven, en bewijst een keer te meer dat hij een zeer bekwaam bouwer is in deze wetenschap in aanleg.
Een enkele opmerking, die geen vitterij is, houde men mij ten goede. Zij betreft den technischen kant van het boek, de taal en stijl ervan. Beide zijn gebrekkig te noemen. Het boek is ontsierd o.a. door vele leelijke, Duitschachtige woorden, en een soms stunteligen stijl. De lezer vraagt zich herhaaldelijk af hoe een man die zulke subtiel geestelijke onderscheidingen weet te maken, zich geen betere waardeering inzake schoonheid en zuiverheid van taal en stijl heeft kunnen verwerven. Onze Nederlandsche taal is rijk aan goede, duidelijke woorden, vooral op het gebied van het innerlijke leven. Een parapsycholoog mag allerminst dit uiterst belangrijke geestelijke werktuig verwaarloozen.
J. Brouwer
| |
Levensbeschouwing en practisch werk
W.C. Bijl, J.W. Hoekstra, G.J. Lindemans en K.F. Proost Volksontwikkeling, beginselen en practijk Van Loghum Slaterus N.V., Arnhem; f 2.90, f 3.90
De titel van dit belangrijke boek belooft minder dan de inhoud geeft. Ook de ondertitel ‘Beginselen en praktijk’ doet niet voldoende uitkomen in welke mate de schrijvers hebben geworsteld met de philosofische fundering van hun practisch werk. Men vatte deze aanhef niet als een verwijt op, maar als een klacht over het feit, dat een zó voortreffelijk geschrift tot dusver niet de aandacht, die het verdient, heeft getrokken. Men zou het namelijk niet alleen in handen willen zien van degenen, die op de een of andere wijze bij sociaal werk zijn betrokken. Het raakt iedere inspanning van sociaal-paedagogische aard.
Het uitgangspunt van de schrijvers is het onderscheid dat zij maken tussen statische en dynamische methoden van volksontwikkeling
| |
| |
(een tegenstelling, welke ook kan worden weergegeven met de termen burgerlijk en revolutionnair). Het statische type der volksontwikkeling draagt een philantropisch karakter; het wil geestelijke nood helpen lenigen, steun geven zonder de bestaande sociale verhoudingen te doorbreken. De dynamische volksontwikkeling daarentegen streeft naar culturele vernieuwing, die niet halt houdt bij de grenzen van bepaalde maatschappelijke tradities. Zij graaft dieper, werkt geïnspireerder en blijft over haar resultaten meer in het onzekere dan de practisch-philantropische activiteit met een beperkter doel.
Dr. Proost c.s. staan critisch tegenover de talrijke vormen der statische volksontwikkeling: ‘een bonte verzameling van organisaties, die zonder veel samenhang trachten nuttig te zijn in eigen omgeving’... ‘Allerwege wordt men getroffen door het schijnbaar toevallige in den opzet, dat nauw grenst aan individualisme en uitzonderlijkheid. Dezelfde verschijnselen doen zich in versterkte mate als specialistische voor, wanneer men het werk zelf beschouwt. Volksontwikkeling van dit type berust geheel op den cursus, het tijdelijke verband waarin een aantal personen vereenigd worden teneinde op deskundige wijze in bepaalde onderwerpen te worden ingeleid; tusschen de deelnemers onderling, evenals tusschen hen en den docent, bestaat in het algemeen geen andere dan deze zakelijke betrekking, vóór noch na, noch zelfs tijdens den cursus’ (blz. 35).
In plaats van de ‘coöperatie-achtige distributie-apparaten’ van cultuurgoederen, verlangen de schrijvers volksopvoeding in diepe gemeenschapszin. Wie het probleem aldus stelt, wordt echter gedwongen zijn practisch sociaal werk te plaatsen op de grondslag van een levensbeschouwing, die even doorwerkt als doordacht is.
Het uitvoerige tweede hoofdstuk, dat over de fundering van deze levensbeschouwing handelt, heeft als cultuurphilosofisch essay grote verdiensten. Weliswaar is het niet op ieder punt even helder en is het niet overal evenwichtig, doch deze tekortkomingen worden opgeheven door het originele en diepzinnige betoog, dat werkelijk tot in de kern der dingen doordringt. Wij kunnen ons geheel verenigen met de conclusie: ‘opvoeden kan alleen maar helpen zijn. Helpen, door den nadruk op de zelfopvoeding te leggen, door te toonen, dat hij die zichzelf ontwikkelt de grenzen van zijn bewustzijn verwijdt, de psychische atmosfeer van zijn omgeving zuivert, de werkelijke eenzaamheid ontvlucht en tot een hooger en inniger contact met zijn medemenschen komen kan’ (blz. 91).
Deze gedachte vindt men terug in de hoofdstukken over de opbouw en de organisatie van het werk, al staan daarin feitelijke mededelingen en korte zakelijke beschouwingen op de voorgrond. Ik zal geen
| |
| |
poging doen tot een samenvatten van de bladzijden, die gewijd zijn aan lichaamscultuur, handenarbeid, natuurbeleving, dans, muziek, lekespel en feesten. Ze geven een beknopt en duidelijk beeld van de moeilijkheden, waarmede men in het maatschappelijk werk te kampen heeft. Waarschijnlijk zal het oordeel van den ervaren practicus over dit gedeelte van het boek anders luiden dan dat van den passief-belangstellenden lezer. Zij kunnen er echter ieder op hun wijze stof tot overdenking in vinden - waarmede de vier schrijvers hun doel hebben bereikt: de fundamentele betekenis van hun werk in een nieuw licht te plaatsen.
P.J. Bouman
| |
Irene Nemirovsky's huwelijksromans
Irene Nemirovsky: La proie
Waar ligt de overgang tusschen karakterstructuur en neurose? Dit is een vraag, die zich herhaaldelijk opdringt aan den lezer van een boek als La Proie, waarvan de hoofdpersoon een figuur is, die te gronde gaat aan zijn zelf geschapen conflicten.
Jean-Luc moet, om zijn studie te kunnen voltooien, zijn toevlucht nemen tot het verrichten van elk werk, dat hem eenig geld verschaft: het wasschen van auto's in een garage, het bijwerken van kinderen op school, als kellner dienen in een restaurant. Hij woont in een vervallen paviljoentje aan den buitenkant van Parijs met zijn vader, die niet lang meer leven kan, zijn tweede moeder, een broer en zuster. Honger en ellende staan voor de deur, telkens wordt er iets naar den lommerd gebracht, om een week te kunnen leven. Het gezin wacht, tot Jean-Luc voor hen allen de kost zal verdienen en deze wetenschap drukt hem zwaar.
Dan leert hij een meisje kennen, Edith Sarlat, de dochter van een befaamd bankier. Om haar te kunnen ontmoeten, neemt hij af en toe een kamer in een klein hotel bij het park Montsouris. In den herfstavond zitten zij in het armelijk vertrek; buiten gutst de regen op het terras, waar de ijzeren stoeltjes onder een zeil staan opgeborgen. In den vijver weerkaatsen trillend de lantaarns. Zij zitten hier buiten de wereld, met zichzelve alleen. De melancholie is een betoovering temeer van deze ongerepte liefde, die Jean-Luc alles doet vergeten.
Edith komt minder; zijn vriend Dourdan waarschuwt hem, dat Edith zich heeft verloofd met ‘een rijken jongeling’. Urenlang staat hij bij een telefooncel om haar op te bellen. Eindelijk dringt het tot hem door, dat Edith hem als passe-temps heeft gebruikt. Hij leent kleeren, om naar de verlovingsreceptie te gaan in het schitterend huis van den bankier Sarlat. Met andere bezoekers
| |
| |
treedt hij de salons binnen en staat plotseling tegenover Edith. Hij dwingt haar tot de belofte, hem terug te zien.
Eén ding overheerscht alle andere gevoelens in Jean-Luc: zijn woede, dat Edith hem om den tuin heeft geleid en dat hij haar als een madonna heeft aanbeden. Opnieuw komen zij samen, doch nu niet in de teere, droomverloren ongereptheid van uren zwijgend bij elkaar zitten. Hij heeft een weloverwogen plan, waaraan hij Edith, maar in de eerste plaats zichzelve opoffert. Hij dwingt haar, haar verloving te verbreken en bezoekt haar vader, om hem mee te deelen, dat hij met Edith moet trouwen terwille van het kind, dat geboren zal worden.
Zoo verschaft hij zich toegang tot den kring van groote financiers en staatslieden, die hij anders nimmer zou hebben bereikt. Hij wordt gedreven door een hartstochtelijke eerzucht, die hij vooral als wraak meent te moeten qualificeeren. Als de krach van het huis Sarlat den zelfmoord van zijn schoonvader tengevolge heeft, vraagt men Jean-Luc aandeelen, die in zijn bezit zijn, te verkoopen, teneinde Langon, den minister, die de fraude van Sarlat had toegelaten, ten val te brengen. Doch Jean-Luc ziet nu zijn toekomst duidelijk voor zich. Hij gaat naar Langon en dwingt dezen, in ruil voor zijn stilzwijgen, hem tot zijn secretaris te maken.
Nu woont hij in een even schitterend huis als eertijds zijn schoonvader, nu ontvangt hij, nu is hij in aanzien. Doch zijn vrouw is hem gaan haten en zijn kind is voor hem een vreemde. Door een toeval ontmoet hij de vrouw van zijn vriend Dourdan, dien hij vroeger moedwillig in den steek heeft gelaten en die tot vijf jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Marie, de eenzame en Jean-Luc, de ontgoochelde, steunen op elkaar in een stekelige vriendschap, die vol bitterheid is. Jean-Luc beseft, hoe hij in de eerste jaren van zijn jeugd onherroepelijk de hoogste goederen heeft verspeeld terwille van zijn eerzucht. Als Dourdan vrij komt, keert Marie naar hem terug en ondanks de uitzinnige wanhoop van Jean-Luc verlaat zij hem, om met haar echtgenoot naar Amerika te trekken.
Edith heeft hem reeds sinds eenigen tijd verlaten voor Langon, met wien zij een tweede huwelijk wil aangaan. In het weelderige appartement, waaruit zijn vrouw en kind zijn vertrokken, zit Jean-Luc alleen, als zijn jongere broeder, die hem altijd zoozeer bewonderd heeft, hem komt opzoeken, om het recept te vragen van dit welslagen in de wereld. Hoe moet hij het aanleggen, om net zooals Jean-Luc tot eer en aanzien te komen?
Jean-Luc hoort hem niet, hij tuurt afwezig voor zich uit; nu is Marie op weg naar Amerika, hij heeft niets meer van het leven te wachten. Als een slaapwandelaar staat hij op en de jongere broer hoort in de naaste kamer een vreemden zachten knal; als hij binnen- | |
| |
snelt, vindt hij Jean-Luc op den grond liggen; in zijn armen sterft de broer, dien hij zoozeer bewonderde.
Op vele punten herinnert La Proie aan Le Rouge et le Noir. Dezelfde ambitie, hetzelfde vastberaden verloochenen van de waarden, die voor de jeugd het hoogste zijn, dezelfde verschijning van twee vrouwen, waarvan de eene de liefde, de andere het geld representeert. Jean-Luc is echter geen Julien Sorel! Daartoe ontbreekt hem de grootheid, de moed, de menschenkennis, de genialiteit. De tragiek van zijn lot is, dat hij van deze Sorel-eigenschappen een zekere dosis bezit, juist voldoende, om hem het spel te doen wagen, maar te weinig, om er als een held uit te voorschijn te komen. Julien Sorel werd niet door een Edith uit zijn baan geworpen, hij had zelf zijn weg nauwkeurig bepaald en ging voor niemand of niets opzij, behalve voor het doorbreken van de liefde, die al het andere plotseling zoo luttel en voorbijgaand doet zijn. Daarin bestond zijn grootheid.
Jean-Luc was een gevoelige jongen, met een neurotischen inslag, die door het leven op een beslissend moment, toen door zijn familie alles van hem werd verwacht, werd geknauwd in zijn beste verwachtingen. Armoede en dood stonden als dreigende wachters op zijn weg en joegen hem voort naar een oplossing. Had hij den tijd gehad, zich van het door Edith toegebrachte trauma te herstellen, wellicht zou uit Jean-Luc dan een ander mensch zijn gegroeid. Nu werd hij een knotwilg, vergroeid, gehavend, wanstaltig. Hij gaat tegronde aan zichzelf.
Daarom is het boek van Némirovsky een boek van onzen tijd, zooals Le Rouge et le Noir een boek was uit Stendhal's tijd. Onze tijd biedt geen mogelijkheid voor een karakter als Sorel, onze tijd is de tijd van ‘trauma's’. De norsche verbetenheid van dezen eenzamen Jean-Luc doet hem grooter lijken dan hij is. Hij blijft au fond een zwakke, terwijl Sorel een karakter was.
Jean-Luc is een pars pro toto en als zoodanig heeft Némirovsky hem gestempeld tot drager van het lot der hedendaagsche jeugd. Waar Sorel zich wilde ontwikkelen tot de brillante figuur, die met volle recht een eerste plaats in de maatschappij zou innemen, - waar hij opbouwde, construeerde, langs vaste lijnen zich voortbewoog naar een duidelijk gekozen doel, - daar is bij Jean-Luc slechts sprake van grijpen, grijpen om zich te verweren. Sorel wilde zijn, die hij was, Jean-Luc speelt een rol, die zijn krachten teboven gaat. Sorel zou onder alle omstandigheden een stoutmoedige held zijn gebleven, Jean-Luc had zich, - zoo een psychiater zich op tijd met hem had bemoeid, wellicht ontpopt als een tevreden notaris of leeraar.
Némirovsky, die met haar David Golder het zuivere realisme
| |
| |
huldigde, kwam in haar later werk tot een meer bespiegelende levenshouding, die in La Proie een duidelijk tijdsbeeld projecteert. Het eerste gedeelte van dit boek herinnert ons aan den stijl van Julien Green: de beschrijving van het najaarspark, van de droomachtige kamer, waar Edith en Jean-Luc zwijgend bij elkaar zitten, terwijl de regen aan de ruiten zingt, is van een andere orde dan de sfeer van David Golder. Elk auteur maakt tijdens zijn leven veranderingen in zijn stijl door. Merkwaardig is echter, dat, hoewel La Proie in vele opzichten voor den modernen lezer belangwekkender problemen geeft dan David Golder, de eersteling van deze bijzonder begaafde schrijfster toch haar meesterwerk blijft.
Vergeleken bij sommige van haar andere romans, is La Proie op een hooger niveau gecomponeerd; Némirovsky heeft hier geheel nieuwe motieven gevonden en de uitbeelding van haar figuren, hoewel niet met zulk een vaste meesterhand tot stand gebracht als in David Golder, wekt in hooge mate onze belangstelling en onze bewondering. Némirovsky heeft ons nog veel te geven en met spanning zien wij haar volgend boek, dat reeds is aangekondigd, tegemoet.
Emmy van Lokhorst
| |
Irène Némirovsky, Deux (Albin Michel)
Aanvankelijk schijnt deze huwelijksroman ons teleur te zullen stellen. Het begin is eenigszins verward. Allerlei paren worden ons beschreven, waarvoor wij ons nog niet kunnen interesseeren, omdat de karakterteekening te vaag en het aantal personen te groot is. Doch gaandeweg maakt zich uit deze reeks figuren het paar Marianne-Antoine los. Het verhaal van hun huwelijk blijkt het centrale punt van deze psychologische studie te zijn.
Een huwelijk in Frankrijk beteekent geheel iets anders dan een huwelijk in ons land, zooals ook het begrip liefde voor den Franschman een geheel anderen inhoud heeft dan voor den gemiddelden Hollander. De ‘amour’, die in de chansons en in de boulevard-romans de rol speelt van het uitsluitend-sensueele, bereikt in Frankrijk slechts zelden de diepere lagen, vanwaaruit bij ons Hollanders, de liefde ontstaat. Waarschijnlijk houdt dit ten nauwste verband met het verschil in accent en beteekenis van de ethiek tusschen Franschman en Hollander. Bij ons heeft de liefde meer een ethisch accent, in Frankrijk is het veel meer een gelijkelijke uitwisseling van erotische gewaarwordingen. De ‘amour’ is een spel, dat zijn regels zoekt in de objecten, waarmee het gespeeld wordt; deze objecten zijn dragers of draagsters van de physieke mogelijkheden, welke na eenigen tijd, als er voldoende in geëxperi- | |
| |
menteerd is, geenerlei nieuws meer bieden en bij gebrek aan belangstelling vergaan.
In Frankrijk is het huwelijk meestal een contract, een overeenkomst; daar trouwt men niet zonder bruidsschat en andere zakelijke aangelegenheden te overwegen. Jonge menschen trouwen er niet, zooals bij ons, ‘op niets’, om een gezin te stichten.
Slechts zelden vindt men in de Fransche letterkunde de liefde geteekend als draagster van de ontroering die zoowel physiek als geestelijk is, en van de fundamenteel-constructieve krachten, die een huwelijk vraagt.
De magie, die de liefde tusschen twee menschen creëert, is een zeldzaamheid in Frankrijk. Ook in het huwelijk van Marianne en Antoine bestaat zij niet. Voor hun huwelijk is Marianne wanhopig verliefd geweest op Antoine, die haar met een zekere onverschillige hoffelijkheid beantwoordde. Antoine ontweek haar, angstig voor de consequenties die haar overstelpende neiging zou kunnen hebben. Doch tenslotte, als zij reeds geheel murw geslagen is door zijn koelheid, besluit hij haar ten huwelijk te vragen, en ondanks de bittere resignatie, waarmee Marianne reeds afstand had willen doen van haar idool, aanvaardt zij zijn huwelijksaanzoek.
Hun huwelijk is aanvankelijk niet onaardig, zij hebben het niet kwaad met elkaar. Maar dan gebeurt het geheimzinnige, dat den mensch op het meest onverwachte oogenblik kan treffen. Eveline, Marianne's zuster, heft haar champagnekelk op om Marianne en Antoine toe te drinken. Haar oogen ontmoeten die van Antoine en op dat moment ontstaat in Antoine en Eveline een fatale attractie, die het hun onmogelijk maakt, elkander te ontwijken. Ook deze verhouding, die twee radelooze geliefden teistert en ontwricht, wordt met het woordje amour aangeduid.
Marianne bemerkt mets van dezen toestand. Wanhopig vechten haar man en haar zuster, om zich te bevrijden van hun schuldige verbondenheid. Zij kunnen elkander niet loslaten en Antoine betrapt zich zelf op een dag, dat hij een der hoogtepunten van zijn gevoel voor Eveline heeft beleefd, op den wensch, dat hij of zij zullen sterven, omdat het leven met deze heftige ontembare liefde verder niet te dragen is.
Ook Eveline heeft dit gevoeld. Zij pleegt zelfmoord, om te ontsnappen aan den greep van deze fataliteit. De reis, die Antoine maakt om het kleine hotel te vinden, waar Eveline een einde aan haar leven heeft gemaakt, een hotel dat niemand bekend is, wordt zoo aangrijpend beschreven, dat niemand ooit deze bladzijden zal vergeten.
Marianne, geheel vervuld van de beslommeringen, die haar huishouden en haar twee kinderen haar opleggen, heeft niets van het
| |
| |
drama bemerkt. Antoine leeft verder door, als opgesloten in een graf. Het verdriet om Eveline is erger nog dan de liefde, die hij had verwenscht.
Marianne heeft in de afwezigheid van haar echtgenoot afleiding gezocht in een verhouding met een vroegeren aanbidder, dien zij ‘gelukkig’ wil maken! Op een middag, als zij het huis wil verlaten om naar haar vriend te gaan, roept Antoine haar. Hij ligt op den divan en hij grijpt haar hand vast, haar smeekend, hem niet alleen te laten. Hij is bang, dat hij uit elkaar zal springen of gek worden door dat onmenschelijk leed, dat hij zoo langen tijd alleen gedragen heeft. Marianne had hem eenige dagen tevoren 's avonds zien inslapen, als een ter dood veroordeelde zoo vermoeid en aan het eind van alles. Toen zij midden in den nacht ontwaakte, zag zij hem nog in dien diepen slaap verzonken, met de veronaltabletten naast zich en toen zij zich over hem heen boog, zag zij zijn slapend gezicht overstroomd van tranen.
Dien nacht had zij plotseling begrepen, dat Eveline gestorven was om Antoine.
Marianne laat haar echtgenoot niet alleen, zij blijft bij hem, houdt zijn hand vast, en laat haar afspraak wachten. Uit deze tortuur, uit deze wanhoop wordt iets nieuws geboren: een kameraadschap, die niet zonder warmte is, van twee menschen, die niet samen de verrukkelijke optillende liefde kennen, maar die toch op elkaar gesteld zijn en die voor elkaar in het barre leven een toevlucht beteekenen. Verbraeck noemde in de Litteraire Gids dit boek: ‘de Natuurlijke-Historie des huwelijks’. Hiermede duidt hij aan, dat het boek van opzet een zekeren betoogtrant heeft. Némirovsky heeft hier over het huwelijk willen schrijven, niet over Marianne en Antoine. Daarom zijn alle omringende paren van uit denzelfden hoek belicht. Het geheele leven wordt uitsluitend gezien vanuit het huwelijksprobleem. Daardoor heeft het boek iets beperkts en theoretisch. Dat niettemin Némirovsky er in slaagt, ons tot in ons merg te ontroeren, bewijst weer, dat zij een zeer groot schrijfster is. De figuren Marianne en Antoine leven voor ons op een eigenaardige wijze. Wij zien niet hun levend gelaat, maar hun leed en hun strijd maken wij aan den lijve door.
Door en door Fransch is dit boek, niet alleen in de huwelijksconflicten, maar ook in de wijze, waarop de kinderen worden beschreven. De plaats van de kinderen in het gezin heeft hier een geheel andere beteekenis dan bij ons in Holland. In dit boek zijn de kinderen een massale aanwezigheid, wier spelletjes en rumoerige amusementen met een zekeren humor worden beschreven, doch deze kinderen hebben nimmer een eigen gezicht, wij zien ze niet als levende persoonlijkheidjes voor ons. Het lijkt wel alsof deze kin- | |
| |
deren noch voor den vader noch voor de moeder een andere beteekenis hebben dan die van ‘kroost’. Zij moeten voor deze kinderen zorgen, maar zij leven niet met ze. Nergens is een kinderhand in staat, den vader tot andere bespiegelingen over het leven te brengen. Nergens zien kinderoogen de moeder aan, als zij afleiding zoekt in de verhouding met een vriend. Deze bijna vanzelfsprekende onverschilligheid tusschen ouders en kinderen, en kinderen en ouders behoort bij het betoog, dat de schrijfster over het huwelijk heeft willen houden. Haar boek heet ‘Deux’. Man en vrouw. Anders is er niet, vanuit deze these.
Na ‘La Proie’, is deze huwelijksroman weer een nieuw staal van Némirovsky's buitengewone psychologische gaven. Het is een tijdsbeeld, op andere wijze dan de ‘Education Sentimentale’ dat was. Flaubert zette zijn figuren in het historisch tijdvak van 1848, Némirovsky beschrijft niet het Parijs van deze dagen, maar zij geeft het tijdperk 1939 weer in de mentaliteit van de door haar beschreven personen. Het ‘patertje langs den kant’, waarmee het boek begint, is reeds een voorspel van de verwikkelingen waarin later de huwelijkspartners verward zullen raken. Geen gebod, geen moraal, geen innerlijke tucht weerhoudt deze dwalende zielen, zich over te geven aan de roepstem der zinnen. Geen vertroosting, geen hooger uitzicht kennen zij in hun leed, dat door diezelfde verwikkelingen over ze komt. Zij woelen rond in dit kleine gebied van begeerte en bevrediging, en als het huwelijk - als kameraadschap - een modus vivendi geworden is, waardoor de dagen dragelijk blijken, verandert er niets aan de leegte van hun gedachtenleven, aan de uitzichtloosheid van hun bestaan. De tragiek van ‘het patertje langs den kant’ heeft Némirovsky ons nog niet in alle geledingen doen voelen, ofschoon zij hier en daar de sfeer van wanhoop heeft gesuggereerd, met een steile kracht, in rossig-walmend proza, dat den horizon van deze levens oproept zooals ook toortslicht op een stormachtigen avond een landschap kan belichten.
Emmy van Lokhorst
| |
Emigrantenlot
Klaus Mann, Der vulkan Querido Verlag N.V., Amsterdam; f 4.50, f 5.50
In een roman van meer dan 700 bladzijden heeft Klaus Mann, de zoon van Thomas Mann, het lot der Duitsche emigranten trachten te teekenen. Zijn bedoeling was om niet slechts het individueele lot van enkele uitgewekenen in mentaliteit en handeling weer te geven, maar veeleer een grootsch fresco te ontwerpen, dat ons groepen menschen, de emigranten, tegen den achtergrond van vreemde landen, vreemde steden, zou toonen. Zoo verplaatst ons
| |
| |
zijn werk afwisselend naar Parijs, Zürich, Praag, Amsterdam, New-York, Hollywood, Barcelona... De atmosfeer van velerlei steden en landschappen leeft in zijn boek, maar ook de groote zorgen en vragen van dezen tijd, waarin alle waarden, de menschelijke waarden allereerst, op zulk een onbarmhartige wijze worden aangetast. De politieke, economische, sociale, geestelijke vraagstukken, die het leven van dezen tijd zoo uiterst bewogen en wankel maken, worden gevlochten in de zich op verscheidene gebieden van menschelijke activiteit voltrekkende handelingen. Dit boek der ‘Heimatlosen’ is daardoor even gevarieerd en gecompliceerd geworden als het huidige leven.
Klaus Mann heeft zich in zijn boek bijna zonder uitzondering bepaald tot de Duitsche emigranten, tot hen dus, die voor het Hitlerregime vloden om redenen van overtuiging of lijfsbehoud. Roerend beschreven vaak is het noodlot van deze menschen, die los van eigen huis en grond, van het geliefde vaderland, onder vreemde lucht, op vreemden bodem, een nieuw bestaan moeten vinden. Het Duitschland, dat zij liefhadden ging teloor, maar vurig leeft het in hun herinnering, in hun hart. Eens moet er toch weer een andere tijd komen, een tijd, waarin een ander Duitschland ontstaat. Daarop hopen zij, daarom kunnen zij voortleven, daarom klampen zij zich vast aan ieder bericht ‘dat het ginds slecht gaat, dat het niet lang meer kan duren, dat het regime op instorten staat’. Reeds in 1933, het aanvangsjaar van Klaus Mann's boek, vlamt deze hoop in vele harten op; ook later, in de volgende jaren, blijven de meesten hopen, maar in enkelen groeit toch het besef, dat de begrensde, eenzijdige emigranten-visie wel eens niet meer met de werkelijkheid zou kunnen overeenstemmen. De meesten van deze menschen toch leven op eilanden, eilanden zonder communicatie. Hun psyche, aanvankelijk nog beheerscht door bloed en sap van het verlaten vaderland, begint zich onder invloed van de vreemde, vaak vijandelijke omgeving, te vervormen, te ontwrichten. Het verstand, reeds moeilijk functionneerend door rancune en ressentiment, raakt meer en meer ondermijnd. Zulke menschen bijten zich vast in hun haat en zien ieder verschijnsel des levens in de antithese fascisme-antifascisme. In hun afkeer voor het nationaal-socialistische Duitschland, dat à tout prix vernietigd moet worden, gaan zij zóó ver dat zij geheel West-Europa, geheel de civilisatie, zouden willen opofferen. Nu blijkt dat het regime van Hitler niet zonder meer instort, moet er volgens hen oorlog komen; dat is onvermijdelijk. Ten hoogste geirriteerd worden die menschen als zij in aanraking komen met
bezadigder geesten, die niet kunnen begrijpen dat men de beschaving wil redden door haar te vernietigen. Een Europeesche of mondiale oorlog toch beteekent algemeene destructie, ook van de civilisatie.
| |
| |
Deze visie wordt met onweerlegbare argumenten verdedigd door een beroemd auteur op Mallorca, die in discussie komt met Marion von Kammer, een begaafde voordrachtskunstenares, die door haar anti-nationaalsocialistische activiteit het Duitsche staatsburgerschap heeft verloren. De genoemde schrijver spreekt over de onmiskenbare schuld der groote democratieën, over de rechtvaardigheid van een aantal Duitsche eischen, maar Marion wil van niets hooren; het woord Hitler is voldoende om haar te doen opbruisen. Ieder onderscheidingsvermogen heeft deze vrouw, prototype van zoovele uitgewekenen, verloren.
De Duitsche emigranten, waarmede Klaus Mann ons in aanraking brengt, zijn het er allen over eens, dat het nationaal-socialistische Duitschland behoort te verdwijnen. Wat voor een Duitschland, staatkundig, economisch en sociaal, voor het nationaal-socialistische in de plaats moet komen, is evenwel een vraag die door de meesten niet wordt beantwoord. In het vage verlangt men naar de democratie, maar zonder er zich rekenschap van te geven, dat een democratie in den trant van de grondwet van Weimar toch waarschijnlijk niet meer mogelijk noch gewenscht zou zijn. Klaus Mann heeft dit zelf wel gevoeld en hij laat daarom tusschen eenige emigranten een discussie ontbranden, waarin iemand voor een ‘autoritative Demokratie’ pleit. Enkelen verlangen zelfs een dictatorialen regeeringsvorm als overgangsmaatregel. Op die en velerlei andere wijze worden door Klaus Mann de groote vraagstukken van onzen tijd via zijn personen op boeiende wijze behandeld. Duitschland is steeds het uitgangspunt; Europa is het doel. De wereldburger Mann, kind van zijn tijd, denkt steeds in Europeesch-, in wereldverband. Hij hoopt op een betere toekomst, op een tijd, dat de vele energie, die nu braak ligt, weer in het belang van Duitschland en Europa zal kunnen worden aangewend. Liefde en volharding, hoop en vertrouwen, zijn daarvoor noodig. ‘Das goldende Zeitalter, heisst es, liege nicht hinter uns, sondern vor uns; wir seien nicht aus dem Paradiese vertrieben, mit einem flammenden Schwerte, sondern wir müssten es erobern durch ein flammendes Herz, durch die Liebe; die Frucht der Erkenntnis gebe uns nicht den Tod, sondern das ewige Leben’. Deze beteekenisvolle woorden van Heine plaatste de auteur aan den aanvang van het derde en laatste deel van zijn roman dat in 1937 en 1938 speelt.
Het is moeilijk, gezien de veelheid van gebeuren en de verscheidenheid der handelende personen, eenig denkbeeld te geven van dit rijk geschakeerde boek, dat helaas hier en daar door te groote langdradigheid vermoeit. In het algemeen kan echter wel gezegd worden dat het den auteur zeer wel gelukt is zijn personen voor ons te doen leven. Zóó is het met de reeds genoemde emigrante Marion von
| |
| |
Kammer, weduwe van den Franschen dichter Marcel Poiret, die in den Spaanschen burgeroorlog sneuvelt. Marcel Poiret had een vriend: de kleine Kikjou, een jonge man van niet geheel duidelijke origine. In Parijs maakt Kikjou, ‘le petit singe’, kennis met den uitgeweken Duitschen dichter Martin Korella, een begaafde ontwortelde. Kikjou en Martin, geteekend met waarlijk meesterlijke pen, zijn weldra zeer aan elkaar verbonden. Discreet aanduidend, dat het samenleven van Kikjou en Martin geen normale vriendschap was, laat Mann ons deelen in het lot van deze schijnbaar onafscheidelijken. Schijnbaar, want de zware narcotica, waar Martin tenslotte tot geen enkelen prijs meer buiten kan, scheiden de beide vrienden. Kikjou wil alleen nog maar met Martin omgaan indien deze ‘la chose infernale’, de heroïne, vaarwel zegt. Met zeer bijzonder talent is de desintoxicatie-kuur, waartoe Martin zich ten laatste laat dwingen, beschreven. Hij ontsnapt echter uit de inrichting en weer is de injectie-spuit zijn eenig heul. Zoo gaat dan Martin Korella te gronde; Kikjou, die zich geheel in God heeft vastgebeten, blijft onbarmhartig, vertoont zich niet. Eerst na Martin's dood begrijpt hij dat zijn God geen God der liefde was. Rondgeleid door den ‘Engel der Heimatlosen’, die hem de menschelijke ellende op vele plaatsen toont, komt hij tot een dieper, menschelijker besef. De ‘Engel der Heimatlosen’, gezonden door God den Vader, is een eenigszins zonderlinge, wat gedwongen aandoende figuur. Ook God, die aan het einde van het boek de Heimatlosen toespreekt, doet niet geheel overtuigend aan.
De dood van Martin Korella, die zichzelf met narcotica vernietigde, moet symbolisch worden gezien. Zijn voortdurend zoeken naar bedwelming toch was een vlucht uit de werkelijkheid, die niet kan worden geduld. De mensch moet leven, ook in den vreemde, ook in de emigratie; het hem toegemeten ‘Pensum Leben’ mag hij niet eigenmachtig verkorten. Vergeeflijk evenwel was dit ingrijpen bij Marion's zuster Tilly, die in Zürich kennismaakte met een jongen emigrant. Enkele uren slechts kent zij hem als hij midden in den nacht van zijn bed wordt gelicht om door de vreemdelingenpolitie te worden weggevoerd wegens het niet kunnen toonen van een pas. Nooit ziet Tilly den jongeman weer; daarom berooft zij zich van het leven in dezelfde hotelkamer, waar zij hem heeft toebehoord. Dit sterven, groot van eenvoud, van een beklemmende fataliteit, toont ons Klaus Mann in zijn volle kracht. Menschelijker dan in zijn vroegere boeken is Mann geworden; jammer is dat hij zich nu en dan, gelijk reeds werd opgemerkt, niet voldoende beperking heeft kunnen opleggen. Te betreuren is ook, dat hij, ondanks zijn streven te groote eenzijdigheid te vermijden, hier en daar de objectiviteit te zeer uit het oog verliest. Zijn visie op het gebeuren in Spanje is
| |
| |
bijvoorbeeld nogal kinderlijk en geeft blijk van weinig historisch inzicht. Maar over het algemeen heeft Mann wel distantie weten te bewaren tot tè eenzijdige emigranten-mentaliteit, al blijft hij natuurlijk ondanks dit een typische emigrant, een ontwortelde. ‘Der Vulkan’ heeft de auteur zijn laatsten roman genoemd; geen titel ware juister. Het gevoel van den vulkaan, waarop wij allen leven, van de welhaast ondragelijke spanningen, die jaar na jaar grooter en dreigender zijn geworden, beheerscht het heele boek. Het besef van niet te ontwijken rampen, de steeds weer onderdrukte, steeds weer groeiende vrees voor de groote uitbarsting, leeft in iederen regel. Toch gelooft Klaus Mann, naar reeds werd opgemerkt, in een toekomstige, betere wereld. Waarschijnlijk zal volgens hem de vulkaan daartoe moeten barsten; wij echter zouden er de voorkeur aan geven indien met rede en verstand, met de veelzijdige middelen die ons ten dienste staan, deze uitbarsting in het belang onzer beschaving alsnog zou kunnen worden bedwongen.
J.F. Otten
| |
P.S.
Camera Obscura 1939
Na het ter perse gaan van mijn artikel voor het Nov. nr bereikte mij nog een geschriftje van Dr. C. Tazelaar over ‘De Cultuurwaarde van Hildebrands Camera Obscura’, uitgegeven bij de U.M. Holland, Amsterdam (f 0.75), oorspronkelijk een radiolezing voor de N.C.R.V., nu, met bewijsplaatsen en citaten tot een boekje uitgebreid.
De zooveel procent radiorede die hierin zit, brengt natuurlijk ongeveer hetzelfde, wat elke Camera-beschouwing in dit jaar brengt, maar juist de aanteekeningen geven dit boekje recht op een eigen plaatsje in de jubileumliteratuur. We denken b.v. aan de zeer lezenswaardige passage over de ‘chambre obscure’, een instrument dat in de 16e eeuw was uitgevonden en waarvoor de Romantiek een zeer bijzondere interesse had en ook aan de verwijzing naar H.W.J. Schregel, ‘Stilistische en syntactische beschouwingen over de Camera Obscura van Hildebrand’.
Een werkje, dat de beteekenis van de Camera vooral tracht te verklaren uit twee elementen - het karakter en de eigenschappen van het boek; een enthousiast pleidooi voor iets waar we het eigenlijk allemaal wel over eens zijn, al kunnen we dan onderling gaan twisten of werkelijk, zooals Dr. Tazelaar beweert, meisjes nog getypeerd worden met ‘ze is een Amélie, een Klaartje Donze, een Koosje van Naslaan’, etc. Het blijft een persoonlijke kwestie, dat ik, na alles wat Dr. Tazelaar en de anderen beweerd hebben over het lezen van de Camera Obscura op de middelbare scholen, wel eens een interview zou willen hebben met Mien Proost.
Anne H. Mulder
|
|